HOOFDSTUK 2
Wij komen met het spiritualisme in aanraking
„Geloofd zij God met diepst ontzag.”
Ik was nu 26 jaar, gelukkig gehuwd en nooit bemoeiden wij ons met het vraagstuk over leven en dood; niettemin wás en blééf de dood mijn grootste vijand, verbonden tevens aan de angsten voor hel en vagevuur na de dood.
Mijn man, niet katholiek, redeneerde eenvoudig: „Er is niets, na de dood is alles afgelopen; dood is dood!”
Weliswaar kwam ik innerlijk in opstand tegen deze uitspraak, maar wij waren gelukkig en al moesten wij beiden hard werken, onze kleine huishouding groeide tegen de verdrukking in en wij waren vrolijk, lachten om alle tegenslagen, er was altijd tijd voor geluk en het leven zelf deed ons verliefd zijn.
Hoe goed zie ik nu in dat eenmaal de herinnering aan die jaren een steun zou moeten zijn voor anderen, want hoe dikwijls is het mij gelukt om mensen, die zich verplicht voelden nooit meer te lachen, weer hoop te geven, weer een glimlach te brengen op de van leed verstarde gezichten!
God gaf ons de kracht onze natuurlijke vrolijkheid te behouden en dikwijls zaten wij genoeglijk te genieten van de goede afloop, wanneer wij weer eens een moeilijke situatie meester waren geworden. Ik kon nooit nalaten het grote godsvertrouwen dat ik nu eenmaal bezat, voedsel te geven, in een diep innerlijk weten dat dit mij nooit beschamen zou, omdat ik kracht ontving uit de Bron Zelf. Als inspectrice was ik aan een bank verbonden en dientengevolge was ik veel op reis. Door geheel Nederland moest ik agenten bezoeken, waaraan ook verbonden was een maandelijkse conferentie met collega's. Het was ná zo'n conferentie dat de heer Peschar mij een handschrift voorlegde met de vraag: „Weet jij wat dit schrift zou kunnen betekenen?”
„Volgens mij zou het reclame kunnen zijn voor een sigarettenmerk, 't lijkt wel Arabisch,” gaf ik ten antwoord.
„Inderdaad daar lijkt het wel op, maar dat hebben we reeds onder- zocht maar we hebben geen resultaat geboekt; weet je, vervolgde hij, dit is op een spiritualistische séance neergeschreven door het Medium ”
In dat ogenblik zág ik als het ware weer het tijdschrift waarin ik met zo'n intense belangstelling naar een „geestenfoto” had zitten staren en ik voelde dat alles in mij gespannen werd.
„Geef het maar aan mij,” zei ik, „want ik kom er wel achter en laat het binnenkort weten.”
Ik had direct een plan klaar, mijn zwager was conservator aan de Universiteitsbibliotheek in Groningen en dus de juiste man, om het handschrift te onderzoeken.
Terwijl ik het blaadje papier opborg, vroeg ik: „Hoe gaat dat eigenlijk zo'n spiritualistische séance het lijkt mij geweldig interessant zoiets te beleven.”
Wel een uur lang vlogen nu vragen en antwoorden over en weer, maar ik legde nog steeds geen verband tussen mijn eigen ervaringen en de belevenissen van mijn collega.
Intussen werd het hoog tijd voor mij om naar huis te gaan al had ik nog wel uren kunnen vragen, het scheen allemaal zo eenvoudig en als de heer Peschar mij werkelijk de waarheid vertelde, en er was geen enkele reden om aan zijn verhaal te twijfelen, wat bleef er dan over van die „nare dood”?
Ik kon maar nauwelijks geloven dat een contact zou kunnen bestaan met de aarde, wanneer men er niet meer op leefde, maar ik durfde het ook niet meteen te verwerpen, stel dat het waar zou zijn, dan zou er een nieuwe wereld opengaan.
's Avonds vertelde ik alles aan mijn man, die heel aandachtig luisterde maar lachend antwoordde: „Ik geloof er niets van, dát zou ik wel eens willen zien, mij beduvelen dergelijke lui niet hoor!” Natuurlijk kon ik ook niet voor de betrouwbaarheid van het medium instaan, ik was nooit in aanraking geweest met een paranormaal begaafde, maar innerlijk kreeg ik het gevoel dat ik het verdedigen wilde.
Ik zei dat de heer Peschar mij een foto had laten zien waarop een „geest” voorkwam en dat hij in volle ernst mij alles vertelde wat hij ervan wist. „Weet je wel wat het voor ons zou betekenen indien het de waarheid is? Ik zou bevrijd van angsten voor dood, hel en vagevuur kunnen leven en jij zou tot de conclusie komen dat dood niet dood is, maar een overgang naar een nieuw leven.”
„Inderdaad zou alles in een ander licht komen te staan,” gaf mijn man toe, „want ook nu kunnen wij niet aanvaarden wat de Kerk ons geeft en we kunnen ook niet aanvaarden de wijze waarop de leer het leven van de mens beïnvloedt. Wij hebben daardoor, geloof ik, ook geen behoefte te bidden en te vragen om hulp aan de God van gramschap en verdoemenis!”
„Neen,” antwoordde ik, „aan de kerk hebben we niet veel, ik kan de God van volmaakte Liefde nooit verbinden aan de eeuwige verdoemenis en ik voel toch wel dat het met de dood niet is afgelopen.”
„Die God aanvaard ik absoluut niet,” zei mijn man, „maar dat spiritualisme evenmin, denk ik.”
„Stel je nu eens voor dat het wél waar is, dat men met concrete antwoorden komt, b.v. een boodschap van jouw ouders, het kán toch, wij hebben op het ogenblik geen enkel recht om het te bestrijden, we mogen het nog niet als een leugen zien, we zouden daarvoor eerst zo'n séance moeten bijwonen,” pleitte ik, „en stel dat het inderdaad gebaseerd is op bedrog, dan hebben wij het tenminste meegemaakt.”
Kort en goed, wij namen het besluit de heer Peschar met het medium uit te nodigen een avond bij ons thuis een „zitting” te houden.
Al zou ik honderd jaar oud moeten worden, deze avond ligt in mijn herinnering verankerd als had ik deze gisteren meegemaakt.
De heer Peschar had ons de nodige aanwijzingen verstrekt en wij hielden ons aan de gestelde voorwaarden: de kamer moest fris zijn, er moeht dus niet gerookt worden, we moesten zorgen voor wat wierook en ik had ten overvloede overal verse bloemen neergezet.
Bij al deze voorbereidingen onderging ik een eigenaardig gevoel van wijding, ik kende dat gevoel niet alleen van de kerk, maar vooral van oude gebouwen, die mijn man en ik graag bezochten. Hoe meer het afgesproken uur naderde, des te meer maakte zich een misselijkmakend gevoel van nerveuze opwinding van mij meester; zou ik deze avond de sleutel in handen krijgen van het raadsel van de dood, vroeg ik mij af, zou ik kans krijgen de oude vijand te vernietigen, was het leven op aarde werkelijk een soort pelgrimstocht naar een ander Leven?
Eindelijk was het zover en kwamen de heren Peschar en v. Geelen binnen en ogenschijnlijk heel rustig, maakten wij kennis met het medium.
Ik deed mijn best een goede gastvrouw te zijn, maar het gelukte mij niet mijn opwinding geheel te verbergen, terwijl mijn man heel kalm zat te praten, alsof er dagelijks „geesten” bij ons op bezoek kwamen.
Wij hadden nog een paar mensen, kennissen van ons, uitgenodigd de séance bij te wonen en buiten de heer Peschar en het medium, was er geen mens die dit reeds eerder had mogen beleven; daarom zaten ze erbij alsof ze wilden zeggen: „Het zal ons benieuwen wat
dit alles gaat worden.” Als ik naar mijn man keek, zag ik in zijn ogen slechts een harde kritische blik en oplettendheid; ik kende té goed dat felle licht dat in zijn ogen straalt, wanneer hij iets wan-trouwt en ik zag dat die avond zeer duidelijk.
Ik bad in stilte dat er geen nare dingen uit voort zouden komen, dat deze avond mij althans iets zou verklaren en wanneer dat niet geval zou zijn, dat het dan maar een éérlijk pogen mocht zijn en geen bedrog.
Het scheen allemaal zo onaanvaardbaar, zo niets zeggend; deze man, het medium, had niets bijzonders, een gewone burger, waar eigennlijk niets van uitging, geen persoonlijkheid, niets bezat hij wat zou kunnen wijzen op een mens met uitzonderlijke gaven, maar we moesten afwachten en niet beginnen met veroordelen.
De séance ving aan. Na een korte inleiding werd ons verzocht de handen op tafel te leggen en liefst aan niets te denken!
Goede genade, bij mij schoten de gedachten door elkaar alsof ze krijgertje speelden, hoe bestond het aan niets te denken!
Veel later vertelde Emed mij, dat wij maar aan bloemen moesten denken bij de aanvang van een séance, het doel was: een medium zoveel mogelijk te beschermen tegen telepathie.
Nu echter was het een vreselijke opgave, vooral voor mij.
Het medium was intussen in een trance-toestand geraakt en er klonk een stem, die geheel ánders klonk dan de stem van de heer van Geelen, zoals mij direct opviel en deze „stem” vertelde dat hij de geestelijke controle was van het medium. Zijn naam was Makk; hij begon te spreken over het Land aan Gene Zijde en dat konden wij alvast niet betwisten, omdat wij het niet kenden.
Hij verzocht ons ook niet te spreken over „geesten” maar over intelligenties, omdat zij intelligente wezens zouden zijn zodat de naam „geest” een nare uitdrukking was al leefden zij dan in de „geestenwereld”.
Natuurlijk voldeden wij aan zijn verzoek. Nu na al die jaren stoort het mij nog altijd, wanneer ik niet-ingewijden hoor spreken over „,geesten”.
Na controle Makk manifesteerde zich een intelligentie, (weer een andere stem, die volkomen afweek van die van de voorgaande spreker). Deze noemde zich prof, Holstein en wilde ons de gelegen-heid geven om vragen te stellen.
Een slechter moment had hij hiervoor niet kunnen kiezen, volgens mij, want ik zat boordevol vragen, maar mijn probleem was hoe deze direct te formuleren?
Nerveus stelde ik een vraag, toen het mijn beurt was: „Is het een voorrecht met het spiritualisme in aanraking te komen, moeten wij dit zien als een soort leiding?”
Het antwoord kwam onmiddellijk: „Voor u zeer zeker, want u heeft zelf zeer sterke mediamieke gaven; dat alles zal tot ontwikkeling gebracht worden!”
Ik zat stomgeslagen, hoewel ik besef genoeg had om „dank u” te zeggen; toch drong het verdere verloop van de séance niet meer tot mij door. Ik weet er niets meer van; alleen de woorden tot mij persoonlijk gericht bleven in mijn gedachten en eigenlijk was ik blij, toen de séance beëindigd werd.
Allerlei gevoelens en indrukken woelden in mij, ook herinneringen, mijn visioenen als kind, mijn belevenissen met mijn Lichtengel. Ook de woorden van pater B., die nu ineens zo in strijd met alles waren: „Je bent een bevoorrecht kind, maar het is duivels.” Het was alsof de schellen van mijn ogen vielen; hoe kon ik bevoorrecht zijn wanneer het werk dat van de duivel moest heten?
Men kón toch nooit van een vóórrecht spreken als men er alleen kwaad van zou kunnen ondervinden?
Was Paulus van Tarsus een duivelskind, of Maria van Magdala, die Jezus zag, had zij de duivel waargenomen?
Hoewel deze séance ten einde was, had ik reeds lang aan mijn man gezien dat hij er in ieder geval méér van zou willen weten; wat mij betrof, ik voelde mij heel sterk aangetrokken, ofschoon het antwoord van prof. Holstein mij wel angst bezorgde. Zo vatten wij het plan op, het niet bij die eerste séance te laten, maar verder te onderzoeken.
Natuurlijk spraken wij veel over de gebeurtenissen op die avond; we waren beiden de mening toegedaan dat er iets kon zijn, maar wij waren toch nog heel ver verwijderd van een spiritualistische overtuiging, totdat mijn man opeens beweerde dat hij de séance thuis wilde herhalen.
Zo kwam de tweede zitting, wij waren veel minder gespannen, omdat wij er niet helemaal vreemd meer tegenover stonden, echter voor mij was het tóch wel weer een enorme belevenis.
Controle Makk kwam weer als eerste intelligentie, een eigenaardige krachtige stem, waarvan we allemaal een beetje schrokken. Onwillekeurig gingen wij een beetje rechter op zitten; waarschijnlijk was hij op aarde een grote persoonlijkheid geweest, wij voelden dat allemaal zo aan.
Die stem frappeerde ons; wij hoorden allen dat de zinsbouw en de klank geheel afweek van de stem van de heer van Geelen en indien er een afwijking te constateren zou zijn met de vorige séance, zouden wij dat zeker hebben opgemerkt. Misschien zou het een aanleiding tot wantrouwen geworden zijn.
Onze voorzichtige houding bedoelde niet direct onaangenaam kritisch voor het medium te zijn, maar wij wilden zo graag de waarheid weten.
De stem van Makk. Deze gaf ons de overtuiging dat hij hoog beschaafd was, Zijn optreden was van iemand, die de wereld kende en in betere kringen thuis was geweest.
Terwijl ik dit alles overdacht, nam Makk afscheid met de belofte spoedig op een grotere bijeenkomst terug te keren.
Onmiddellijk kwam de vraag in mij op: „Hoe kan Makk dat zeg-gen, weet hij dat wij andere séances zullen gaan houden, bleef het niet bij deze avond, zag hij vooruit of voelde hij dat wij tot de kern van alles wilden doordringen?”
Antwoord kreeg ik die avond daarop niet, want mijn aandacht werd getrokken door een geheel andere stem dan die van Makk; iemand die onvervalst Amsterdams sprak, doorspekt met een taal die wij niet kenden: de taal uit de onderwereld. Dit boeide mij direkt.
„Goeienaovond!”
Wij verbeten een lach en gaven zo vriendelijk mogelijk zijn groet terug.
De heer Peschar die de leiding had op de zittingen vroeg: „Mogen wij weten wie ons komt bezoeken?”
Antwoord: „O, jewel hoor, noem mijn maar Jantje.”
Vraag: „Je had toch zeker nog wel een andere naam dan alleen maar Jantje?”
Antwoord: „Jao, Goud-Jantje, maar je bent toch geen Rus, of iemand anders van de prinsemarij?”
Toen schoten we allemaal spontaan in de lach en het was kennelijk niet storend, want „Jantje” lachte hartelijk mee.
De heer Peschar vervolgde nu met de vraag:
„Wat kom je eigenlijk bij ons doen, weet je dat je niet meer op aarde leeft, dat je z.g. dood bent?”
Antwoord: „Jao, dat weet ik, maar het is hier niets jofel, ik zou veel liever weer met ,tikkers' en ,wit' werken.”
Niet begrijpend keken we elkaar aan, wat wilde hij zeggen met dat „wit” en „tikkers”.
Wij bleven niet lang in het onzekere want „Jantje” vervolgde: „Zeg zwarte, je begrijpt er zeker niet veel van, hè?”
De heer Peschar had een zeer donker uiterlijk, dus kon deze Jantje de heer Peschar zien!
„Neen niet zo best,” beaamde deze.
„Nou mot je luisteren, begon ,Jan' amicaal: tikkers benne horloges en ,wit' is ,sneeuw' of wel cocaïne.”
De heer Peschar begon nu echter een ander gesprek met „Jantje” en zei: „Hoor eens Jantje dat kan allemaal waar zijn maar dat is voor jou voorbij, je leeft nu in een andere wereld en je moet omhoog zien te komen, je moet leren dat God Liefde is ook voor jou; tracht te begrijpen dat je niet moet vasthouden aan de ellende die jij op aarde veroorzaakte. Op deze wijze blijf jij terug verlangen naar je duistere leven. Natuurlijk denk jij dat je bij de Duivel te gast bent gekomen maar ik wil je zeggen dat er Licht is, ook voor jou, omdat God enkel Liefde is, ook al geloof jij dat op het ogenblik nog niet.”
De reactie van Goud-Jantje was ongelooflijk: „Ik wou dat je gelijk had, ,zwarte', dan was het nu voor mij misschien minder lam!”
Ik hoorde, dat ,;Goud Jantje” op het punt stond om in tranen uit te barsten; zelf kon ik mijn tranen bijna niet inhouden, want hetgeen de heer Peschar gezegd had, voelde ik zelf als een diepe, ontroerende waarheid!
„Kom Jan,” hernam de heer Peschar, „je mag de moed niet verliezen, je zult toch in je leven ook wel iets gedaan hebben waar anderen de goedheid van hebben ondervonden, je leven zal toch wel niet een aaneenschakeling van misdaden geweest zijn en dat weegt dan weer op tegen je fouten.”
„Denk je, wanneer ik nu, vanuit deze vreemde wereld, iets doe om een misdaad tegen te houden, dat mij dat helpen zal en dat het hier voor mij een beetje lichter wordt?”
„Ongetwijfeld,” antwoordde de heer Peschar en wanneer wij je daarmee kunnen helpen, willen wij dat graag doen. Vertel eens wat je weet”
„Zullen jullie echt niet naar de prinsemarij (politie) lopen?” bedong Jan? „Ik ben nooit in mijn leven een verrader geweest en ik heb ook nooit ,doorgeslagen' over hetgeen ik wist en dat wil ik ook nu niet.” Wij gaven ons woord, dat wij ons in geen geval met de politie in verbinding zouden stellen.
„Luister goed,” begon Jantje: ,, ,Lamme Toon', een gabber van mij, wil een kraak zetten; hij moet dat laten, want hij vliegt de bajes in.” Wij verbeten ons lachen bij deze onvervalste, bargoense woorden. De spanning was groot genoeg, zodat we hem rustig lieten praten.
De heer Peschar vroeg: „Waar kunnen we ,Lamme Toon' vinden?” „Weet je het ,Maagdenhuis'?” vroeg Jan en antwoordde zelf meteen: „nee, hè?”
Ik dácht het te weten: het Maagdenhuis was een vroeger R.K. weeshuis op het Spui, maar dat bleek niet zo te zijn, want Jan vervolgde: „Het is een kroeg op de Zeedijk, dicht bij de Nieuwe Markt, Toon komt daar iedere middag; je zult hem herkennen aan een gekke, verdraaide lamme poot, ik bedoel een hand,” verbeterde hij zichzelf misschien bang dat wij naar Toons benen zouden kijken en hem zodoende mis zouden kunnen lopen.
Ons enthousiasme bekoelde sterk, zodra wij hoorden dat „Lamme Toon” op de Zeedijk gezocht moest worden, immers we hadden niet veel lust een dergelijk adres op te zoeken. De heer Peschar scheen er toch op in te willen gaan want hij vroeg: „Wanneer ik ,Lamme Toon' op ga zoeken, wat moet ik hem dan zeggen?”
„Zeg dat ,Goud Jantje' je stuurt, dat ik hem waarschuw dat hij tegen de lamp loopt. Zeg erbij: ,In de la van de naaimachine ligt geld.' Dát kan geen mens weten en het zal voor hem voldoende zijn om je te geloven. Denk eraan ik kom terug om te vertellen of je er werkelijk geweest bent!!”
Het klonk als een soort bedreiging, maar gemoedelijk, alsof hij wilde zeggen: „Wedden dat je het niet aandurft?”
Toen Controle Makk de avond had gesloten, bleven we nog lang napraten over het geval „Goud Jantje”. De heer Peschar verklaarde zich bereid om de zaak inderdaad uit te zoeken en de waarheid van „Goud Jantjes” voortbestaan te beproeven.
De volgende dag kwam mijn man later thuis dan gewoonlijk en nog vóór ik iets kon vragen zei hij: „'t Is waar van ,Goud Jantje', ik heb ,Lamme Toon' gesproken!”
Ik staarde hem met open mond aan en vroeg: „Waarom zei je gister-vond niet dat jij dat ging onderzoeken?”
„Omdat ik het niet nodig vond; nu wist geen mens, zelfs jij niet, iets van mijn plan. Wanneer de heer Peschar zou hebben geweten dat ik op onderzoek zou uitgaan, en ik zou ervaren dat er geen ,Lamme Toon' bestond, dan zou ik geweten hebben dat die séance niets dan comedie was. Ik zou dat medium hebben ontmaskerd. Nu heb ik het bewijs dat ,Lamme Toon' wél bestaat, ik heb met hem gesproken: hij kende ,Goud Jantje'.”
„Vertel er alles van,” drong ik aan, ergens spijtig dat ik niet bij dat onderzoek aanwezig geweest was. Mijn man begon:
„Ik ging vroeger van kantoor weg en reed naar de Zeedijk, waar ik mijn fiets in een stalling bracht, want erg aantrekkelijk zag het er allemaal niet uit. Ik kwam terecht in het ,Maagdenhuis', een gore kroeg met een zinken toonbank, waaraan oude smerige vrouwen half dronken zitten. Ze bedelen meteen om een borrel. Ik vroeg de ,baas' waar ik ,Lamme Toon' kon vinden. Hij wierp mij meteen een wantrouwende blik toe en vroeg waarom ik Toon zocht. Ik merkte meteen, dat Toon geen onbekende was; tot zover klopte de verklaring van ,Goud Jantje' dus.
,Och, ik heb een handeltje voor hem,' sprak ik zo onverschillig mogelijk. ,Nou mijnheer, hij kan ieder ogenblik komen,' terwijl hij aan één van de klanten vroeg: ,Heb jij Toon van Ieperen vandaag gezien?' De klant ontkende.
Na enig wachten — intussen gaf ik ze allemaal maar een borrel — stapte een man binnen, wiens arm een eigenaardig gedraaide houding vertoonde, terwijl de hand slap neer hing. Vóór ik iets kon vragen riep de kastelein: ,Toon, bezoek voor je!'
Het klonk als een waarschuwing!
Ik dacht het beste te doen door mijn naam maar te zeggen en daarna samen met hem aan een tafeltje te gaan zitten.
Met de deur in huis vallend zei ik: ,Je moet de groeten hebben van ,Goud Jantje.' Zijn reactie was onvergetelijk!
,Zeg mot je mijn hebben? Goud Jantje is immers allang dood, het was mijn gabber in alles, we waren echte vrienden van mekaar, maar hij kan mij geen groeten meer geven, hij is allang dood!'
Ik heb daarna het hele relaas aan ,Lamme Toon' verteld en overwon daarmee zijn wantrouwen; zijn zucht tot zelfbehoud scheen het te winnen van zijn hebzucht. Hij beloofde, dat hij de voorgenomen inbraak — die voornemens waren er inderdaad — niet zou plegen.
De plannen van Toon, waarover ,Goud Jantje' had gesproken, bleken juist te zijn.
Ik heb daarna een beschrijving gegeven van de heer van Geelen en vroeg Toon of hij deze heer soms kende; hij ontkende dit verbaasd en volgens mij volkomen eerlijk.”
„Wat zullen wij nu doen?” vroeg ik.
Ik volgde natuurlijk ademloos het gehele verhaal en opperde het plan direct aan de heer Peschar te schrijven. Het is een mooi bewijs voor hem zodat hij zijn onderzoek er naar zou kunnen regelen. Toen de brief verzonden was spraken we nog lang over deze aangelegenheid en onze kritische houding begon gevaarlijk te wankelen, maar we spraken af om nuchter en oplettend ons onderzoek voort te zetten.
De volgende morgen ontvingen wij een brief van de heer Peschar en onze verbazing steeg met het lezen daarvan, want hij schreef:
„Hedenavond was ik bij ,Lamme Toon' die ik vond in een kroeg op de Zeedijk, in de wandeling ,het Maagdenhuis' genoemd, omdat daar oude vrouwen die vroeger op straat hun brood verdienden, rond hangen en om een glas drank bedelen. Het bleek dat er 's middags reeds iemand geweest was voor dezelfde informaties en het kostte daarom wel moeite ,Lamme Toon' aan het spreken te krijgen.
Uit de beschrijving die ,Lamme Toon' van de bezoeker gaf, maak ik op dat het Henk geweest is.
Hetgeen ,Goud Jantje' vertelde, klopt volkomen.
Hoe staan jullie er nu tegenover?
Dit is een prachtig bewijs van een Leven na de stoffelijke dood, temeer daar van Geelen niet bekend is in Amsterdam, voor zover ik althans weet.”
Hartelijke groeten van Jules.
Diezelfde dag ontvingen wij bericht uit Groningen, dat het door mij gezonden strookje papier, met de „onleesbare letters” geen sigaretenreclame was, maar sanskriet.
Daar zaten we dan! Wat bleef er nu nog over van onze voorgenomen nuchtere kritiek?
Onze brief was nu in handen van de heer Peschar terwijl wij zijn schrijven waarschijnlijk op ongeveer dezelfde tijd hadden ontvangen en het bericht uit Groningen moest juist zijn, want mijn zwager wist helemaal niet hoe ik aan het schrift kwam. Hij had het papier aan een prof. in Oude Talen ter hand gesteld.
Het werd moeilijk voor ons om kritisch te blijven maar méér dan ooit waren we vastbesloten verder te gaan en het niet op te geven wat het resultaat uiteindelijk ook zou zijn.
In de heer Peschar vonden wij een prettige helper, hij introduceerde ons bij de vereniging van spiritisten „Harmonia”. Wekelijks reisden wij naar Haarlem om daar de bijeenkomst bij te wonen. Mij deed dit veel goed, ik kreeg niet meer die benauwde angst wanneer er over de dood werd gesproken; het oude schrikbeeld „Dood” verloor hoe langer hoe meer terrein en het werd mij steeds duidelijker dat ik van heel veel dingen de sleutel in handen zou krijgen. Wij hadden reeds diverse avonden bijgewoond en bezochten op de zondagen trouw de wijdingsdiensten, maar bovenal deden wij ons best de kern van het spiritisme te begrijpen.
Wij waren er beiden van doordrongen dat het niet betekende: „Trek maar aan de bel en de geest van Jan, Piet of Klaas komt om de hoek kijken.”
Ofschoon we na de avond met „Goud Jantje” geen enkele aanwijzing, noch bewijzen hadden ontvangen, dachten we er niet aan er mee op te houden. Wij begrepen al wel, dat geen mens dit in eigen handen kon nemen en dat de bewijzen, die aan anderen werden geleverd, even zovele bewijzen voor ons moesten betekenen. Wij waren er beiden van overtuigd, dat indien God dit wilde, de bewijzen van het bewust voortleven ook wel voor ons zouden komen.
Prof. Holstein had intussen reeds weer verscheidene keren gewezen op mijn mediamieke gaven en maande mij aan vooral vertrouwen te hebben in mijn geestelijke vrienden, toch had ik helemaal geen plezier in mijn mediumschap. Ik vond het totaal geen voorrecht en zweeg er liever over.
Op een morgen echter, nadat wij een séanceavond hadden bijgewoond en mijn gedachten nog geheel toefden bij die avond, ontstond in mijn rechterarm een lichte pijn alsof ik schrijfkramp had en er was een ongekende drang in mij aanwezig om iets op te schrijven, waardoor ik onwillekeurig een potlood in mijn hand nam.
Mijn hand bewoog zich automatisch en nogal stijf, maar tot mijn verbazing zag ik dat zich letters vormden in een voor mij totaal onbekend handschrift en dat bij het vormen van de zinnen een gedichtje ontstond, dat ik nimmer gelezen had:
Zoekende...
Het Kruis werd voor de mensheid
Niet tevergeefs gesticht,
En God geeft in Zijn wijsheid,
Op 't juist moment Zijn Licht.
Ik was niet in staat die morgen veel werk te verrichten, telkens werden mijn gedachten in beslag genomen door het gebeuren. De vraag „hoe kan dit” drong zich natuurlijk heel sterk aan mij op; zéker wist ik dat ik het gebeurde op generlei wijze in de hand gewerkt kon hebben; de simpele woorden hadden waarschijnlijk een veel groter betekenis.
Was ik zoekende? Was het een belofte? Was het een boodschap dat voor ons het Licht van weten zou gaan schijnen?
Ik was ergens mee bezig, toen ik aan het schrijven gezet werd, maar ik kon mij absoluut niet herinneren waannee ik bezig was!
Ik kwam er niet uit. Prof, Holstein die beweerde, dat alles goed zou komen wanneer ik vertrouwen wilde hebben, zou het misschien ge-weten hebben. Ik besloot dat vertrouwen dan maar te geven, mij-zelf wijs makende dat ik nooit verder zou gaan dan ik zelf bepaalde. Enkele dagen later werd door mij het volgende gedicht opgeschreven:
De Rozenkrans
Door de ijle ruimte klinkt een stem
Als een vroom gebed
Jubelend als een machtig koor omhoog
Tot Hem, Al Liefde...
Rust'loos jagen pelgrims voort
Steeds maar verder,
Horen, maar begrijpen niet
Dit Hooglied voor de Herder.
Door de ijle ruimte klinkt een stem
Als een belofte
voor een beter leven ééns, na dit,
Van lijden en strijd.
Liefdevol klinkt nu het lied
Zacht, maar krachtig
Zeggend: „Pelgrim, wanhoop niet,
Hij is Oppermachtig.”
Voller, dieper zwelt weer aan de stem
Als een orgelklank
Helder, blij nu, als een bevrijding
Van de kruistocht bang!
Vergeeft en denk niet meer aan
Wat u griefde,
Pelgrim, weet dit ene slechts:
God is enkel Liefde.
Er was geen twijfel meer mogelijk, deze regels werden ingegeven door iemand, die buiten mijn wil om, gebruik trachtte te maken van de aan mij voorzegde gaven en waarschijnlijk door iemand, die meer van het Licht en de Liefde Gods en het voortleven wist, dan wij allen met elkander.
Ik gaf het geschrevene aan de heer Peschar te lezen en deze vroeg mij het te mogen meenemen om het ook aan anderen te laten lezen. Het resultaat hiervan was dat het in het decembernummer van 1936, van „Spiritische Bladen” „De Rozenkrans” werd opgenomen, met de vermelding dat het gedicht mediamiek ontvangen was. Eronder volgde mijn naam.
Ik wist zelf nog niet of ik hier blij mee moest zijn, van een geestelijke controle had ik nog niets vernomen; ik bleef koppig vasthouden aan de gedachte: ,,Geen geestelijke Leider, geen ontwikkeling van mediumschap voor mij!”
De tijd dat de geestelijke Leider van zich zou laten horen, bleek niet ver weg te liggen.
Wij waren lid van de Nederlandse Vereniging van Spiritisten en waren ingeschreven bij de afdeling Haarlem, omdat onze vrienden daar allen lid van waren en wij ons hierdoor meer thuis voelden. Wij telden het ongemak niet, steeds iedere week naar Haarlem te reizen; toch in de gure jaargetijden viel het niet mee, en zo spraken wij af om ons te laten overschrijven naar de Amsterdamse afdeling. Intussen was door mij een stuk proza ontvangen dat hier in zijn geheel volgt:
„Licht!”
Als een kind was ik een hulpeloos zoekend kind!
Tastend en vragend met wanhoop in 't hart, omdat ik moest geloven wat mij zo vaak gezegd werd en wat mij deed lijden in diepe smart: „eens is alles voorbij, zijn wij gedoemd te scheiden, al geeft men nog zoveel liefde, alles wat bindt zal ontbonden worden alles zal voorbij zijn... voorbij!”
In wilde opstand kwam ik tegen alles wat mooi en lieflijk was, tegen de zon en de bloemen, de planten en de bomen welke iedere lente weer opnieuw te bloeien stonden, omdat boven dit alles het spookbeeld oprees van de dood. Het Leven voorbij...! De dood... weerzinwekkend einde van het mensdom!
Wat gaf weelde, liefde, schoonheid, wanneer op het einde slechts de dood wacht en de vernietiging?
Voorbij...! Voorbij... is nu dat spookbeeld, mijn ogen stralen, blijdschap, zaligheid dit alles is in mij, want de dood is niet een vernietiging, de dood is het begin van een nieuw leven! Ik leerde, en dronk die wetenschap in, te lang had ik dorst geleden!
Ik kon leven, niets zou tevergeefs zijn, de dood zal licht, ja zelfs bekoorlijk zijn, want nooit is er scheiding! De Liefde overwint!
Dood, nimmer zal angst mij grijpen, nimmer zal ik uw kille adem afweren, want wat zijn moet, kome!
In mijn hart zal slechts een gebed zijn, dat indien mijn tijd gekomen is, mij spoedig het bewustzijn zal worden hergeven, opdat ik het Licht zien moge, waarvan mij zoveel werd verteld, de alles begrijpende, alles vergevende Liefde van Hem Die enkel Goedheid en Liefde is en Die mij in mijn blindheid het Licht zond als een vertroosting in mijn armzalig bestaan van heden.
In mij leeft geluk en vrede.
Nu ik weet, dat op de aarde
nimmer wordt vergeefs gestreden
alles wordt geschat naar waarde.
Niets is tevergeefs gesticht,
hoop, vertrouw: zie op naar 't Licht.
Het was onze laatste morgenwijding in de afdeling Haarlem en de spreker van die zondag was de heer Kakebeeke. Was het een wonder dat een diepe ontroering zich van mij meester maakte, toen ik hoor-de dat de heer Kakebeeke voor zijn morgenwijding als onderwerp
stuk „Licht” had gekozen, onkundig overigens van het feit dat ik mij onder zijn gehoor bevond.
Zou mijn controle, indien ik deze bezat, hier iets van afweten en zo ja, zou hij of zij daar dan een bijzondere bedoeling mee hebben? Mijn naam werd reeds zo dikwijls genoemd en nog steeds geen teken van leven van deze controle. Maar de avond van mevrouw Akkeringa was niet ver meer weg.
Op de afdeling in Amsterdam, zou een psychometrische séance worden gehouden met als medium mevrouw C. Akkeringa.
Van deze vrouw, die ik nooit gezien had, zei men dat zij een zeer begaafd medium was. Zij was voor rekening van .,Harmonia” reeds uitgezonden naar het toenmalige Nederlands Indië, naar men mij vertelde, zodat — begrijpelijk — mijn volle belangstelling uitging naar deze ontmoeting.
Natuurlijk had ik me ontelbare voorstellingen van haar gemaakt, zodat het voor mij een teleurstelling was, een vrij onbeduidende vrouw te zien, die in gesprek was met het bestuur van de afdeling. O, menselijke schijn! De onbeduidendheid verdween, zodra zij be-gon te spreken en mijn teleurstelling ebde door de vloed van haar woorden geheel weg en maakte plaats voor diepe bewondering! Zó te mogen en te kunnen spreken, dacht ik, zal wel aan zeer weinig mensen gegeven zijn.
Na haar propagandarede zou zij foto's en voorwerpen gaan behandelen, die wij hadden mogen inleveren.
Ik had een vrij kostbare ring op het blad gelegd; in totaal lagen er zeker wel 150 voorwerpen en foto's bij.
Opgemerkt dient te worden dat mevrouw Akkeringa deze voorwerpen en foto's niet zelf inzamelde, maar een dame die zich daarmee belastte. Mevrouw Akkeringa kon dus niet weten wie een bepaald voorwerp had ingeleverd.
Toen alles op tafel was gelegd, begon mevrouw Akkeringa met haar werk.
Het was alsof haar hand even boven de voorwerpen zweefde en toen nam zij iets op... mijn ring!
Zij vroeg van wie die ring was en op mijn antwoord, sprak zij:
„U hebt deze ring van uw man gekregen hij heeft erbij gezegd: ,draag hem altijd in ere...' en nog enkele dingen van persoonlijke aard...”
Ik moest dat bevestigen. Mevrouw Akkeringa keek mij nu enkele ogenblikken rustig aan, maar het was alsof er licht uit haar ogen straalde en ze beschreef een intelligentie naast mij van een zeer hoge orde. „Er gaat een stralend licht van hem uit, het is alsof hij omgeven is door een gordel van edelstenen, het kleed is van zuiver witte kant en zijn gelaat is gesluierd. Dat is uw controle.
Ik moet u zeggen dat u eenmaal op dezelfde plaats zult staan waar ik nu sta, u zult moeten psychometreren in groter zalen dan waarin ik gestaan heb, u zult vertrouwen moeten hebben, er zal nog veel teleurstelling komen. Uw gaven zijn als een wit kleed, men zal trachten het te besmeuren, maar het witte kleed zal door u steeds op tijd worden weggetrokken en uw gaven zullen onbevlekt blijven. U komt er wel doorheen!”
Ik zat stijf van schrik en riep: „O, alstublieft niet, mevrouw, dat werk lijkt mij bovenmenselijk, daar denk ik helemaal niet aan!” Zij keek mij heel vriendelijk aan en ik voelde de bovenzinnelijke kracht die deze vrouw voortdreef, zij knikte mij toe en zei:
„Daar heeft u niet in te beslissen, mevrouw, die weg ligt vóór u en u heeft ze maar te bewandelen. Vertrouw op uw controle!”
Ze legde de ring zelf weer in mijn hand.
De verdere avond ging als een droom aan mij voorbij, alles wat mevrouw Akkeringa behandelde was natuurlijk stuk voor stuk be- langrijk, hoewel mijn gedachten alleen nog maar waren bij de boodschap, die ik had ontvangen. Ik voelde een aantrekkingskracht, die uitging van het woord „controle”. Wie was die man tijdens zijn stoffelijk leven geweest en waarom was hij gesluierd; wilde hij niet herkend worden, was het een teken van die hoge orde? Was het niet een beetje geheimzinnig en zouden de mensen om mij heen dat ook niet zo ervaren? Mocht ik misschien nog niet méér weten? Het werd allemaal zo moeilijk voor mij en dan te bedenken dat ik zo'n plaats zou innemen als mevrouw Akkeringa bezat. Dit kon niet, daartegen zou ik mij verzetten, het was voor mij onmogelijk om zo maar iets te gaan vertellen van voorwerpen of foto's waaraan een ander niets bijzonders zag.
Ik keek mijn man aan, we konden natuurlijk niet gaan zitten praten. Ik voelde hoe ook hij gespannen was en de loop van de bijeenkomst nauwelijks kon volgen.
Later, op weg naar huis, spraken wij er natuurlijk wel over en ineens brak de spanning, wij lachten tot we niet meer konden; „ik zie jou al staan,” proestte mijn man uit en het was bepaald niet aanlokkelijk voor mij. Die controle — ja — daarvan wilde ik nog wel meer weten echter liever zonder sluier!
Medium in particuliere kring, dat zou ik wel kunnen aanvaarden, maar in het openbaar en dan met al die voorwerpen, neen, dat zou nooit gebeuren. Mijn man en ik waren het roerend met elkaar eens.