HOOFDSTUK 10

 

Nachtelijk duister — Wij verlaten de afdeling —

Verliezen onze „vrienden” — Ik vernietig mijn werk

en wil niets meer van Emed horen.

 

„En ik stelde mijn vertrouwen niet op U, Heer

vandaar de ondoordringbare duisternis”.

 

 

Er vond een séance plaats op de afdeling en wij gingen met mevrouw Ziebe naar onze wekelijkse bijeenkomst.

Niets vermoedende van hetgeen mij te wachten stond, wandelden wij vrolijk in het aangename lenteweer.

Het zou niet lang meer duren of de bijeenkomsten zouden worden gesloten vanwege de vrij lange zomervakantie. Ik wist op dat ogenblik nog niet dat de deuren van deze afdeling voorgoed voor mij zouden zijn gesloten en dat ikzelf nooit meer terug wenste te gaan. De avond begon met het gebruikelijke orgelspel en daarna een religieuze toespraak van de voorzitter, tijdens de séance werden tal van ongelukkige geesten geholpen — toen kwam Emed.

Emed sprak over de zin van het spiritualisme, wees erop, dat het nuttig en nodig was elkander in dit moeilijke werk te steunen, dat zij die jaloezie in zich wisten, moesten proberen mee te werken om als werkelijke Broeders en Zusters de weg van mediumschap te kunnen gaan... toen volgde de uitbarsting.

Hetgeen hier straks volgt moge de lezer een diep inzicht schenken in de gevolgen van onbeheerst uitbarstende jaloezie. Het heeft echter totaal niets te maken met het werkelijke spiritualisme; wij hadden met mensen van zeer klein formaat te doen, die niets begrepen van de grote Liefdeleer, noch van de kracht der Albron, die voor ieder onophoudelijk vloeit.

In geuren en kleuren werd het verloop van de avond aan mij beschreven en daarmee daalde de duisternis in mijn hart.

Op onvriendelijke, scherpe toon was aan Emed gevraagd: „Bent u een mannelijke of een vrouwelijke intelligentie?”

Het antwoord van Emed: „Ik ben een mannelijke intelligentie” werd onmiddellijk beantwoord met: „Dat is niet waar. U bent een vrouw en wel van zeer laag allooi, u heeft niets te maken met het Licht waaruit u voorgeeft te komen, waarom bedriegt u ons?”

Emed antwoordde: „U vergist u, ik ben een mannelijke intelligentie en volkomen in het Licht.”

Let wel, lezer, dat Emed niet zei: „U liegt, uw jaloezie doet u zo spreken, ik verbied u deze toon tegen mij aan te slaan...” het was alsof Emed dit alles moest ervaren, alsof hij opdracht had gekregen zich niet verder te verdedigen, zoals eenmaal Jezus antwoord gegeven had op de beschuldigende woorden: „Gij zegt het...”

De voorzitter had mevrouw Ziebe gevraagd om te vertellen wat zij van deze Emed af wist en zij die Emed kende hem zo dikwijls beschreven had en zij niet alleen maar ook haar echtgenoot, gaf geen antwoord en was begonnen het „Onze Vader” te zingen.

Zij had Emed zo dikwijls horen spreken, zij kende de wijze waarop hij zijn werk naar voren bracht; zij kende zijn stem, die heel sterk afwijkt van de mijne, maar zij zweeg en op dat ogenblik moest Emed ervaren:

„Een uwer zal mij verraden...!”

Toen wij die avond thuis kwamen en ik moegeschreid mevrouw Ziebe naar de deur bracht, voegde zij mij toe: „Het is te hopen dat Emed weer bij je terug zal komen...” daarmede daalde de duisternis volkomen over mij.

 

Diep ongelukkig ging ik naar bed maar ik kon niet slapen en een machteloze woede nam hand over hand toe in mij die echter zulke onredelijke vormen ging aannemen dat ik niet zag dat mijn objectieve onderzoekingen geen enkel houvast meer boden.

Het werd nacht in mij, diepe ondoordringbare duisternis van mijn eigen machteloze drift, want mijn droom lag aan scherven. De mooie edelsteen had haar glans verloren en achter bleef een droef mensenkind dat niet meer in staat kon worden geacht het kostbaarste en het nuttigste te redden uit de smerige poel van nijd en afgunst.

Later, eerst veel later heb ik begrepen, dat dit gehele gebeuren nodig was, want wanneer alle geluk zou zijn gebleven, zou ik niet opgewassen geweest zijn tegen de strijd in mijn latere leven.

Wat zou ik begrepen hebben van jaloezie, wat van de ontstellende eenzaamheid waarin sommige mensen leven, wat wist ik van boosheid en listen?

Daarnaast zou ik mijn hart nimmer zó open hebben gesteld voor het leed van de mensen en zou mijn mond die troostende woorden nooit hebben kunnen spreken, mijn ogen in diep begrijpen, nooit een bemoediging geweest zijn. Alleen door dit grote leed, in deze machteloze opstand, door de eindeloze eenzaamheid, kon ik de loutering leren van de Liefde, die nodig was om de mens te mogen dienen.

 

De morgen bracht mij echter naast mijn machteloze woede tegen de „media-collega's” een onredelijke woede tegen Emed!

In mijn hart kon ik niet aannemen dat Emed ons zou hebben bedrogen, maar de rede was allang niet meer in mij aanwezig en ik besloot niets meer te onderzoeken, alles waardeloos te verklaren en naar een psychiater te gaan om mijn geestelijke vermogens te laten onderzoeken.

De woede vierde nu wel hoogtij: achtereenvolgens smeet ik mijn boetseerwerk in de kleikist en de prachtige pastellen scheurde ik in kleine stukjes en wierp ze in de papiermand. Daarna kwam Emeds handschrift aan de beurt. Een beeldje van „Marie Antoinette” scheen gelaten haar lot af te wachten maar er brak iets in mij, want bij het zien van Emeds dierbare handschrift, kón ik niet verder. Tranen kwamen tevoorschijn, dit wilde ik dan bewaren, ook al was alles onwaar; de droom was dan bedwelmend mooi geweest. Ik stopte de boeken, vol met zijn handschrift, weg in een diepe la, waarin ik praktisch nooit iets te zoeken had.

 

„Marie Antoinette”, „Pierre Noiselles”, een prachtige „Geesten-hand” en drie pastellen werden gespaard.

Twee dagen later schreven wij 10 mei 1940. De oorlog brak uit. Ik schrijf dit nu natuurlijk met een ander beeld voor ogen dan destijds in het boek „De Doden spreken”, want ik zie het geheel van de voor mij voltrokken gebeurtenis in een ander verband.

Overal heerste opwinding en onzekerheid; het echtpaar Ziebe vertrok uit onze kring met onbekende bestemming. Ik ben er nu van overtuigd dat de demonische krachten, die zich over de aarde zouden verspreiden, waardoor een gebeurtenis als de Tweede Wereldoorlog kon plaats vinden, zich reeds openbaarden tijdens de hierboven beschreven séance en zich ook van mij konden meester maken door de onmatige drift die ik in mij voelde.

Wanneer ik mijzelf geweest was in die dagen, dan had ik de realiteit van Emed kunnen zien door de aan ons gegeven tekeningen, die de oorlog en al haar ontzetting toonden, maar ik was nog niet zover hersteld van de schok.

Op verzoek van mijn man, gingen wij aan de séancetafel zitten. Onmiddellijk kwam Emed, die vertelde van de afgunst omdat ik een veelzijdig medium bleek te zijn. Hij vertelde de volledige toedracht van de gebeurtenis en sprak uren achtereen met onze kringleden, hen tenslotte achterlatend met een speciale groet voor mij.

Na afloop van de séance hebben allen die daarbij aanzaten met mij gesproken en ofschoon ik innig blij was dat Emed alles bleek te weten en hen volkomen op de hoogte had gesteld, was het in mijzelf nog steeds donker, omdat ik de oude kritiek weer in mij voelde. Ik kon niet meer op dezelfde wijze tegenover de verschijnselen en verschijningen staan; ik was bang mijzelf te bedriegen en koppig hield ik vol, ook nadat Emed speciaal tot mij had gesproken. Ik wilde niet verder gaan met het onderzoek en helemaal niet meer séanceren.

Emed had toch zeker wel de kracht kunnen opbrengen de hele minne aanklacht te ontzenuwen? Waarom liet hij zich in het gezicht spuwen, zonder verdediging. Het ontbrak er nog aan, dat hij zou willen dat ik weer terugging naar „Harmonia”. Ik dacht er niet aan, nooit meer!

Emeds woorden: „Ja, ik wil graag dat u weer terug gaat, maar niet eerder dan dat u wordt geroepen,” kalmeerden mij niet: integendeel het scheen mij zó absurd, dat ik er hartelijk om moest lachen want stel je voor, „Harmonia” zou mij nodig hebben...!

Mevrouw Akkeringa en haar voorspellingen namen helemaal geen plaats meer in mijn gedachten in.

Ondanks dat ik reeds schreef over de uitgebroken oorlog, moet ik u even terugvoeren naar een séance die op de dag vóór het historisch gebeuren, thuis door ons gehouden werd en waar Emed, stil en schijnbaar heel verdrietig, de woorden uitsprak: „Van deze tafel zullen twee handen verdwijnen; wilt u nu verder de avond beeindigen...?”

De volgende dag, de eerste van de oorlog, viel Marcus, onze lieve neef en zeer gewaardeerd kringlid, ten gevolge van een bombardement op het Rode-Kruis-schip waar hij dienst deed. *

* Zie „Op de grens van twee werelden”.

Die vreselijke Pinksteren, vijf bloedige dagen. Ze gingen voorbij, Holland lag vertrapt en kermde onder de laarzen van de bezetter. Angst leefde in ons allen en al hadden wij de boodschap van Emed ontvangen, waarin hij ons gezegd had niet te vrezen, omdat ons huis niets zou overkomen: ik twijfelde. Mochten wij deze boodschap als waarheid aannemen...?

In mijn angst klemde ik mij aan Emed vast; ik belegde een séance, maar er gebeurde die avond niets. Met oneindig geduld bleven wij aanzitten, maar na tevergeefs wachten, gingen wij uiteen, onvoldaan!

Was Emed door mijn houding ten opzichte van hem tenslotte toch beledigd?