MINUTEN ALS UREN

De dagen gingen tergend langzaam voorbij. Monotoon.

Wat deed je met de tijd als je die in overvloed had? Waar moest je naar kijken als je alles al had gezien? Welke richting moesten je gedachten nemen, als dagdromen je alleen maar in moeilijkheden konden brengen? Ik kon me voorstellen hoe het zou zijn om buiten door de bossen te rennen, met de droge bladeren ritselend onder mijn voeten. Ik kon me voorstellen hoe het zou zijn om te zwemmen in het meer in de buurt, of pootje te baden in een koele bergbeek. Maar dagdromen waren spinnewebben, die al te gemakkelijk verscheurden, en ik keerde weer snel terug tot de werkelijkheid. En waar lag het geluk? In de dag van gisteren? In de dag van morgen? Niet in dit uur, deze minuut, deze seconde. We hadden één ding, en dan ook maar één ding, dat een lichtstraaltje kon brengen. Hoop.

Chris zei dat het een doodzonde was om tijd te verspillen. Tijd was waardevol. Niemand had ooit tijd genoeg of leefde lang genoeg om voldoende te leren. Overal om ons heen holde de wereld naar de brand, roepend: ‘Schiet op, schiet op!’ Maar wij, wij hadden tijd te over, uren die gevuld moesten worden, een miljoen boeken om te lezen, tijd om onze verbeelding de vrije loop te laten. Het creatieve genie begint op een moment dat hij niets te doen heeft, droomt over het onmogelijke en maakt het later tot werkelijkheid.

Mamma kwam ons bezoeken, zoals ze beloofd had, met nieuwe spelletjes en speelgoed om ons bezig te houden. Chris en ik waren dol op monopoly, scrabble, dammen en toen mamma ons twee spellen kaarten bracht en een handleiding voor kaartspelletjes werden we fanatieke kaartspelers.

Het was moeilijker voor de tweeling die nog niet oud genoeg was om spelletjes te spelen met spelregels. Hun aandacht was nooit lang geboeid, niet door de talloze autootjes die mamma had gekocht, niet door de vuilnisauto’s of de elektrische trein die Chris in elkaar zette, zodat het spoor onder onze bedden en de toilettafel doorliep naar de ladenkast en het dressoir. Waar we ons ook keerden of wendden, we trapten wel ergens op. Eén ding was zeker: ze haatten de zolder – ze vonden alles daar griezelig.

We stonden elke dag vroeg op. We hadden geen wekker, alleen onze horloges. Maar een automatisch weksysteem in mijn lichaam zorgde ervoor dat ik niet te lang sliep, zelfs niet als ik het wilde.

Zodra we uit bed waren gingen we naar de badkamer. We wisselden het elke dag af, eerst de jongens en daarna Carrie en ik, en omgekeerd. We moesten helemaal aangekleed zijn voordat grootmoeder binnenkwam – want anders…

Als grootmoeder de grimmige donkere kamer binnenkwam, stonden wij in de houding, wachtten tot ze de picknickmand had neergezet en weer weg ging. Ze sprak zelden tegen ons en als ze iets zei was het alleen om te vragen of we voor elke maaltijd en voor het naar bed gaan hadden gebeden, en gisteren een pagina uit de Bijbel hadden gelezen.

‘Nee,’ zei Chris op een ochtend, ‘we lezen geen pagina – we lezen een heel hoofdstuk. Als u het lezen in de Bijbel een vorm van straf vindt, vergist u zich. We vinden het enorm boeiend. Het is bloederiger en wellustiger dan alle films die we ooit hebben gezien, en er wordt meer over zonde gepraat dan in alle boeken die we hebben gelezen.’

‘Hou je mond, jij!’ snauwde ze tegen hem. ‘Ik vroeg het aan je zuster, niet aan jou!

Dan vroeg ze mij een citaat op te zeggen dat ik had geleerd, en op die manier konden we haar mooi voor de gek houden, want als je maar goed genoeg zocht kon je in de Bijbel uitspraken vinden die op alles van toepassing zijn. Op een bepaalde ochtend antwoordde ik: ‘Waarom hebt Gij goed met kwaad vergolden? Genesis 44:4.’

Ze keek kwaad, draaide zich met een ruk om en verdween. Het duurde een paar dagen voor ze tegen Chris snauwde, zonder hem aan te kijken en met haar rug naar hem toe: ‘Zeg een citaat op uit het boek Job. En probeer maar niet me voor de gek te houden en net te doen of je de Bijbel leest als het niet waar is!’

Chris was goed voorbereid en antwoordde vol vertrouwen: ‘Job 28:12 – Maar de wijsheid – waar wordt zij gevonden, en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht?’ Job 28:28 – Zie, de vreze des Heren, dat is wijsheid, en van het kwade te wijken is inzicht.

Job 31:35 – Ach, dat toch iemand naar mij luistere! Zie hier mijn ondertekening – de Almachtige antwoordde mij – ook het stuk dat mijn tegenpartij heeft geschreven. Job 32.9 – Niet de bejaarden hebben de wijsheid, en niet de ouden verstaan wat recht is.’

Hij zou nog eindeloos zo zijn doorgegaan, maar grootmoeders gezicht zag rood van woede. Ze vroeg Chris nooit meer uit de Bijbel te citeren. Tenslotte vroeg ze het ook niet meer aan mij, want ik weet ook wel met een toepasselijk citaat voor den dag te komen.

Mamma kwam elke avond om een uur of zes, ademloos en altijd even gehaast. Ze was beladen mei geschenken, nieuwe dingen om te doen, nieuwe boeken om te lezen, nieuwe spelletjes om te spelen. Daarna ging ze er als een haas vandoor om een bad te nemen en zich in haar suite te verkleden voor het diner beneden, waar een butler en een dienstmeisje aan tafel serveerden. Naar ze ons vertelde leken er ook vaak gasten mee te eten.

‘Er worden veel zaken gedaan tijdens lunches en diners,’ legde ze uit.

De beste momenten waren als ze stiekem kleine hapjes en lekkere hors d’oeuvre boven bracht, maar snoepgoed nam ze nooit mee, want we mochten geen gaatjes krijgen in onze tanden.

Alleen op zaterdag en zondag kon ze wat langer bij ons blijven. Dan ging ze aan ons kleine tafeltje zitten en lunchte met ons. Op een keer sloeg ze op haar maag. ‘Kijk eens hoe dik ik word. Dat komt omdat ik moet lunchen met mijn vader. En dan zeg ik dat ik een middagslaapje wil doen, zodat ik boven kan komen om nog een keer met mijn kinderen te eten.’

Die maaltijden met mamma vond ik heerlijk, want ze deden me denken aan vroeger, toen pappa nog leefde.

Op een zondag kwam mamma binnen, fris ruikend naar de buitenlucht, met een pak vanilleijs en een chocoladecake van de banketbakker. Het ijs was praktisch helemaal gesmolten, maar we aten het toch. We smeekten haar de hele nacht te blijven, tussen Carrie en mij in te slapen, zodat we ‘s-morgens wakker konden worden en haar zien. Maar ze keek om zich heen in de rommelige slaapkamer en schudde het hoofd. ‘Het spijt me, maar het kan niet, echt niet. De dienstmeisjes zouden zich afvragen waarom mijn bed niet beslapen was. En drie in een bed is toch werkelijk te veel.’

‘Mamma,’ vroeg ik, ‘hoe lang duurt het nog? We zijn hier nu al twee weken – en het lijken wel twee jaren. Heeft grootvader je nog steeds niet vergeven dat je met pappa getrouwd bent? Heb je hem nog niet over ons verteld?’

‘Mijn vader heeft me een van zijn auto’s gegeven om in te rijden,’ zei ze ontwijkend. ‘En ik denk dat hij het me wel zal vergeven, want anders zou ik zijn auto niet mogen gebruiken en niet onder zijn dak slapen en zijn voedsel eten. Maar nee, ik durf hem nog niet te vertellen dat ik vier kinderen verstopt heb. Dat moet ik heel voorzichtig voorbereiden. Jullie moeten nog even geduld hebben.’

‘Wat zou hij doen als hij van ons bestaan wist?’ vroeg ik, zonder op Chris te letten, die fronsend naar me keek. Hij had al tegen me gezegd dat mamma ons niet meer elke dag zou komen opzoeken als ik zoveel bleef vragen. Wat moesten we dan beginnen?

‘God mag weten wat hij zou doen,’ fluisterde ze angstig. ‘Cathy, beloof me dat je zult oppassen dat de bedienden niets horen! Hij is een wreed, harteloos mens, die heel veel macht heeft. Ik moet het juiste moment afwachten.’

Ze ging om zeven uur weg, en even daarna gingen wij naar bed. We gingen vroeg naar bed, want we stonden vroeg op. En hoe langer je kon slapen, hoe korter de dagen waren. We sleepten de tweeling mee naar zolder zodra het tien uur was geweest. Het onderzoeken van de reusachtige zolder was een van de beste manieren om de tijd door te komen. Er stonden twee piano’s. Cory klom op een rond krukje dat je hoger of lager kon draaien en tolde in het rond. Hij beukte op de vergeelde pianotoetsen, hield zijn hoofd schuin en luisterde aandachtig. De piano was ontstemd en hij maakte zo’n wanstaltig lawaai dat het pijn aan je hoofd deed. ‘Klinkt niet goed,’ zei hij. ‘Waarom klinkt dat niet goed?’

‘Hij moet gestemd worden,’ zei Chris en probeerde hem te stemmen. Maar toen braken de snaren. Dat was het einde van onze pogingen om muziek te maken op twee oude piano’s. Er stonden vijf Victrola’s, allemaal met een klein wit hondje dat zijn kopje schattig schuin hield, alsof hij verrukt was over de muziek die hij hoorde – maar slechts een van de machines functioneerde. We wonden hem op, zetten een afgesleten grammofoonplaat op en luisterden naar de merkwaardigste muziek die we ooit hadden gehoord!

Er lagen stapels en stapels platen van Enrico Caruso, maar jammer genoeg was er niet goed voor gezorgd, ze lagen gewoon op de grond gestapeld, niet eens in kartonnen dozen.

We zaten in een halve kring eromheen en luisterden naar hem. Christopher en ik wisten dat hij de grootste zanger was die ooit had geleefd en nu hadden we eindelijk de kans hem te horen. Zijn stem was zo hoog dat hij vals klonk en we vroegen ons af wat er zo geweldig aan hem was. Maar om een of andere vreemde reden was Cory er dol op. Na een tijdje liep de grammofoon af en Caruso’s stem ging over in een vreemd gejammer; dan rende een van ons er naar toe om de grammofoon zo stevig op te winden dat hij heel snel en raar begon te zingen, zodat hij net als Donald Duck leek, en de tweeling begon te lachen. Natuurlijk. Het was de manier waarop zij praatten, hun geheime taal.

Cory bracht al zijn dagen door op zolder en speelde de grammofoonplaten. Maar Carrie was rusteloos, altijd ontevreden, altijd op zoek naar iets beters.

‘Ik hou niet van deze nare plaats! ’ jammerde ze voor de duizendste keer. ‘Haal me hier vandaan, uit deze na-are plaats! Nu! Ik wil dat je me nu weghaalt! Haal me hier vandaan of ik schop de muren omver. Ik doe het! Ik kan het, ik kan het echt!

Ze rende naar de muren en viel er op aan met haar kleine voetjes en zwaaiende vuistjes die ze lelijk bezeerde voor ze het opgaf.

Ik had medelijden met haar en met Cory. We zouden allemaal de muren wel willen omtrappen en ontsnappen. Maar in het geval van Carrie was het waarschijnlijker dat de muren zouden omvallen door het geweld van haar krachtige stem, zoals de muren van Jericho door het trompetgeschal.

Het was een opluchting als Carrie de gevaren van de zolder trotseerde en de weg zocht naar de trap, om in de slaapkamer beneden met haar poppen te gaan spelen en haar theekopjes en fornuisje en de kleine strijkplank met het strijkijzer dat niet warm werd.

Voor het eerst konden Cory en Carrie een paar uur buiten elkaar, en Chris zei dat dat heel goed was. Boven op zolder was de muziek waar Cory dol op was, terwijl Carrie beneden tegen haar ‘dingen’ babbelde.

Vaak een bad nemen was een andere manier om de tijd door te komen en je haar wassen maakte dat het langer duurde – o, we waren de schoonste kinderen die er op twee henen rondliepen. We sliepen na de lunch, zo lang we het maar konden rekken. Chris en ik hielden een wedstrijd in het appel schillen zodat de schil er in één lange spiraal af kwam. We schilden sinaasappels en verwijderden alle witte velletjes waar de tweeling zo’n hekel aan had. We hadden kleine doosjes kaascrackers die we eerlijk in vieren verdeelden.

Ons gevaarlijkste en amusantste spel was grootmoeder naäpen – we waren altijd bang dat ze plotseling binnen zou komen als we een vuil grauw laken van de zolder hadden omgeslagen dat haar grijze jurk moest voorstellen. Chris en ik waren er het beste in. De tweeling was zo bang voor haar dat ze zelfs niet op durfden kijken als ze in de kamer was.

‘Kinderen!’ snauwde Chris terwijl hij bij de deur stond met een onzichtbare picknickmand in de hand. ‘Zijn jullie fatsoenlijk, eerbaar, netjes geweest? Deze kamer is een bende! Meisje – jij daar – strijk dat kussen glad voor ik je verpletter met de woedende blik uit mijn ogen!’

‘Dank u, grootmoeder!’ riep ik. Ik liet me op mijn knieën vallen en kroop naar haar toe met mijn handen onder mijn kin gevouwen. ‘Ik was doodmoe omdat ik alle muren op zolder heb geboend. Ik moest even rusten.’

Rusten! ’ snauwde grootmoeder bij de deur. Ze stond op het punt haar jurk te verliezen. ‘Er bestaat geen rust voor de slechten, corrupten, goddelozen en onwaardigen – er is alleen maar werk tot je dood bent en eeuwig in de hel zult branden!’ Toen tilde hij zijn armen op onder het laken en de tweeling gilde van angst en als een heks verdween de grootmoeder en bleef alleen de grijnzende Chris over.

In de eerste weken werden de seconden gerekt tot uren, al deden we nog zo ons best om bezig te zijn, en we hadden heel wat te doen. Het waren de twijfel en de angst, de hoop en verwachtingen, die ons in spanning hielden, terwijl we wachtten, wachtten – maar we waren nog geen stap dichter bij onze vrijlating.

De laatste tijd kwam de tweeling naar mij toe gehold met hun wondjes en blauwe plekken en de splinters uit de half vergane planken op zolder. Ik haalde ze er voorzichtig uit met een pincet, Chris behandelde de wondjes met een ontsmettingsmiddel en plakte de pleisters erop, waar ze allebei mateloos trots op waren. Een gewonde pink was voldoende reden om vertroeteld te willen worden, en met een slaapliedje naar bed gebracht. Ik gaf hun een zoen en kietelde ze om ze aan het lachen te maken. Hun kleine armpjes werden stevig om mijn hals geslagen. Ze hielden van me, ze hielden erg veel van me…en ik was nodig.

Onze tweeling leek meer op kinderen van drie dan van vijf jaar. Niet in de manier waarop ze praatten, maar in de manier waarop ze met hun knuistjes in hun ogen wreven en pruilden als ze hun zin niet kregen, en in de manier waarop ze hun adem inhielden tot ze paars aanliepen en je zo probeerden te dwingen toe te geven. Ik was er veel gevoeliger voor dan Chris, die redeneerde dat het onmogelijk was op die manier te stikken. Maar ik vond het afschuwelijk als ze zo paars werden.

‘Als ze het de volgende keer weer doen,’ vertelde hij me onder vier ogen, ‘dan moet je ze negeren, zelfs al moet je daarvoor naar de badkamer gaan en de deur op slot doen. En geloof me maar, ze gaan heus niet dood.’

En dat was precies wat ik deed – en ze gingen niet dood.

Dat was de laatste keer dat ze die stunt uithaalden om iets niet te hoeven eten dat ze niet lekker vonden – en ze vonden niets lekker, of bijna niets.

Carrie had de holle rug die alle kleine meisjes hebben, haar buikje stak naar voren, en ze vond het heerlijk om door de kamer te huppelen en haar rokken omhoog te houden zodat haar onderbroek met strookjes te zien kwam. (Ze wilde alleen maar broeken met kanten ruches dragen.) En als ze geborduurd waren met kleine roosjes versierd, moest je haar zeker wel tien keer op een dag bewonderen en haar vertellen hoe lief ze er uitzag in haar onderbroekje.

Natuurlijk droeg Cory slipjes, net als Chris, waar hij erg trots op was. Ergens in zijn achterhoofd herinnerde hij zich de luiers die nog niet zo lang geleden waren afgeschaft. Hij had gauw last van zijn blaas, maar Carrie kreeg diarree zodra ze een klein stukje fruit at, behalve sinaasappels. Ik haatte de dagen waarop we perziken en druiven kregen, want Carrie was dol op groene druiven zonder pil ten en perziken en appels…en alle drie hadden dezelfde uitwerking. Ik verbleekte als er fruit kwam, in de wetenschap dat ik degene was die de broekjes met kant en ruches zou moeten wassen, tenzij ik zo snel reageerde dat ik Carrie onder mijn arm kon nemen en nog net bijtijds neerploffen op de WC. Chris lachte zich een ongeluk als ik het niet haalde. Hij hield de blauwe vaas bij de hand, want als Cory naar het toilet moest, moest hij ook onmiddellijk, en de hemel beware ons als er een meisje op het toilet zat met de deur op slot. Meer dan eens had hij in zijn broek geplast, en dan verborg hij zijn hoofd in mijn schoot, zo schaamde hij zich. (Carrie schaamde zich nooit mijn schuld dat ik niet vlug genoeg was.)

‘Cathy, wanneer kunnen we naar buiten?’ fluisterde hij na zo’n ongelukje.

‘Zodra mamma zegt dat het mag.’

‘Waarom zegt mamma dat dan niet?’

‘Er is beneden een oude man die niet weet dat wij hier boven zijn. En we moeten wachten tot hij mamma weer lief vindt, lief genoeg om ook ons te willen hebben.’

‘Wie is die oude man?’

‘Onze grootvader.’

‘Lijkt hij op grootmoeder?’

‘Ja, ik ben bang van wel.’

‘Waarom vindt hij ons niet aardig?’

‘Hij vindt ons niet aardig omdat…omdat, nou ja, omdat hij niet helemaal goed bij zijn hoofd is. Ik denk dat hij ziek is in zijn hoofd en in zijn hart.’

‘Houdt mamma nog steeds van ons?’

En dat was de vraag die me ‘s nachts wakker hield.

Er waren weken voorbijgegaan en toen volgde er een zondag waarop mamma overdag niet kwam. We waren verdrietig omdat ze niet bij ons was, terwijl we wisten dat ze vrij had en ergens in huis was.

Ik lag plat op mijn buik te lezen op de grond, waar het koeler was en Chris was op zolder, op zoek naar nieuwe boeken, en de tweeling kroop rond en duwde autootjes voor zich uit.

De dag ging langzaam voorbij. Het werd avond en eindelijk ging de deur open en kwam mamma de kamer binnen in tennisschoenen, een witte short en een wit truitje met een zeemanskraag, die was afgezet met rood en blauw gevlochten band en waarop een anker geborduurd was. Haar gezicht zag roodbruin van de zon en de buitenlucht. Ze zag er zo gezond, zo gelukkig uit, terwijl wij wegkwijnden en half ziek waren van de drukkende hitte in de kamer.

Zeilkleren – o, ik kende ze wel – dát had ze dus gedaan. Ik keek vol wrok naar haar, ik wou dat mijn huid zo gebruind was door de zon, mijn benen zo’n gezonde kleur hadden als de hare. Haar haren waren verward door de wind, en het stond haar goed, ze leek wel tien keer mooier, aantrekkelijk, sexy. In ze was al oud, bijna veertig.

Het was duidelijk dat ze deze middag meer plezier had gehad dan enige andere dag sinds vaders dood. En het was bijna vijf uur. Om zeven uur werd beneden het diner geserveerd. Dat betekende dat ze maar heel weinig tijd voor ons zou hebben voor ze naar haar eigen kamers ging, om te baden en zich te verkleden voor het eten.

Ik legde mijn boek opzij en ging overeind zitten. Ik had verdriet en ik wilde haar ook verdriet doen: ‘Waar ben je geweest?’ vroeg ik op onaangename toon. Met welk recht maakte zij plezier terwijl wij opgesloten zaten en niets leuks konden doen? Ik zou nooit meer een zomer meemaken dat ik twaalf was, en Chris zou nooit meer veertien zijn en de tweeling geen vijf.

De hatelijke, beschuldigende klank in mijn stem deed haar schrikken. Ze verbleekte en haar lippen trilden. Misschien had ze er nu wel spijt van dat ze een grote kalender voor ons had meegebracht, zodat we zouden weten wanneer het zaterdag of zondag was. De kalender stond vol met onze grote rode kruisen om de dagen van onze gevangenschap af te tellen, onze hete, eenzame, spannende, verdrietige dagen.

Ze plofte neer op een stoel, sloeg haar mooie benen over elkaar en pakte een tijdschrift om zich koelte toe te wuiven. ‘Het spijt me dat ik jullie heb laten wachten,’ zei ze met een lieve glimlach naar mij. ‘Ik had vanmorgen langs willen komen om jullie te bezoeken, maar mijn vader eiste al mijn aandacht op, en ik had al plannen gemaakt voor vanmiddag, hoewel ik eerder ben teruggekomen om vóór het eten nog wat tijd te kunnen doorbrengen met mijn kinderen.’ Hoewel ze niet transpireerde hief ze een mouwloze arm op en waaierde haar oksel koelte toe, alsof deze kamer meer was dan ze kon verdragen. ‘Ik heb gezeild, Cathy,’ zei ze. ‘Mijn broers hebben me leien zeilen toen ik negen was, en toen je vader hier kwam wonen heb ik het hem geleerd. We waren vaak op het meer. Zeilen lijkt wel wat op vliegen…het is erg prettig,’ eindigde ze mat, beseffend dat háár plezier ons ons plezier had ontnomen.

‘Zeilen?’ Ik schreeuwde bijna. ‘Waarom was je niet beneden om grootvader over ons te vertellen? Hoe lang ben je van plan ons hier op te sluiten? Voorgoed?’

Haar blauwe ogen gleden zenuwachtig door de kamer; ze leek op het punt te staan overeind te komen uit de stoel, die we zelden gebruikten en voor haar bewaarden – hij was haar troon. Misschien zou ze op datzelfde moment zijn vertrokken als Chris niet net beneden was gekomen van de zolder beladen met encyclopedieën, die zó oud waren dat er nog geen televisie of straalmotoren in stonden.

‘Cathy, je mag niet schreeuwen tegen mamma!’ zei hij bestraffend. ‘Hallo, mams. Tjee, wat zie jij er geweldig uit! Die zeilkleren staan je goed.’ Hij legde zijn stapel boeken op de toilettafel, die hij als bureau gebruikte, liep naar haar toe en sloeg zijn armen om haar heen. Ik voelde me verraden, niet alleen door mamma, maar ook door mijn broer. De zomer was bijna voorbij en we hadden niets gedaan, we hadden niet gepicknickt en niet gezwommen of in het bos gewandeld, we hadden zelfs geen boot gezien of een badpak aan gehad om in het zwembad in de tuin te spelen.

‘Mamma!’ riep ik uit, en sprong overeind. Ik was bereid te vechten voor mijn vrijheid. ‘Ik geloof dat het tijd wordt dat je je vader over ons vertelt! Ik kan het niet langer verdragen in deze ene kamer te moeten leven en op zolder te spelen! De tweeling moet naar buiten, in de buitenlucht spelen, in de zon, en ik wil ook naar buiten! Ik wil ook gaan zeilen! Als grootvader jou heeft vergeven dat je met pappa getrouwd bent, waarom kan hij óns dan niet accepteren? Zijn we zo lelijk, zo afschrikwekkend, zo stom, dat hij zich schaamt dat we familie van hem zijn?’

Ze duwde Chris van zich af, ging zwakjes op de stoel zitten waaruit ze zojuist was opgestaan, leunde naar voren en verborg haar gezicht in haar handen. Intuïtief wist ik dat ze een waarheid zou gaan onthullen die ze tot dusver verborgen had gehouden. Ik riep Cory en Carrie en zei dat ze naast me moesten komen zitten, zodat ik mijn armen om hen kon heen slaan. En Chris, van wie ik had gedacht dat hij dicht bij mamma zou blijven, kwam op het bed naast Cory zitten. We waren weer de kleine jonge vogeltjes op een waslijn, die wachtten op de windstoot die hen uit elkaar zou jagen.

‘Cathy, Christopher,’ begon ze met gebogen hoofd, al bewoog ze haar handen zenuwachtig in haar schoot, ‘ik ben niet helemaal eerlijk tegen jullie geweest.’

Alsof ik dat niet al had geraden.

‘Blijf je vanavond bij ons eten?’ vroeg ik. Om de een of andere reden wilde ik de waarheid nog wat uitstellen.

‘Ik ben blij dat je me dat vraagt. Ik zou graag willen blijven, maar ik heb andere plannen voor vanavond.’

En dit was onze dag, die ze met ons doorbracht tot het donker werd. En gisteren was ze maar een half uur bij ons geweest.

‘De brief,’ mompelde ze. Ze hief haar hoofd op en haar ogen versomberden van blauw tot groen, ‘de brief die mijn moeder me schreef toen we nog in Gladstone waren. In die brief nodigde ze ons uit om hier te komen wonen. Ik heb jullie niet verteld dat mijn vader een kort P.S. had geschreven.’

‘Ga door mamma,’ drong ik aan. ‘Wat het ook is, we kunnen ertegen.’

Onze moeder was een evenwichtige vrouw, koel en beheerst. Maar één ding kon ze nooit in bedwang houden, en dat waren haar handen. Die verrieden altijd haar gevoelens. Eén eigenzinnige hand bewoog zich tastend naar haar hals, zocht naar een parelketting die ze rond haar vingers kon draaien, en omdat ze geen sieraden droeg bleven haar vingers zoeken. De vingers van de hand die ze in haar schoot hield wreven rusteloos tegen elkaar, of ze elkaar schoon wilden wassen.

‘Je grootmoeder schreef de brief, ondertekende hem, maar aan het eind schreef je grootvader een P.S.’ Ze aarzelde, sloot haar ogen, wachtte even, opende ze toen weer en keek naar ons. ‘Je grootvader schreef dat hij blij was dat je vader dood was. Hij schreef dat het enige goede aan mijn huwelijk was dat ik geen duivelsgebroed had geschapen.’

Vroeger zou ik hebben gevraagd: ‘Wat is dat?’ Nu wist ik het. Duivelsgebroed was iets dat van de duivel stamde – iets slechts, verdorvens, geboren om slecht te zijn.

Ik zat op bed met mijn armen rond de tweeling geslagen, en ik keek naar Chris, die zo op pappa scheen te lijken toen die zo oud was. Ik kreeg een visioen van mijn vader in zijn witte tenniskleren, lang, trots, met goudblond haar en een bronskleurige huid. Wat slecht was, was donker, krom, laag en klein – dat stond niet kaarsrecht en lachte naar je met heldere hemelsblauwe ogen die nooit logen.

‘Mijn moeder schreef over haar plan om jullie te verbergen op een bladzijde van de brief die mijn vader niet heeft gelezen,’ eindigde ze met een vuurrood gezicht.

‘Vond hij vader slecht en verdorven, alleen maar omdat hij met zijn halfnichtje trouwde?’ vroeg Chris, op dezelfde beheerste, koele toon van mijn moeder. ‘Is dat het enige verkeerde dat hij heeft gedaan?’

‘Ja!’ riep ze uit, gelukkig dat hij, haar geliefde zoon, het begreep. ‘Je vader heeft in zijn hele leven maar één onvergeeflijke zonde begaan – en dat was op mij verliefd te worden. De wet verbiedt een huwelijk tussen oom en nicht, zelfs al zijn ze maar half verwant. Veroordeel ons alsjeblieft niet. Ik heb je uitgelegd hoe het is gegaan. Van ons allemaal was je vaderde beste…’ Ze stotterde, stond op het punt in tranen uit te barsten, smeekte met haar ogen, en ik wist, ik wist wat er nu zou volgen.

‘Wat slecht en verdorven is, ligt in het oog van de waarnemer,’ ging ze snel verder, verlangend haar standpunt duidelijk te maken. ‘Je grootvader zou nog fouten vinden in een engel. Hij is het soort man die verlangt dat iedereen in zijn familie volmaakt is, terwijl hijzelf verre van volmaakt is. Maar probeer hem dat maar eens aan zijn verstand te brengen, hij zou je vermorzelen.’ Ze slikte zenuwachtig. Het leek of ze misselijk werd bij de gedachte aan hetgeen ze moest gaan zeggen. ‘Christopher, ik dacht dat als we eenmaal hier waren, en ik hem kon vertellen dat jij de knapste leerling van de klas was en altijd de beste cijfers had, en hij zou Cathy zien en weten dat ze zo’n aanleg heeft voor ballet – ik dacht dat alleen dat al genoeg zou zijn, zonder dat hij zelfs de tweeling nog maar had gezien, die zo mooi en lief zijn – en wie weet hoeveel talent hebben? Ik was dom genoeg om te geloven dat hij toe zou geven dat hij zich vergist had toen hij zei dat ons huwelijk verkeerd was.’

‘Mamma,’ zei ik zwakjes, zelf bijna huilend, ‘je doet net of je het hem nooit zult vertellen. Hij zal ons nooit aardig vinden, al is de tweeling nog zo lief en Chris nog zo intelligent en ai kan ik nog zo goed dansen. Het zal allemaal geen enkel verschil maken. Hij zal ons blijven haten en ons als duivelsgebroed beschouwen!’

Ze stond op en liep naar ons toe. Ze liet zich op haar knieën vallen en probeerde ons alle vier tegelijk te omhelzen. ‘Ik heb je toch gezegd dat hij niet lang meer te leven heeft? Hij snakt naar adem zodra hij zich maar even inspant. En als hij niet gauw dood gaat, zal ik een manier weten te vinden om hem te vertellen over jullie bestaan. Ik zweer het je. Wees geduldig. Heb begrip. Alle pleziertjes die je nu misloopt zal ik later duizendvoudig vergoeden!’

Haar betraande ogen keken ons smekend aan. ‘Alsjeblieft, alsjeblieft, doe het voor mij, omdat je van me houdt en ik van jullie hou! Heb nog wat geduld. Het zal niet lang meer duren, het kan niet lang meer duren en ik zal mijn best doen jullie leven zo plezierig mogelijk te maken. En denk eens aan alle rijkdom die we straks zullen hebben!’

‘Het is goed, mamma,’ zei Chris, en omhelsde haar, zoals mijn vader vroeger zou hebben gedaan. ‘Wat je verlangt is niet zoveel, niet als we zoveel te winnen hebben.’

‘Ja,’ zei mamma gretig. ‘Nog even maar, nog een kleine opoffering en nog een klein beetje geduld, en dan zal jullie leven prettig en goed worden.’

Wat kon ik nog zeggen? Hoe kon ik protesteren? We hadden al meer dan drie weken opgeofferd – wat betekenden dan nog een paar dagen, of weken, of zelfs een maand langer?

Aan het eind van de regenboog wachtte de pot met goud. Maar regenbogen waren vluchtig en ijl – en goud woog een ton – en sinds het ontstaan van de wereld draaide alles om goud.