DE AANLEG VAN EEN TUIN

Nu wisten we de volle waarheid.

We zouden in deze kamer blijven tot de dag waarop grootvader zou sterven, ‘s-Nachts, als ik me somber en gedeprimeerd voelde, vroeg ik me af of ze niet van het begin af aan had geweten dat haar vader niet het soort man was om iets te vergeven.

‘Maar,’ zei mijn opgewekte optimistische Christopher, ‘hij kan elk moment doodgaan. Zo gaat het met hartpatiënten. Een klontje bloed dat losraakt en in het hart of de long terechtkomt, en hij is er geweest.’

Chris en ik zeiden wrede en oneerbiedige dingen onder elkaar, maar in ons hart hadden we verdriet; we wisten dat het verkeerd was en we waren alleen maar oneerbiedig om de pijn te verzachten en ons gevoel van eigenwaarde te herstellen.

‘Hoor eens,’zei hij, ‘nu we hier toch nog langer moeten blijven, moeten we beter ons best doen om de tweeling tevreden te stellen, leukere dingen met ze doen. Als we ons werkelijk erop toeleggen, zullen we best wat gekke dingen kunnen verzinnen.’

Als je een zolder vol rommel hebt en grote kasten vol rottende, stinkende, maar wel heel fantastische kostuums, ga je natuurlijk toneelstukken opvoeren. En omdat ik later aan het toneel wilde, zou ik producer, choreografe en hoofdrolspeelster zijn. Chris zou natuurlijk alle mannelijke hoofdrollen moeten spelen, en de tweeling kon meedoen in de kleinere rollen.

Maar ze wilden niet meedoen! Ze wilden het publiek zijn en kijken en applaudisseren.

Het was niet eens zo’n slecht idee, want wat is een toneelstuk zonder publiek! Het was erg jammer dat ze geen geld hadden om kaartjes te kopen.

‘We zullen het een generale repetitie noemen,’ zei Chris, ‘en omdat jij al alle andere functies schijnt te hebben en alles weet over theateropvoeringen, mag jij ook het scenario schrijven.’

Ha! Alsof ik een scenario hoefde te schrijven. Dit was mijn grote kans om Scarlett O’Hara te spelen. We hadden de crinolines, om onder de wijde rokken met stroken te dragen, de korsetten om je in te rijgen, en de kleren die Chris moest dragen, en ook fraaie parasols met een paar gaatjes. De hutkoffers en kasten boden een ruime keus. Ik moest het mooiste kostuum hebben, dat we uit een van de kasten haalden, terwijl we het ondergoed en de onderrokken in een van de hutkoffers vonden. Ik had mijn haar gekruld met papillotten, zodat het in lange pijpekrullen hing, en op mijn hoofd droeg ik een slappe grote strohoed met verschoten zijden bloemen en afgezet met groen satijnen lint dat aan de randen bruin verkleurd was. Mijn jurk met stroken die ik over de crinoline droeg was van een dunne stof die op voile leek. Ik denk dat het vroeger roze was geweest, maar nu was moeilijk te zeggen welke kleur het was.

Rhett Butler droeg een kostuum met een crèmekleurige broek en een bruin fluwelen jasje met vage rode rozen. ‘Kom Scarlett,’ zei hij tegen me, ‘we moeten uit Atlanta ontsnappen voordat Sherman hier komt en de stad in brand steekt.’

Chris had touwen gespannen waarover de lakens hingen die als toneelgordijnen dienst moesten doen, en ons publiek van twee toeschouwers stampte ongeduldig met zijn voeten. Ze wilden Atlanta zien branden. Ik volgde Rhett het ‘toneel’ op, gereed hem te plagen en uit te dagen, te flirten en te beheksen, en hem in vuur en vlam te zetten, alvorens weg te rennen naar een lichtblonde Ashley Wilkes, maar een van de gehavende ruches van mijn rok bleef haken onder mijn te grote, malle oude schoen, en ik plofte languit op de grond, waarbij een vuile pantalon met gescheurde kant te zien kwam. Het publiek gaf me een staande ovatie, ze dachten dat het opzet was en erbij hoorde. ‘Het stuk is uit!’ kondigde ik aan en begon de stinkende oude kleren uit te trekken.

‘Laten we gaan eten!’ riep Carrie, die altijd alles deed om ons weg te krijgen van de door haar zo verfoeide zolder.

Cory stak pruilend zijn onderlip naar en keek om zich heen. ‘Ik wou dat we weer een tuin hadden,’ zei hij zo weemoedig dat het mij door het hart ging. ‘Ik vind het niet leuk om te schommelen als er geen bloemen in de wind zwaaien.’ Zijn lichtblonde haar was zo lang geworden dat het krullend op de kraag van zijn hemd viel. Carries golvende haar hing tot halverwege haar rug. Ze droegen blauw vandaag, voor de maandag. We hadden voor elke dag een kleur. Geel was de kleur voor zondag. Rood was voor zaterdag.

Cory’s opmerking zette Chris aan het denken, en hij draaide langzaam rond, keek oplettend om zich heen. ‘Ik moet toegeven dat deze zolder triest en somber is,’ zei hij peinzend, ‘maar als we onze creativiteit aan het werk zetten, kunnen we daar best verandering in brengen, dan kunnen we van die lelijke rups best een mooie vlinder maken!’ Hij lachte naar mij en naar de tweeling, zo vriendelijk, zo overtuigend, dat ik me onmiddellijk gewonnen gaf. Het zou leuk zijn om deze naargeestige plek wat op te vrolijken en de tweeling een kleurige namaaktuin te geven, waar ze konden schommelen en wat schoonheid om zich heen zien. Natuurlijk zouden we nooit de hele zolder kunnen versieren, daarvoor was hij veel te groot – en grootvader kon elk moment overlijden, en dan zouden we weggaan en nooit meer terugkomen.

We konden bijna niet wachten tot mamma ‘s-avonds kwam, en toen ze er was, vertelden Chris en ik haar enthousiast over onze plannen om de zolder te versieren en er een vrolijke tuin van te maken, waar de tweeling niet bang meer zou zijn. Even flikkerde er een merkwaardige glans in haar ogen.

‘Wel,’ zei ze vrolijk, ‘als jullie de zolder mooi willen maken, moeten jullie hem eerst schoonmaken. Ik zal doen wat ik kan om jullie te helpen.’ Mamma bracht stiekem zwabbers, vegers, emmers, borstels en pakken zeeppoeder boven. Ze ging op haar knieën naast ons liggen om in de hoeken van de zolder te schrobben en langs de randen en onder de grote meubels. Ik was verbaasd dat moeder kon schrobben en schoonmaken. Toen we in Gladstone woonden kwam er twee keer per week een werkster om al het zware werk te doen, zodat mamma’s handen niet rood en ruw zouden worden en haar nagels niet afbraken. En nu lag ze op handen en voeten, in een oude spijkerbroek en een oud hemd, haar haar in een knot, op de grond. Ik had bewondering voor haar. Het was zwaar, warm, vernederend werk – en ze klaagde nooit, lachte alleen maar en babbelde en deed of ze het leuk vond.

Na een week hard werken hadden we het grootste deel van de zolder zo goed mogelijk schoongemaakt. Toen nam ze insecticide mee om al het ongedierte te doden dat zich voor ons verstopt had terwijl we aan het schoonmaken waren. We veegden emmers vol dode spinnen en ander kruipend ongedierte op. We gooiden ze uit een achterraam, waar ze naar een lager gelegen gedeelte van het dak rolden. Later werden ze door de regen in de goten gespoeld. Toen vonden de vogels ze en hielden een griezelig feestmaal terwijl wij naast elkaar op de vensterbank zaten en toekeken. We zagen nooit een rat of een muis – maar we zagen wel de keutels. We namen aan dat ze wachtten tot alle herrie voorbij was voor ze zich uit hun donkere, geheime schuilplaats waagden.

Nu de zolder schoon was, bracht mamma ons groene planten en een amaryllis die met kerstmis hoorde te bloeien. Ik fronste mijn voorhoofd toen ze dat zei – want dan zouden we hier niet meer zijn. ‘Dan nemen we hem mee,’ zei mamma en streelde mijn wang. ‘We nemen alle planten mee als we weggaan, dus strijk die frons nu maar weg en kijk niet zo ongelukkig. We willen toch niets dat leeft en van de zon houdt op deze zolder achterlaten.’

We zetten de planten in het schoollokaal, want dat vertrek had ramen op het oosten. Vrolijk en opgewekt liepen we de smalle trap af, en mamma waste zich in onze badkamer en ging toen uitgeput op haar speciale stoel zitten. De tweeling klom op haar schoot, terwijl ik de tafel dekte voor de lunch. Het was een fijne dag, want ze bleef tot het avondeten, toen zuchtte ze en zei dat ze weg moest. Haar vader legde zoveel beslag op haar, wilde weten waar ze elke zaterdag naartoe ging en waarom ze zo lang wegbleef.

‘Kun je nog even komen voor we naar bed gaan?’ vroeg Chris.

‘Ik ga vanavond naar de bioscoop,’ zei ze effen, ‘maar voor ik wegga kom ik nog even langs. Ik heb een paar van die kleine doosjes rozijnen die je tussen de maaltijden door kunt eten. Ik heb vergeten ze mee te nemen.’

De tweeling was dol op rozijnen, en ik was blij voor ze. ‘Ga je alleen naar de bioscoop?’ vroeg ik.

‘Nee. Met een meisje waarmee ik ben opgegroeid – ze was vroeger mijn beste vriendin en ze is nu getrouwd. Ik ga met haar naar de bioscoop. Ze woont maar een paar huizen hier vandaan.’ Ze stond op en liep naar het raam, en toen Chris het licht had uitgedaan, schoof ze de gordijnen open en wees in de richting van het huis waar haar beste vriendin woonde.

‘Elena heeft twee ongetrouwde broers, één ervan studeert in Harvard voor advocaat. En de ander is een tennis professional.’

‘Mamma!’ riep ik uit. ‘Heb je een afspraak met een van die broers?’ Ze lachte en liet de gordijnen weer terugvallen. ‘Doe het licht maar weer aan, Chris. Nee, Cathy, ik heb met niemand een afspraak. Om je de waarheid te zeggen zou ik liever naar bed gaan, zo moe ben ik. Ik geef toch niet om musicals. Ik zou liever bij mijn kinderen blijven, maar Elena blijft zeuren dat ik uit moet gaan, en als ik steeds weer weiger vraagt ze waarom. Ik wil niet dat de mensen zich afvragen waarom ik de weekends altijd thuis blijf, daarom moet ik zo nu en dan gaan zeilen of naar de bioscoop.’

Dat we erin zouden slagen de zolder gezellig te maken leek erg onwaarschijnlijk – laat staan er een mooie tuin van te maken! We zouden hard moeten zwoegen en er zouden hoge eisen worden gesteld aan onze fantasie, maar die verdraaide broer van me was ervan overtuigd dat we het in een handomdraai voor elkaar zouden hebben. Al gauw had hij mamma zover weten te brengen, dat ze elke dag als ze naar haar cursus ging, kleurboeken meebracht, waaruit we bloemen konden knippen. Ze bracht waterverf, penselen, dozen kleurpotloden, enorme hoeveelheden gekleurd papier, grote potten gluton en vier stompe scharen voor ons mee.

‘Leer de tweeling bloemen te kleuren en uit te knippen,’ zei ze, ‘en laat ze met alles meedoen. Ik benoem jullie tot fröbelonderwijzers.’

Ze kwam uit de stad – een uur rijden met de trein – en straalde gezondheid uit, haar huid was fris en rozig van de buitenlucht, haar kleren waren zo mooi dat ik haar ademloos bekeek. Ze had schoenen in alle kleuren, en langzamerhand verzamelde ze nieuwe sieraden die ze ‘namaaksieraden’ noemde, maar toch leken die rijnstenen meer op diamanten, zo fonkelden ze. Ze ging in ‘haar’ stoel zitten, uitgeput, maar gelukkig, en vertelde wat ze die dag gedaan had. ‘O, ik wou dat die schrijfmachines letters op de toetsen hadden. Ik kan nooit meer dan één rij onthouden. Ik moet telkens naar de kaart aan de muur kijken, en daarom gaat het zo langzaam; de onderste rij vergeet ik telkens weer. Maar ik weet wel waar de klinkers staan, want die worden vaker gebruikt dan de medeklinkers, zie je. Mijn typesnelheid is op hot ogenblik twintig woorden per minuut en dat is niet zo best. En dan maak ik nog ongeveer vier fouten in die twintig woorden. En dat steno…’ Ze zuchtte alsof dat te moeilijk voor haar was. ‘Nou ja, ik zal het op den duur wel leren; andere vrouwen kunnen het ook, dus waarom ik niet?’

‘Heb je aardige leraars, mamma?’ vroeg Chris.

Ze giechelde toen ze antwoordde. ‘Ik zal je eerst vertellen over mijn typelerares. Ze heet mevrouw Helena Brad). Ze heeft ongeveer hetzelfde figuur als je grootmoeder – iets enorms. Alleen is haar boezem veel groter! Echt, ze heeft de grootste borsten die ik ooit heb gezien! En de schouderbandjes van haar bustehouder glijden steeds weer van haar schouders, en als die het niet zijn, dan zijn het de bandjes van haar onderjurk, en dan grabbelt ze in de halsopening van haar jurk om ze recht te trekken, en dan zitten de mannen in de klas te grinniken.’

‘Leren mannen dan ook typen?’ vroeg ik verbaasd.

‘O, ja, er zijn verscheidene jongemannen bij. Een paar journalisten en schrijvers, en sommigen die een andere reden hebben om te willen typen. Mevrouw Brady is gescheiden en ze heeft een oogje op een van de mannen. Ze flirt met hem, en hij doet zijn best haar te negeren. Ze is minstens tien jaar ouder dan hij, en hij heeft alleen maar belangstelling voor mij. Maar je hoeft je niets in je hoofd te halen, Cathy. Hij is veel te klein voor me. Ik zou nooit met een man kunnen trouwen die me niet kan optillen en me over de drempel dragen. Ik zou hém kunnen optillen – hij is maar één meier vijf en vijftig.’

We moesten er hartelijk om lachen, want pappa was zeker dertig centimeter langer geweest, en hij kon moeder gemakkelijk optillen. We hadden hem dat vaak zien doen, vooral vrijdags, als hij thuiskwam en ze elkaar zo grappig aankeken.

‘Mamma, je denkt er toch niet aan om te hertrouwen?’ vroeg Chris met een benepen stemmetje Snel sloeg ze haar armen om hem heen. ‘Nee lieverd, natuurlijk niet. Ik heb ontzettend veel van je vader gehouden. Er zou een heel bijzondere man voor nodig zijn om zijn plaats te kunnen innemen, en ik heb nog niemand ontmoet die ook maar in zijn schaduw zou kunnen staan.’

Voor fröbelonderwijzeres spelen was een grote grap, of dat had het kunnen zijn als de leerlingen een beetje hadden meegewerkt. Maar zodra het ontbijt achter de rug was, de borden waren afgewassen en opgeborgen, ons eten op de koudste plaats was opgeborgen en het tien uur was geweest en het personeel van de tweede verdieping was verdwenen, sleurden Chris en ik elk een jammerende tweeling naar het leslokaal op zolder. Daar gingen we aan de lessenaars zitten en maakten een enorme rommel; we knipten bloemen uit het gekleurde papier en versierden ze met strepen en stippen. Chris en ik maakten de mooiste bloemen – wat de tweeling maakte waren gekleurde frutsels.

‘Moderne kunst,’ zei Chris over de bloemen die zij maakten.

We plakten onze reusachtige bloemen op de doffe grauwe muren. Chris klom weer op de oude ladder met de ontbrekende sporten, om lange stukken touw op te hangen aan de zolderbalken. Aan die touwen bevestigden we de kleurige bloemen die voortdurend bewogen in de tocht.

Moeder kwam ons werk bewonderen en glimlachte verheugd. ‘Jullie doen het fantastisch. Het wordt hier werkelijk erg gezellig.’ Peinzend liep ze naar de madeliefjes, alsof ze erover piekerde wat ze nog meer voor ons kon meebrengen. En de volgende dag kwam ze met een enorme platte doos met gekleurde glazen kralen en lovertjes, zodat we wat glans en schittering konden aanbrengen in de tuin. We deden verschrikkelijk ons best op die bloemen, want alles wat we ook deden, we deden het met ijver en toewijding. De tweeling werd aangestoken door ons enthousiasme; ze hielden op met huilen en vechten en bijten zodra we het woord zolder noemden. Want de zolder veranderde langzaam maar zeker in een vrolijke tuin. En hoe meer hij veranderde, hoe vaster we van plan waren alle muren van die reusachtige zolder vol te plakken.

Elke dag als mamma thuiskwam van haar cursus moest ze het werk van die dag bewonderen. ‘Mamma,’ zei Carrie in haar ijle vogelgesjilp, ‘dat is het enige wat we de hele dag doen, bloemen maken, en soms wil Cathy niet eens dat we naar beneden gaan om te lunchen!’

‘Cathy, je moet niet zo opgaan in het versieren van die zolder dat je vergeet te eten.’

‘Maar mamma, we doen het voor de tweeling, zodat ze niet meer zo bang zijn daarboven.’

Ze lachte en omhelsde me. ‘Nou, nou, jullie zijn wel hardnekkig, je broer en jij. Dat moeten jullie van je vader hebben, in ieder geval niet van mij. Ik geef er altijd gemakkelijk de brui aan.’

‘Mamma!’ riep ik ongerust, ‘je gaat toch nog wel naar je cursus? Je leert toch nog steeds typen?’

‘Ja, natuurlijk.’ Ze glimlachte weer, ging wat gemakkelijker zitten en hief haar hand op om haar armband te bewonderen. Ik wilde juist vragen waarom ze zoveel sieraden nodig had om naar die cursus te gaan, maar toen zei ze: ‘Nu moeten jullie dieren maken voor de tuin.’

‘Maar mamma, we kunnen niet eens rozen maken, hoe moeten we dan dieren maken?’

Ze glimlachte even en streek met een koele vinger over mijn neus. ‘O, Cathy, wat ben je toch een ongelovige Thomas. Je twijfelt aan alles, terwijl je langzamerhand toch hoort te weten dat je alles kunt wat je wilt, als je het maar graag genoeg wilt. En ik zal jullie een geheim vertellen – in deze wereld, waar alles zo gecompliceerd is, bestaat altijd wel een boek waaruit je kunt leren hoe simpel iets kan zijn.’

Dat zou ik ontdekken.

Mamma bracht tientallen kunstboeken voor ons mee. Een van die boeken leerde ons alle gecompliceerde ontwerpen terug te brengen tot simpele cirkels, cylinders, kegels, vierkanten en rechthoeken. Een stoel was een kubus – dat had ik nooit eerder geweten. Een kerstboom was gewoon een omgekeerde ijshoorn – ook dat had ik nooit geweten. Mensen waren een combinatie van al die basisvormen: een cirkel voor het hoofd, rechthoeken of cylinders voor de armen, halzen, benen en romp, en driehoeken voor de voeten. En het is een feit dat we aan de hand van die methode, met een paar eenvoudige aanvullingen, al gauw konijnen, eekhoorns, vogels en andere kleine lieve diertjes konden maken – allemaal met onze eigen handen.

Ze zagen er soms wel een beetje vreemd uit, maar daardoor waren ze me des te liever. Chris gaf al zijn dieren realistische kleuren. Ik versierde de mijne met stippen, ruiten en strepen, en een leggende hen kreeg een met kant afgezet zakje. Mamma had inkopen gedaan in een fourniturenzaak en daardoor hadden we kant en koord in alle kleuren, knopen, lovertjes, vilt, kiezelsteentjes en andere versiering. De mogelijkheden waren eindeloos. Toen ze me die doos gaf moet alle liefde die ik toen voor haar voelde in mijn ogen te lezen zijn geweest. Want dit bewees dat ze wel degelijk aan ons dacht als ze in de buitenwereld verkeerde. Ze dacht niet alleen aan nieuwe kleren voor haarzelf en nieuwe sieraden en make–up. Ze deed echt haar best ons gevangenisleventje zo prettig mogelijk te maken.

Op een regenachtige middag kwam Cory naar me toe gerend met een oranje papieren slak waaraan hij de hele ochtend en de halve middag ijverig had gewerkt. Hij had maar een klein beetje gegeten van zijn lievelingslunch, boterhammen met pindakaas, zo graag wilde hij weer terug naar zijn slak om die ‘dingen die uit zijn kop steken’ eraan vast te maken.

Trots bleef hij staan, zijn beentjes wijd uit elkaar, terwijl hij aandachtig naar mij keek om te zien hoe ik zou reageren. Wat hij had gemaakt leek op een ingedeukte strandbal met trillende voelsprieten.

‘Vind je het een mooie slak?’ vroeg hij bezorgd, toen ik niet zo gauw de juiste woorden kon vinden.

‘Ja,’ zei ik snel, ‘ik vind het een prachtige slak.’

‘Vind je niet dat hij op een sinaasappel lijkt?’

‘Nee, natuurlijk niet – sinaasappelen hebben toch geen horentjes, zoals een slak?’

Chris kwam erbij om het armzalige wezen te bewonderen dat ik in mijn handen hield. ‘Dat zijn geen horentjes,’ verbeterde hij me. ‘Een slak is een weekdier zonder ruggegraat – en die kleine dingen heten voelsprieten, die zijn verbonden met de hersenen; de slak heeft buisvormige darmen die eindigen bij de bek.’

‘Christopher,’ zei ik koeltjes, ‘als Cory en ik iets willen weten over de buisvormige darmen van ten slak, dan zullen we je een telegram sturen, maar doe me een plezier en wacht tot we dat doen.’

‘Wil je je leven lang dom blijven?’

‘Ja!’ viel ik uit. ‘Als het om slakken gaat, wil ik geen moer weten!’

Cory liep achter me aan, en samen gingen we naar Carrie, die stukjes paars papier aan elkaar plakte. Zij werkte met de Franse slag, in tegenstelling tot Cory’s zorgvuldige geploeter. Carrie nam een schaar en prikte meedogenloos een gat in haar paarse…ding. Achter dat gat plakte ze een stukje rood papier. Toen dat…ding…in elkaar gezet was, noemde ze het een worm. Hij kronkelde als een gigantische boa constrictor en keek vurig uit zijn ene gemene rode oog met zwarte wimpers als spinnepoten. ‘Hij heet Charlie,’ zei ze, terwijl ze me haar ‘worm’ van anderhalve meter overhandigde. (Als we iets in handen kregen dat geen eigen naam had lieten we de naam beginnen met een C om ze bij ons te laten horen.)

Op de muren van de zolder, in onze mooie tuin van papieren bloemen, plakten we de epileptische slak naast de woeste, dreigende worm. Ze vormden een mooi paar. Chris ging zitten en schilderde een groot bord met rode letters: ALLE DIEREN OPGEPAST VOOR DE AARDWORM!!!

Ik maakte mijn eigen bord, omdat ik het gevoel had dat Cory’s kleine slakje in gevaar verkeerde. IS ER EEN DOKTER IN DE ZAAL? (Cory noemde zijn slak Cindy Lou.)

Lachend bekeek mamma de prestaties van deze dag. Ze was vrolijk gestemd, omdat wij plezier hadden. ‘Ja, natuurlijk is er een dokter in de zaal,’ zei ze, en boog zich voorover om Chris op de wang te kussen. ‘Deze zoon van me heeft altijd geweten wat hij met een ziek dier moest beginnen. En, Cory, ik vind je slak enig – hij ziet er zo…zo gevoelig uit.’

‘Vind je Charlie ook leuk?’ vroeg Carrie ongerust. ‘Ik heb hem gemaakt. Ik heb al het paars gebruikt om hem groot te maken. Nu hebben we geen paars meer.’

‘Het is een mooie worm, echt een geweldige worm,’ zei mamma, die de tweeling op schoot nam en ze omhelsde en zoende, wat ze soms vergat. ‘Vooral die zwarte wimpers om dat rode oog vind ik erg effectief.’

Het was een gezellig huiselijk tafereel, alle drie in haar stoel, Chris op de armleuning, zijn gezicht vlak bij dat van zijn moeder. Maar natuurlijk moest ik het weer bederven, zoals mijn gewoonte was.

‘Hoeveel woorden kun je nu per minuut typen, mamma?’

‘Het gaat al beter.’

‘Hoeveel beter?’

‘Ik doe mijn best, echt, Cathy – ik heb je toch gezegd dat het toetsenbord geen letters heeft.’

‘En steno – hoe snel kun je een dictaat opnemen?’

‘Ik probeer het zo snel mogelijk. Je moet geduld hebben. Je leert zoiets niet van de ene dag op de andere.’

Geduld. Ik kleurde geduld grijs, met zwarte wolken erboven. Ik kleurde de hoop geel, net als de zon die we ‘s-morgens heel even konden zien. Al te snel rees de zon hoog in de hemel en verdween uit het gezicht en liet ons berooid achter, starend naar het blauw.

Als je opgroeit en duizend volwassen dingen te doen hebt vergeet je hoe lang een dag kan duren voor een kind. Het leek of we in zeven weken vier jaar lang doorleefden. Toen kwam er weer een gevreesde vrijdag en moesten we ‘s-morgens voor dag en dauw op en als gekken in de slaapkamer en de badkamer rondrennen om alle sporen van ons bestaan te verwijderen. Ik haalde de lakens van het bed en rolde ze in een bal met de kussenslopen en dekens, en legde de spreien over de matrassen, zoals grootmoeder me had bevolen. De avond tevoren had Chris de treinrails uit elkaar gehaald. We werkten ons een ongeluk om de kamer en de badkamer netjes te maken. Daarna kwam grootmoeder binnen met de picknickmand en beval ons die mee naar zolder te nemen, waar we konden ontbijten. Ik had zorgvuldig al onze vingerafdrukken afgeveegd, en het mahoniehouten meubilair glansde. Ze trok een lelijk gezicht toen ze dat zag en strooide stof uit een stofzak erover om de meubels weer dof te maken.

Om zeven uur waren we in het leslokaal op zolder en aten onze koude pap met rozijnen en melk. Beneden hoorden we de dienstmeisjes in onze kamer. Op onze tenen slopen we naar het trapgat en gingen op de bovenste tree zitten luisteren naar wat er beneden gebeurde, hoewel we doodsbenauwd waren dat we ontdekt zouden worden.

Ik hoorde de meisjes rondlopen, lachen en babbelen, terwijl grootmoeder in de buurt van de kast bleef en aanwijzingen gaf om de spiegels schoon te maken, de meubels in de was te zetten, de matrassen te luchten – het gaf me allemaal een vreemd gevoel. Waarom viel die meisjes niets op? Konden ze dan echt niet ruiken dat Cory vaak in zijn bed plaste? Het leek of we werkelijk niet bestonden, niet leefden, alleen maar in onze verbeelding. We sloegen de armen stevig om elkaar heen en bleven dicht tegen elkaar aan zitten.

De dienstmeisjes kwamen niet in de kast; ze maakten de hoge, smalle deur niet open. Ze zagen en hoorden ons niet, en ze schenen het ook niet vreemd te vinden dat grootmoeder de kamer geen seconde verliet terwijl zij bezig waren het bad en het toilet schoon te maken en de tegelvloer te schrobben.

Die vrijdag had een merkwaardige uitwerking op ons. Ik geloof dat we in onze eigen achting daalden, want later wisten we niets te zeggen. We hadden geen zin in spelletjes of lezen, en dus knipten we zwijgend tulpen en madeliefjes uit en wachtten tot mamma zou komen om ons weer wat hoop te geven.

Maar we waren jong en de hoop is onuitroeibaar in de jeugd. Toen we weer op zolder kwamen en naar onze groeiende tuin keken, konden we weer lachen en net doen alsof. We drukten toch ons stempel op de wereld. We maakten iets moois van iets dat grauw en lelijk was.

De tweeling danste als vlinders door de bewegende bloemen. We duwden de schommel hoog de lucht in, om stormen te veroorzaken die de bloemen wild heen en weer deden zwaaien. We verstopten ons achter kartonnen bomen die niet groter waren dan Chris en zaten op paddestoelen van papier maché, met kleurige schuimrubber kussens erop, die eerlijk gezegd nog beter waren dan de echte – tenzij je graag paddestoelen eet.

‘Wat mooi!’ riep Carrie, die in het rond tolde en haar plooirok omhoog hield, zodat we haar nieuwe onderbroekje met de kanten ruches moesten bewonderen, dat ze gisteren van mamma had gekregen. Alle nieuwe kleren en schoenen werden de eerste nacht door Carrie en Cory mee naar bed genomen. (Het is niet leuk om ‘s nachts wakker te worden met je wang op de zool van een gymschoen.) ‘Ik word ook ballerina,’ riep ze vrolijk, en ze bleef in het rond draaien tot ze viel en Cory naar haar toe holde om te zien of ze zich bezeerd had. Ze gilde toen ze het bloed uit de snee op haar knie zag druppelen. ‘O – ik wil geen ballerina worden als het pijn doet!’

Ik durfde haar niet te laten merken dat het pijn deed – en of ‘het pijn deed!

Vele dagen geleden had ik gedwaald door echte tuinen, echte bossen – en hun geheimzinnige fluïdum gevoeld – alsof er vlak om de hoek iets magisch en fantastisch wachtte. Chris en ik wilden onze zoldertuin ook iets magisch geven en we kropen over de vloer en tekenden met wit krijt madeliefjes op de grond, in een brede cirkel. Binnen die feeënring van witte bloemen, waaruit al het kwaad was verbannen, zaten we met gekruiste benen op de grond, en bij het licht van een brandende kaars vertelden Chris en ik lange, ingewikkelde verhalen over goede feeën die voor kleine kinderen zorgden, en slechte heksen die altijd het onderspit dolven.

Toen liet Cory zich horen. Zoals altijd was hij degene die de moeilijkste vragen stelde. ‘Waar is al het gras gebleven?’

‘God heeft het gras mee naar de hemel genomen.’ Op die manier bespaarde Carrie mij het antwoord.

‘Waarom?’

‘Voor pappa. Pappa vindt het leuk om het gras te maaien.’

Chris en ik keken elkaar aan – en wij dachten dat ze pappa vergeten waren.

Cory trok zijn wenkbrauwen op en staarde naar de kleine kartonnen bomen die Chris had gemaakt. ‘Waar zijn alle grote bomen?’

‘Die zijn daar ook,’ zei Carrie. ‘Pappa houdt van grote bomen.’

Mijn ogen gingen onrustig heen en weer. Ik vond het afschuwelijk om ze te moeten voorliegen – hun te vertellen dat het maar een spelletje was, een oneindig spel, dat ze met meer geduld verdroegen dan Chris of ik. En ze vroegen niet één keer waarom we dat moesten spelen.

Grootmoeder kwam nooit naar de zolder om te vragen wat we deden, hoewel ze heel vaak de deur van de slaapkamer stilletjes opendeed, in de hoop dat we het niet zouden horen als de sleutel knarsend in het slot omdraaide. Ze tuurde door de spleet en probeerde ons te betrappen op iets ‘goddeloos’ of ‘slechts’.

Op zolder mochten we alles doen wat we wilden zonder angst voor straf, tenzij God ook een zweep hanteerde. Nooit ging grootmoeder de kamer uit zonder ons eraan te herinneren dat God alles zag, ook al zag zij het niet. Mijn nieuwsgierigheid werd gewekt, omdat ze nooit in de kast kwam om de deur naar de zoldertrap te openen. Ik nam me voor het meteen aan mamma te vragen als ze kwam, zodat ik het niet zou vergeten. ‘Waarom gaat grootmoeder niet zelf naar de zolder om te controleren wat we doen? Waarom vraagt ze het alleen maar en denkt ze dat we de waarheid vertellen?’

Mamma zat in haar speciale stoel; ze zag er moe en gedeprimeerd uit. Haar nieuwe groen wollen pakje was vast erg duur geweest, en ze was naar de kapper geweest, want haar haar was anders gekapt. Ze beantwoordde mijn vraag nonchalant, alsof ze met haar gedachten bij leukere dingen was. ‘O, heb ik je dat nooit verteld? Je grootmoeder lijdt aan claustrofobie. Dat is een aandoening, die maakt dat ze ademnood krijgt in een kleine besloten ruimte. Toen ze klein was sloten haar ouders haar altijd voor straf op in een kast.’

Wauw! Het was moeilijk je in te denken dat die grote oude vrouw vroeger jong was geweest en zo klein dat ze gestraft werd. Ik had haast medelijden met dat jonge kind, maar ik wist dat grootmoeder ons maar al te graag opgesloten zag. Het was in haar ogen te zien als ze naar ons keek – de voldoening dat ze ons zo netjes gevangen had. Maar het was een vreemde speling van het lot, die angst van haar, en Chris en ik konden die zalige, dicht op elkaar staande muren van die smalle gang wel zoenen. Chris en ik vroegen ons vaak af hoe ze al die massieve meubelen op zolder hadden gekregen. Ze konden niet door die smalle kast de trap op; de trap was nauwelijks dertig centimeter breed. We zochten naarstig naar een andere, bredere deur naar zolder, maar we vonden er geen. Misschien zat er een deur verborgen achter een van die reusachtige kasten die zo zwaar waren dat wij ze niet van hun plaats konden krijgen. Chris dacht dat de zwaarste meubelen misschien op het dak en daarna door een van de grote ramen naar binnen waren gehesen.

Elke dag kwam de heks-grootmoeder onze kamer binnen, om te steken met haar keiharde ogen, te grommen met haar dunne, scheve lippen. En elke dag stelde ze dezelfde vragen: ‘Wat hebben jullie gedaan? Wat voeren jullie uit op zolder? Hebben jullie gebeden vóór de maaltijden? Hebben jullie gisteravond op je knieën God gesmeekt je ouders de zonde te vergeven die ze hebben begaan? Leren jullie de jongste twee het woord van God? Gebruiken jullie samen de badkamer, jongens en meisjes door elkaar?’ En haar ogen schoten vuur bij die vraag! ‘Zijn jullie altijd zedig en preuts? Verbergen jullie je geslachtsdelen voor de anderen? Raken jullie je lichaam wel eens aan, behalve om het te wassen?’

God! Wat kon zij iets smerigs maken van je lichaam! Chris lachte erom. ‘Ik denk dat ze haar ondergoed vastlijmt,’ schertste hij.

‘Nee! Ze spijkert het vast!’ overtroefde ik hem.

‘Heb je gemerkt hoe dol ze op grijs is?’

Of ik het gemerkt had? Wie zou dat niet merken? Ze droeg altijd grijs. Soms met smalle rode of blauwe streepjes, of een sierlijk ruitpatroontje, heel vaag, of jacquard – maar de stof was altijd taftzij, de jurk was hooggesloten en aan de hals droeg ze de diamanten broche. De strengheid van haar jurk werd iets verzacht door een met de hand gehaakt kraagje. Mamma had ons al verteld dat die uniformen, die er uitzagen als een harnas, voor haar werden gemaakt door een weduwe die in een naburig dorpje woonde. ‘Ze is een goede vriendin van mijn moeder. En ze draagt grijs omdat het goedkoper is stof per baal te kopen dan per meter – en je grootvader heeft ergens in Georgia een fabriek die fijne stoffen produceert.’

Hemeltjelief, zelfs de rijken waren krenterig.

Op een middag in september holde ik in grote haast de zoldertrap af om naar de badkamer te gaan – en botste pardoes tegen mijn grootmoeder op! Ze pakte me bij de schouders en keek me woedend aan. ‘Kijk uit waar je loopt, kind!’ snauwde ze. ‘Waarom heb je zo’n haast?’

Haar vingers waren zo hard als staal door de dunne stof van mijn blauwe bloese. ‘Chris schildert een prachtig landschap,’ legde ik ademloos uit, ‘en ik moet water voor hem halen, voordat de waterverf opdroogt. Anders blijven de kleuren niet helder genoeg.’

‘Waarom gaat hij zelf geen water halen? Waarom moet jij dat voor hem doen?’

‘Hij is bezig met schilderen en hij vroeg of ik wat water voor hem wilde halen, omdat ik toch alleen maar toekeek en de tweeling het water zou morsen.’

‘Dwaas! Je moet een man nooit bedienen! Laat het hem zelf doen. En vertel nu eens de waarheid – wat doen jullie werkelijk op zolder?’

‘Maar ik zeg de waarheid. We werken heel hard om de zolder mooi te maken, zodat de tweeling er niet bang meer is, en Chris kan erg goed schilderen.’

Ze lachte spottend en vroeg minachtend: ‘Hoe kun jij daarover oordelen?’

‘Hij heeft talent, grootmoeder – dat hebben al zijn leraars gezegd.’

‘Heeft hij je gevraagd voor hem te poseren – zonder kleren aan?’

Ik was geschokt. ‘Nee. Natuurlijk niet!’

‘Waarom beef je dan?’

‘Ik ben…ik ben bang voor…voor u,’ stotterde ik. ‘U komt elke dag binnen en vraagt of we zondigen en onzedige dingen doen, en ik weet echt niet wat u eigenlijk denkt dat we zouden doen. Als u het ons niet precies vertelt – hoe kunnen we dan vermijden iets slechts te doen, als we niet weten dat het slecht is?’

Ze nam me van top tot teen op en glimlachte sarcastisch. ‘Vraag het maar aan je oudste broer – hij weet wel wat ik bedoel. Een man wordt geboren met kennis van alle kwaad.’

Ik knipperde even met mijn ogen. Chris was niet gemeen of slecht. Soms kon hij onmogelijk zijn, maar hij was beslist niet slecht. Ik probeerde het haar te vertellen, maar ze wilde niet luisteren.

Later op de dag kwam ze onze kamer binnen met een pot gele chrysanten. ‘Hier zijn een paar echte bloemen voor je namaaktuin,’ zei ze zonder enige hartelijkheid. Het was zo’n onheks-achtig gebaar dat mijn adem stokte. Zou ze dan toch veranderen, zou ze ons in een ander daglicht gaan zien? Zou ze kunnen leren ons aardig te vinden? Ik dankte haar uitbundig voor de bloemen, misschien een beetje al te uitbundig, want ze draaide zich om en liep met grote passen de kamer uit, alsof ze zich verlegen voelde.

Carrie kwam aangerend en stopte haar gezichtje in de massa gele bloemblaadjes. ‘Mooi,’ zei ze. ‘Cathy, mag ik ze hebben?’ Natuurlijk mocht zij ze hebben. Vol eerbied werd de pot met bloemen op de oostelijke vensterbank gezet, waar hij kon profiteren van de ochtendzon. Er waren alleen maar heuvels te zien, met de bergen daarachter en de bomen daar tussenin. Boven het landschap hing een blauwe nevel. De levende bloemen stonden ‘s nachts bij ons in de kamer, zodat de tweeling iets moois en levends zag als ze ‘s-morgens wakker werden.

Telkens als ik terugdenk aan die tijd zie ik weer die heuvels en bergen met de blauwe nevel, en de bomen die stram langs de hellingen paradeerden. En ik ruik weer de droge, stoffige lucht op de zolder die zo goed paste bij mijn sombere gedachten, en ik hoor weer de onuitgesproken, onbeantwoorde vragen. Waarom? Wanneer? Hoe lang nog?

Liefde…ik had er zoveel vertrouwen in.

Waarheid…ik bleef geloven dat die altijd wordt gesproken door iemand van wie je houdt en die je vertrouwt.

Geloof…dat hangt samen met liefde en vertrouwen. Waar begint het een en eindigt het ander, en hoe weet je of je liefde blind is?

Er waren meer dan twee maanden voorbijgegaan en grootvader leefde nog steeds.

We stonden, we zaten, we lagen op de vensterbanken van de zolderramen. We zagen met weemoed de toppen van de bomen veranderen van het zomerse donkergroen in het felle rood, goud, oranje en bruin van de herfst. Het ontroerde me, ik geloof dat het ons allemaal ontroerde, zelfs de tweeling, om de zomer afscheid te zien nemen en de herfst te zien beginnen. En we konden alleen maar toekijken, nooit eraan deelnemen.

Mijn gedachten namen een wanhopige vlucht, ik wilde uit deze gevangenis ontsnappen, de winti opzoeken die door mijn haar zou waaien en mijn huid doen tintelen, zodat ik weer het gevoel zou hebben dat ik leefde. Ik benijdde al die kinderen daar buiten, die vrij rond renden op het bruin wordende gras en met hun voeten tegen de droge, ritselende bladeren schopten, zoals ik vroeger altijd deed.

Waarom had ik nooit beseft hoe gelukkig ik was toen ik nog vrij kon rondlopen? Waarom dacht ik toen altijd dat het geluk vóór me lag, in de toekomst, als ik volwassen zou zijn? Waarom was ik er niet tevreden mee geweest een kind te zijn? Waarom dacht ik dat het geluk was gereserveerd voor volwassenen?

‘Je kijkt zo droevig,’ zei Chris, die vlak naast me zat, met Cory aan zijn andere kant, terwijl Carrie aan de andere kant naast mij zat. Carrie was mijn schaduw geworden; ze volgde me overal, deed precies wat ik deed, en imiteerde mijn stemmingen – en Chris had zijn trouwe schaduw in Cory. Ik geloof dat alleen een Siamese vierling nauwer verwant had kunnen zijn.

‘Wil je geen antwoord geven?’ vroeg Chris. ‘Waarom kijk je zo triest? De bomen zijn toch prachtig? Als het zomer is, hou ik het meest van de zomer, en als het winter wordt, is dat mijn lievelingsseizoen, en dan wordt het weer voorjaar en vind ik het voorjaar het mooist.’

Ja, dat was mijn Christopher Doll. Tevreden met wat hij had en dat het mooiste vinden, onder alle omstandigheden.

‘Ik dacht aan mevrouw Bertram en haar vervelende gezeur. Ze maakte de geschiedenis altijd zo saai en oninteressant, en de mensen zo onwezenlijk. Maar toch zou ik me graag weer bij haar vervelen.’

‘Ja,’ gaf hij toe, ‘ik weet wat je bedoelt. Ik vond het ook altijd vervelend op school, en geschiedenis vond ik verschrikkelijk saai, vooral Amerikaanse geschiedenis – op de Indianen en het oude westen na. Maar op school deden we tenminste hetzelfde wat andere kinderen van onze leeftijd deden. Nu verspillen we alleen maar tijd met nietsdoen. Cathy, we mogen geen minuut verloren laten gaan! We moeten ons voorbereiden op de dag dat we hier weg kunnen. Als je niet een vast doel voor ogen hebt waaraan je je vastklampt, als je niet je uiterste best blijft doen dat te bereiken, kom je er nooit. Ik zal me vast voornemen dat als ik geen dokter kan worden, ik niets anders wil worden of nog iets wil hebben dat met geld te koop is!’

Hij zei het zo intens. Ik wilde balletdanseres worden, maar ik zou ook genoegen kunnen nemen met iets anders. Chris fronste zijn wenkbrauwen, alsof hij mijn gedachten kon lezen. Hij keek naar me met zijn blauwe ogen en gaf me een standje omdat ik geen balletoefeningen meer had gedaan sinds we hier boven waren komen wonen. ‘Cathy, morgen maak ik een barre in het deel van de zolder dat we hebben opgeknapt – en je gaat vijf of zes uur per dag oefenen, net als op balletles!’

‘Ik denk er niet aan! Ik laat me door niemand vertellen wat ik moet doen. Bovendien gaat het niet als je er niet behoorlijk voor gekleed bent!’

‘Wat een stomme opmerking!’

‘Dat komt omdat ik stom ben Jij hebt nu eenmaal alle hersens van ons vieren!’ En met die woorden barstte ik in tranen uit en holde de zolder af, langs alle papieren flora en fauna. Ik rende, rende, rende naar de trap. Ik vloog, vloog, vloog de steile, smalle houten treden af, daagde het noodlot uit me te laten vallen. Breek je been, je nek, dood in een kist. Dan zouden ze spijt hebben; dan zouden ze huilen om de ballerina die ik had moeten zijn.

Ik plofte languit neer op bed en snikte het uit. Hier konden we alleen maar dromen, hopen – het was allemaal niet echt. Ik zou oud en lelijk worden, nooit meer mensen zien. Die ouwe man beneden kon wel honderdtien worden! Al die dokters zouden hem eeuwig in leven houden – en ik zou Halloween mislopen – geen snoepjes, geen feestjes, niets. Ik had diep medelijden met mezelf, en zwoer dat ik het iemand betaald zou zetten, iemand zou ervoor boeten, iemand!

Op hun vuile witte gymschoenen kwamen ze naar me toe, mijn twee broers, mijn kleine zusje, en ze probeerden me te troosten met hun liefste bezit: Carries paarse en rode potloden, Cory’s boek Piet Konijn; maar Chris kéék alleen maar naar me. Ik had me nog nooit zo klein gevoeld.

Op een avond laat kwam mamma binnen met een grote doos die ze me gaf en die ik open moest maken. Tussen vellen wit vloeipapier lagen balletkostuums, een lichtroze, een azuurblauwe, met de maillots en balletschoentjes die bij de tule tutu’s pasten. ‘Van Christopher’ stond op het kaartje geschreven. En er waren grammofoonplaten met balletmuziek. Ik begon te huilen, sloeg mijn armen om de hals van mijn moeder en omhelsde daarna mijn broer. Dit keer waren het geen tranen van frustratie of wanhoop. Nu had ik iets waar ik naar toe kon leven.

‘Ik had het liefst een wit pakje voor je gekocht,’ zei mamma, met haar armen nog steeds om me heen. ‘Ze hadden een schatje, maar de maat was te groot voor je, en er hoort een strak kapje bij van witte veren die over je oren krullen – voor het Zwanenmeer  –  ik heb het voor je besteld, Cathy. Drie kostuums moeten toch wel voldoende zijn om je inspiratie te geven, niet?’

O, ja! Toen Chris de barre stevig aan de muur van de zolder bevestigd had, oefende ik uren achter elkaar op de klanken van de balletmuziek. Er was geen grote spiegel achter de barre, zoals op de balletschool, maar in mijn fantasie hing er een enorme spiegel. Ik zag mezelf als Pavlova, die een voorstelling gaf voor een in verrukking gebracht publiek van meer dan tienduizend mensen, en ik gaf de ene encore na de andere, ik boog en nam tientallen bossen bloemen in ontvangst, allemaal rode rozen. Gaandeweg bracht mamma me alle balletmuziek van Tsjaikovsky. We konden de platen spelen op de grammofoon die met een stuk of tien verlengsnoeren was aangesloten. De snoeren liepen langs de trap naar beneden en waren in de slaapkamer in het stopcontact gestoken.

Het dansen op die heerlijke muziek deed me alles vergeten en soms besefte ik niet eens dat het leven aan me voorbijging. Wat gaf het allemaal zolang ik maar kon dansen. Het was beter om pirouettes te maken en een partner te fantaseren die me ondersteunde in een moeilijke positie. Ik viel, stond op, danste weer verder, tot ik buiten adem was en elke spier in mijn lichaam pijn deed, mijn maillot aan me vastplakte van het zweet en mijn haar kletsnat was. Ik viel languit op de grond, om hijgend uit te rusten, krabbelde dan weer overeind om aan de barre plié’s te doen. Soms was ik Prinses Aurora in Doornroosje, soms danste ik ook de rol van de prins, waarbij ik hoog in de lucht sprong en mijn voeten tegen elkaar sloeg.

Eens keek ik op van mijn laatste stervende zwaan-stuiptrekkingen en zag Chris in de schaduw van de zolder staan. Hij keek naar me met een vreemde uitdrukking op zijn gezicht. Binnenkort was hij jarig, dan werd hij vijftien. Hoe kwam het dat hij al een man leek en geen jongen meer? Was het alleen maar die vage blik in zijn ogen die erop wees dat hij zijn jeugd snel achter zich liet?

Hoog op de tenen voerde ik een reeks kleine, gelijkmatige pasjes uit die de indruk geven dat de danser over het toneel glijdt. Ik gleed naar Chris toe en stak mijn armen uit. ‘Kom, Chris, wees mijn danseur; ik zal het je leren.’

Hij glimlachte, keek een beetje verlegen en schudde weigerend het hoofd. ‘Balletdansen is niets voor mij. Maar ik zou wel willen leren walsen – als het muziek van Strauss is.’

Ik moest even lachen. De enige walsmuziek die we hadden (behalve ballet) waren oude Strauss-platen. Ik liep snel naar de grammofoon, haalde de plaat van het Zwanenmeer eraf en zette De Blauwe Donau op.

Chris was een stuntel. Hij hield me onhandig vast, alsof hij niet goed durfde. Hij trapte op mijn roze schoentjes. Maar het was roerend zoals hij zijn best deed de eenvoudige passen goed na te volgen, en ik had het hart niet hem te zeggen dat al zijn talenten zijn hersens en zijn gevoelige, artistieke handen zat, en er voor zijn benen en voeten niets was overgebleven. En toch hadden Strauss-walsen iets roerends en sympathieks, ze waren gemakkelijk en romantisch, zo heel anders dan die atletische balletwalsen die je deden transpireren en naar adem snakken.

Toen mamma eindelijk kwam met het doddige witte kostuum voor het Zwanenmeer  –  een kort veren lijfje, een strak kapje, witte schoentjes en een witte maillot die zo doorzichtig was dat het roze van mijn huid er doorheen scheen – wist ik van verrukking niets uit te brengen. Het leek me dat liefde, hoop en geluk hier toch hun intrede konden doen in de vorm van een grote, glimmende witte doos met een paars lint, geschonken door iemand die van me hield en die op het idee was gebracht door een ander die van me hield.

Eindelijk kende Chris de wals en de foxtrot. Toen ik probeerde hem de Charleston te leren weigerde hij: ‘Ik hoef niet alle dansen te kennen, zoals jij. Ik wil niet op het toneel: ik wil alleen maar leren hoe ik me met een meisje op de dansvloer moet bewegen zonder me belachelijk te maken.’

Ik had altijd gedanst. Er was geen enkele dans die ik niet kende en die ik niet wilde dansen.

‘Chris, één ding: je kunt niet je leven lang alleen maar walsen en foxtrotten. Er komt elk jaar weer wat nieuws, net als in kleren. Je moet bij blijven en je aanpassen. Kom, nu een beetje jazz, om die stramme ledematen van jou wat soepeler te maken. Ze verstijven van al dat zitten en lezen.’

Ik hield op met walsen en zette een andere plaat op: ‘ You ain ‘t no thin‘ but a hound dog.’

Ik hief mijn armen omhoog en begon met mijn heupen te draaien.

‘Rock ‘n roll, Chris, je moet het leren. Luister naar de beat, laat je gaan en draai met je heupen, net als Elvis. Kom, doe je ogen half dicht, kijk slaperig, sexy, en tuit je lippen, want als je dat niet doet zal geen meisje ooit verliefd op je worden.’

‘Dan worden ze maar niet verliefd!’

Hij zei het nuchter en dodelijk serieus. Hij zou zich nooit door een ander laten dwingen iets te doen dat niet overeenstemde met zijn imago, en eigenlijk hield ik ook van hem zoals hij was sterk, resoluut, vastbesloten zichzelf te zijn, ook al was zijn soort al lang uit de mode. Mijn Sir Christopher, mijn ridder zonder vrees of blaam.

In navolging van God veranderden ook wij de seizoenen op zolder. We haalden de bloemen eraf en hingen herfstbladeren op van bruin, roodbruin, rood en goud. Als we hier nog waren wanneer het van de winter begon te sneeuwen, zouden we kantachtige witte vormen ervoor in de plaats hangen, die we nu al aan het uitknippen waren, want je kon nooit weten. We maakten wilde eenden en zwanen wit, grijs en zwart karton, en hingen de vogels op in grote pijlvormige vluchten, die gericht waren naar het zuiden. Vogels waren gemakkelijk te maken; langgerekte ovalen met rondjes voor de koppen; tranen met vleugels.

Als Chris niet met zijn hoofd in een boek zat, maakte hij aquarellen van besneeuwde heuvels en meren met schaatsen rijders. Hij schilderde kleine gele en roze huizen die diep in de sneeuw lagen; de rook kronkelde uit de schoorstenen omhoog en in de verte zag je een kerktoren in de nevel. En als hij klaar was schilderde hij er een donker venster omheen en hing het aan de muur, zodat we een kamer met uitzicht hadden!

Vroeger was Chris een plaaggeest wie ik het nooit naar de zin kon maken. Een oudere broer…Maar we veranderden hier boven, hij en ik, net zoals we onze wereld op zolder veranderden. We lagen urenlang naast elkaar op een oude, vlekkerige en onfrisse matras, en praatten en praatten en maakten plannen voor het soort leven dat we zouden leiden als we vrij waren en zo rijk als Midas. We zouden een wereldreis gaan maken. Hij zou verliefd worden op een mooie vrouw, die briljant was, begrijpend, charmant geestig en gezellig; ze zou een volmaakte huisvrouw zijn, een trouwe, toegewijde echtgenote, een perfecte moeder, en ze zou nooit zeuren of klagen of huilen of mopperen of aan zijn oordeel twijfelen, of teleurgesteld of ontmoedigd zijn als hij domme dingen deed aan de effectenbeurs en al zijn geld verloor. Ze zou begrijpen dat hij zijn best had gedaan en na een tijdje zou hij weer een vermogen verdienen met zijn wijsheid en intelligentie.

Ik begon me wél gedeprimeerd te voelen. Hoe zou ik ooit kunnen voldoen aan de eisen die een man als Chris stelde? Want ik voelde dat hij bezig was de standaard te bepalen waaraan ik al mijn toekomstige huwelijkskandidaten zou toetsen.

‘Chris, die intelligente, charmante, geestige, mooie vrouw, mag die niet één klein foutje hebben?’

‘Waarom zou ze fouten moeten hebben?’

‘Nou, neem moeder bijvoorbeeld. Jij vindt dat zij al die dingen is, behalve intelligent misschien.’

‘Mamma is niet stom!’ verdedigde hij haar heftig. ‘Ze is alleen maar in de verkeerde omgeving opgegroeid! Ze is als kind vernederd en ze hebben gemaakt dat ze zich minderwaardig voelde omdat ze een meisje was.’

Wat mijzelf betrof, als ik een paar jaar een ballerina was geweest en wilde gaan trouwen, zou ik toch een man moeten hebben die op één lijn kon staan met Chris of mijn vader. Hij moest knap zijn, want ik wilde mooie kinderen hebben. En hij moest intelligent zijn, anders zou ik niet tegen hem kunnen opzien. Vóór ik zijn diamanten verlovingsring accepteerde zou hij een heleboel spelletjes met me moeten doen, en als ik dan telkens zou winnen, zou ik meewarig het hoofd schudden en hem zeggen dat hij zijn ring naar de winkel moest terugbrengen.

En terwijl we plannen maakten voor de toekomst ging de filodendron hangen in zijn pot; onze klimop vergeelde en verdorde. We waren druk inde weer, zorgden liefdevol voor onze planten, praatten met ze, smeekten ze om alsjeblieft niet zo ziek te lijken en weer wat op te kikkeren. Ze kregen immers het gezondste zonlicht dat er was – het licht uit het oosten.

Na een paar weken vroegen Cory en Carrie niet langer of ze naar buiten mochten. Carrie trommelde niet meer met haar vuistjes op de eikehouten deur, en Cory probeerde niet meer hem in te trappen met zijn te zwakke voetjes, waaraan hij een paar zachte gymschoentjes droeg die niet konden voorkomen dat hij zijn tenen bezeerde.

Ze aanvaardden nu gedwee wat ze eerst heftig hadden ontkend – de zoldertuin was het enige ‘buiten’ waarover ze konden beschikken. En na verloop van tijd, zielig als het was, leken ze te vergeten dat er een andere wereld bestond dan die waarin ze waren opgesloten.

Chris en ik hadden een paar oude matrassen naar de ramen op het oosten gesleept, zodat we ze wijd open konden gooien en zonnebaden in de weldoende stralen van de zon die niet eerst door vuile ruiten heen hoefde te schijnen. We hoefden maar naar onze stervende planten te kijken om te weten hoe ongezond de atmosfeer op zolder was.

Zonder enige schaamte trokken we onze kleren uit en lagen in de zon gedurende de korte tijd dat hij bij ons binnen scheen. We zagen de verschillen in onze lichamen, maar dachten er verder niet over na, en vertelden mamma eerlijk wat we deden, dat wij niet ook wilden doodgaan door gebrek aan zon, zoals onze planten. Ze keek van Chris naar mij en glimlachte flauwtjes. ‘Het is goed, maar laat grootmoeder het niet merken. Zij zou het niet goedvinden, zoals je maar al te goed weet.’

Ik weet nu dat ze naar Chris en mij keek om te zien of ze een teken kon ontdekken van onze onschuld of onze ontwakende seksualiteit. Wat ze zag moest haar hebben gerustgesteld en overtuigd dat we nog maar kinderen waren, al had ze beter moeten weten.

De tweeling vond het heerlijk om naakt te zijn en te spelen als babies. Ze lachten en giechelden als ze uitdrukkingen gebruikten als ‘doe-doe’ en ‘pie-pie’ en ze vonden het leuk om naar de plaatsen te kijken waar doe-doe vandaan kwam en vroegen zich af waarom Cory’s pie-pie-maker anders was dan die van Carrie.

‘Waarom, Chris?’ vroeg Carrie en wees naar wat hij had en wat Cory had en zij en ik niet hadden.

Ik las ijverig verder in De Woeste Hoogte en negeerde hun domme gepraat.

Maar Chris probeerde een antwoord te geven dat juist en waarheidsgetrouw was: ‘Alle mannelijke wezens hebben hun geslachtsdelen aan de buitenkant, terwijl ze bij de vrouwelijke van binnen zitten.’

Netjes naar binnen,’ zei ik.

‘Ja, Cathy, ik weet dat jij tevreden bent over jouw nette lichaam, maar ik ben tevreden over mijn on-nette lichaam, dus kunnen we allemaal blij zijn met wat we hebben. Onze ouders accepteerden onze naakte lichamen zoals ze onze ogen en ons haar accepteerden, en dat zullen wij ook doen. O ja, dat vergat ik nog, bij mannetjesvogels zijn de geslachtsdelen ook ‘netjes’ weggestopt, net als bij de vrouwtjes.’

Nieuwsgierig vroeg ik: ‘Hoe weet je dat?’

‘Dat weet ik gewoon.’

‘Heb je dat in een boek gelezen?’

‘Wat dacht je dan – dacht je dat ik een vogel had gevangen en die onderzocht?’

‘Ik zou je ertoe in staat achten.’

‘Ik lees om wijzer te worden, niet alleen om me te amuseren.’

‘Je wordt een heel saaie man, ik waarschuw je – en als bij een mannetjesvogel de geslachtsdelen van binnen zitten, wordt hij daardoor dan geen vrouwtje?’

Nee!

‘Maar Christopher, ik begrijp het niet. Waarom zijn vogels anders?’

‘Ze moeten gestroomlijnd zijn om te kunnen vliegen.’

Het was weer een van die raadsels, waarop hij het antwoord wist. Je kon er van op aan dat het brein aller breinen altijd alle antwoorden wist.

‘Oké, maar waarom zijn mannetjesvogels zo gemaakt? En vergeet nou maar even die stroomlijn.’

Hij stotterde, zijn gezicht werd vuurrood, en hij zocht naar een manier om het kies uit te drukken. ‘Als mannetjesvogels geprikkeld worden, komt wat binnen is naar buiten.’

‘Hoe worden ze geprikkeld?’

‘Hou je mond en lees je boek – en laat me met rust!’

Sommige dagen was het te koud om te zonnen. Dan werd het kil, en zelfs al droegen we onze dikste en warmste kleren, dan rilden we nog, tenzij we gingen hollen. Helaas verdween de zon zo snel uit het oosten, en liet ons terneergeslagen achter. We wilden dat er ramen waren aan de zuidkant. Maar voor die ramen waren stevige gesloten luiken.

‘Dat geeft niet,’ zei mamma, ‘de ochtendzon is het gezondst.’

Woorden die ons niet opvrolijkten, want onze planten stierven één voor één, terwijl ze toch profiteerden van dat gezonde zonlicht.

Het werd november en bitter koud op zolder. Onze tanden klapperden, we hadden natte neuzen, wc niesten en klaagden tegen mamma dat we een kachel nodig hadden met een schoorsteen, omdat de twee kachels in het leslokaal niet waren aangesloten. Mamma zei dat ze een elektrische of gaskachel boven zou brengen. Maar ze was bang dat een elektrische kachel brand zou kunnen veroorzaken als hij werd aangesloten met te veel verlengsnoeren. En voor een gaskachel had je ook een schoorsteen nodig.

Ze bracht lang wollen ondergoed voor ons mee en dikke skijacks met capuchons en vrolijk gekleurde skibroeken met schapewollen voering. In die kleren gingen we elke dag naar zolder waar we vrij konden rondlopen en ontsnappen aan de waakzame blik van grootmoeder.

In onze propvolle slaapkamer hadden we nauwelijks ruimte om te lopen zonder op te botsen tegen iets waaraan we ons pijn deden. Op zolder leefden we ons uit, we gilden en joelden, zaten elkaar achterna: we verstopten ons, vonden elkaar, speelden toneelstukjes, en legden een woeste activiteit aan den dag. Soms vochten we, we maakten ruzie en huilden, en keerden dan weer terug naar onze wilde spelletjes. We waren gek op verstoppertje spelen. Chris en ik maakten het spelletje met opzet zo angstaanjagend mogelijk, maar alleen voor elkaar en niet voor de tweeling, die al bang genoeg was voor al die ‘boze dingen’ die in de donkere schaduwen van de zolder loerden. Carrie beweerde bij hoog en bij laag dat ze monsters zag die zich verborgen achter de meubels onder hun hoezen.

Op een dag waren we boven op de poolzolder en zochten naar Cory. ‘Ik ga naar beneden,’ zei Carrie, met een boos gezichtje en een pruillip. Het had geen zin te proberen haar op zolder te houden en in beweging te laten blijven – ze was te koppig. Ze ging er vandoor in haar rode skipakje en liet Chris en mij naar Cory zoeken. In de regel was hij erg gemakkelijk te vinden. Hij koos altijd de laatste schuilplaats van Chris. Dus zouden we regelrecht naar de derde massieve kast kunnen lopen, waar we Cory zouden vinden, neergehurkt op de grond, verborgen onder de oude kleren en vrolijk naar ons grijnzend. Om hem een plezier te doen vermeden wij die kast een hele tijd. Toen besloten we hem te ‘vinden’. Maar toen we de kast open deden – toen was hij er niet!

‘Wel verdraaid!’ riep Chris uit. ‘Hij begint initiatief te krijgen en een originele schuilplaats te zoeken.’

Dat kreeg je als je zoveel boeken las. Chris begon tegenwoordig allerlei moeilijke woorden te gebruiken. Ik veegde mijn natte neus af en keek om me heen. Als hij werkelijk wat nieuws wilde zoeken waren er wel een miljoen plaatsen waar je je kon verstoppen op deze zolder.

Het zou uren kunnen duren voor we Cory gevonden hadden. Ik was koud en moe en geprikkeld en ik had schoon genoeg van dat spelletje dat we elke dag weer moesten doen van Chris, om in beweging te blijven.

‘Cory!’ schreeuwde ik. ‘Kom maar te voorschijn! Het is tijd voor de lunch!’ Dat hoorde hem naar buiten te lokken. De maaltijden waren gezellig en huiselijk en onderbraken de monotonie van onze lange dagen.

Maar hij gaf geen antwoord. Ik keek woedend naar Chris. ‘Brood met pindakaas en druivengelei,’ ging ik verder. Cory’s geliefde maal, dat hem spoorslags te voorschijn moest brengen. Maar nog steeds geen geluid, geen kreet, niets.

Plotseling werd ik bang. Ik kon niet geloven dat Cory zijn angst had verloren voor de immense zolder vol schaduwen en het spel ernstig opvatte – maar veronderstel dat hij probeerde Chris of mij te imiteren? O, God! ‘Chris!’ riep ik. ‘We moeten Cory vinden, gauw!’

Hij werd aangestoken door mijn paniek en draaide zich met een ruk om. Hij holde over de zolder, riep Cory’s naam, beval hem te voorschijn te komen! We renden heen en weer en riepen om het hardst Cory’s naam. Uit met het spel, tijd voor de lunch! Geen antwoord. Ik was bijna bevroren, ondanks mijn dikke kleren. Zelfs mijn handen zagen blauw.

‘O, mijn God,’ mompelde Chris, die plotseling bleef staan. ‘Veronderstel dat hij zich in een van de hutkoffers heeft verstopt en het deksel is per ongeluk in het slot gevallen?’

Als gekken holden we weg en zochten overal, we gooiden de deksels open van elke oude hutkoffer. We smeten broeken, hemden, borstrokken, onderrokken, korsetten, kostuums in het rond, in een wanhopige angst en paniek. En terwijl ik holde en zocht, bad ik telkens weer tot God om Cory alsjeblieft niet dood te laten gaan.

‘Cathy, ik heb hem gevonden!’ schreeuw de Chris. Ik draaide me om en zag dat Chris Cory’s slappe lijfje uit een hutkoffer haalde, die in het slot was gevallen en hen gevangen had gehouden. Duizelig van opluchting liep ik struikelend naar hem toe en kuste Cory’s smalle, bleke gezichtje, dat een merkwaardige kleur had gekregen door het gebrek aan zuurstof. Zijn ogen waren halfdicht. Hij was zo goed als bewusteloos. ‘Mamma,’ fluisterde hij. ‘Ik wil mamma.’

Maar mamma was kilometers ver weg en leerde steno en typen. Er was alleen een meedogenloze grootmoeder die we niet eens konden bereiken in geval van nood.

‘Ga gauw het bad met heet water vullen,’ zei Chris. ‘Maar niet té heet. We mogen hem niet verbranden.’ Toen holde hij met Cory in zijn armen naar de trap.

Ik was het eerst beneden on vloog naar de badkamer. Ik keek achterom en zag dat Chris Cory op bed legde. Toen boog hij zich voorover, hield Cory’s neusgaten vast, en liet zijn hoofd zakken tot zijn mond Cory’s blauwe lippen bedekte, die half open stonden. Mijn hart stond bijna stil! Was hij dood? Had hij opgehouden met ademhalen?

Carrie wierp één blik op haar tweelingbroertje, dat blauw en onbeweeglijk op bed lag, en begon te gillen.

In de badkamer draaide ik de beide kranen zo ver mogelijk open; het water stroomde in volle kracht eruit. Cory ging dood! Ik droomde altijd van de dood en doodgaan…en meestal kwamen mijn dromen uit! En zoals altijd, juist als ik dacht dat God ons volkomen in de steek had gelaten, klampte ik me vast aan mijn geloof en bad vurig Cory te laten leven… alstublieft God, alstublieft God, alstublieft, alstublieft, alstublieft…

Misschien hielpen mijn wanhopige gebeden wel evenveel als de kunstmatige ademhaling van Chris.

‘Hij ademt weer,’ zei Chris, die Cory bleek en bevend naar de badkamer droeg. ‘Nu moeten we alleen nog zorgen dat hij warm wordt.’

In een minimum van tijc! hadden we Cory uitgekleed en in het warme water gelegd.

‘Mamma,’ fluisterde Cory, toen hij bijkwam. ‘Ik wil mamma.’ Hij zei het steeds weer, en ik had met mijn vuisten door de muren heen kunnen slaan. Het was zo oneerlijk! Hij hoorde zijn moeder bij zich te hebben, niet alleen maar een namaakmoeder die niet wist wat ze moest doen. Ik wilde hier weg, al zou ik op straat moeten bedelen!

Maar heel kalm, zodat Chris opkeek en goedkeurend naar me glimlachte, zei ik: ‘Waarom doe je niet of ik je mamma ben? Ik doe precies voor je wat zij zou doen. Je mag bij mij op schoot zitten en ik zal je in slaap wiegen en een slaapliedje voor je zingen, zodra je wat eet en wat melk drinkt.’

Chris en ik lagen geknield naast het bed toen ik dat zei. Hij masseerde Cory’s kleine voetjes, terwijl ik zijn koude handen wreef en warmde. Toen hij weer een normale kleur had, droogden we Cory af, trokken hem zijn warmste pyjama aan, wikkelden hem in een deken, en ik ging zitten in de oude schommelstoel die Chris van zolder had gehaald en nam mijn broertje op schoot. Ik bedekte zijn bleke gezichtje met zoenen en fluisterde lieve woordjes in zijn oor die hem aan het giechelen brachten.

Als hij kon lachen, kon hij ook eten, en ik voerde hem kleine stukjes brood en gaf hem wat lauwwarme soep en melk te drinken. En al doende werd ik ouder. In tien minuten werd ik tien jaar ouder. Ik keek even naar Chris, die zat te eten, en zag dat hij ook was veranderd. Nu wisten we dat er werkelijk gevaar school op zolder, behalve het langzame wegteren door gebrek aan zon en frisse lucht. We waren geconfronteerd met gevaren die erger waren dan de muizen en spinnen die hardnekkig in leven bleven, ondanks al onze pogingen ze uit te roeien.

In z’n eentje en met een grimmig gezicht ging Chris de smalle steile trap op. Ik bleef schommelen met Carrie en Cory op schoot, en zong, ‘ Rock-a-bye, Baby.’ Plotseling klonk er een luid gehamer boven ons, een verschrikkelijk lawaai, dat ze beneden zouden kunnen horen.

‘Cathy,’ zei Cory zacht fluisterend, terwijl Carrie zat te knikkebollen, ‘ik vind het niet leuk om geen mamma meer te hebben.’

‘Je hebt wel een mamma – je hebt mij.’

‘Ben jij net zo goed als een echte mamma?’

‘Ja, dat geloof ik wel. Ik hou heel erg vee! van je, Cory, en dan ben je een echte moeder.’

Cory staarde naar me met zijn grote blauwe ogen om te zien of ik het ernstig meende of dat ik hem voor de gek hield met zijn verdriet. Toen sloeg hij zijn armpjes om mijn hals en legde zijn hoofdje op mijn schouder. ‘Ik heb zo’n slaap, mamma, maar hou niet op met zingen.’

Ik schommelde nog steeds, zachtjes zingend, heen en weer, toen Chris met een voldaan gezicht weer beneden kwam. ‘Er kan geen hutkoffer meer per ongeluk in het slot vallen,’ zei hij, ‘want ik heb alle sloten kapotgeslagen, en de kasten kunnen ook niet meer op slot!’

Ik knikte.

Hij ging op het dichtstbijzijnde bed zitten en keek naar het langzame ritme van de schommelstoel, luisterde naar het kinderlijke wijsje dat ik bleef zingen. Een diepe blos verspreidde zich langzaam over zijn gezicht en hij leek verlegen. ‘Ik voel me zo buitengesloten, Cathy. Vind je het goed als ik eerst in de schommelstoel ga zitten en jullie drieën bij mij komen?’

Dat deed pappa altijd. Hij nam ons allemaal op schoot, zelfs mamma. Zijn armen waren lang en sterk genoeg om ons allemaal te omvatten en ons een heerlijk gevoel van veiligheid en liefde te geven. Ik vroeg me af of Chris dat ook zou kunnen.

Toen we met z’n allen in de schommelstoel zaten, ving ik een glimp van ons op in de spiegel van de toilettafel tegenover ons. Ik kreeg een angstig, griezelig gevoel. Alles leek zo onwerkelijk. Chris en ik zagen eruit als poppenouders, jongere edities van pappa en mamma.

‘De Bijbel zegt dat er een tijd is voor alles.’ zei Chris fluisterend, om de tweeling niet wakker te maken, ‘een tijd om geboren te worden, een tijd om te planten, een tijd om te oogsten, een tijd om te sterven, enzovoort, en dit is onze tijd om te offeren. Later zal er een tijd komen om te leven en gelukkig te zijn.’

Ik draaide mijn hoofd om en legde het op zijn jongensachtige schouder, dankbaar dat hij altijd zo optimistisch was, zo vrolijk. Het deed me goed zijn sterke jonge armen om me heen te voelen – bijna net zo beschermend en goed als pappa’s armen waren geweest.

Chris had gelijk. Onze gelukkige tijd zou komen op de dag dat we deze kamer verlieten en naar beneden gingen om een begrafenis bij te wonen.