HOOFDSTUK 14
Openbaar leven — Wij schenken vergiffenis
„Doch de meeste van deze is de Liefde”.
Nooit zal ik de angst vergeten, die in mij opkwam toen ik uitnodigingen ontving om Psychometrische avonden te willen verzorgen en deze uitnodigingen kwamen van... „Harmonia”.
Het scheen mij toe alsof de oude twijfel in mij omhoog kwam, maar ik stond op het podium met zeker tweehonderd voorwerpen en foto's voor mij en ik moest mijn taak opnemen.
Even flitste de gedachte aan mevrouw Akkeringa door mij heen, daarna vroeg ik Emed mij te helpen, omdat de moed mij scheen te verlaten. Toen begon ik te spreken.
Wonderlijke belevenis, want ik zag voor mijn ogen de zaal omlaag zinken en ik stond ver boven alles uit te spreken, alsof het dagelijks werk was, een rede houdend over het doel en de zin van het Spiritualisme.
Ik begreep volkomen dat Emed het werk deed en mij beschermde tegen mijn angst. Gedecideerd behandelde ik foto na foto en voorwerp na voorwerp; ik vroeg niets, ik vertelde alleen en het publiek luisterde ademloos, terwijl de spanning in de zaal steeds sterker werd.
Een donderend applaus weerklonk, toen ik het laatste voorwerp neerlegde en dat klonk met zo'n geweld in mijn oren, dat ik het niet prettig meer vond. Ik wist niet of ik een buiging moest maken, maar dat kwam er niet uit, ik draaide mij om en liep weg van het podium, misschien was dat onbeholpen of ondankbaar, maar ik was bang dat men de tranen zou zien die mij, uit dankbaarheid, in de ogen stonden.
Ook nu, na al die jaren is dat nog niet veranderd, wanneer er een applaus opklinkt ná mijn werk, is het nog altijd alsof men hiermede het kontakt met het land aan Gene Zijde wreed afbreekt en als een hulde zal het voor mij persoonlijk wel altijd afschuwelijk klinken, al ben ik als mens hiervoor zeker gevoelig.
Natuurlijk bleef het niet bij die ene avond, want overal uit het land kwamen aanvragen en spoedig was het zo, dat ik waken moest niet overbezet te geraken.
Ik leerde en leerde, want ik was op de hogeschool van de psychische instelling van de mensen en Emed leerde mij het verschil zien tussen de opvoedingen en milieus, tussen aanleg en invloeden. Hoewel mij in de aanvang van mijn werk wel eens een walging kon overvallen omtrent datgene wat voor mij werd geopenbaard, het was altijd Emeds stem die vermaande „Oordeelt niet, opdat ge niet veroordeeld worde...”
Zo kweekte hij de liefde voor de medemens bij mij aan, leerde hij mij zien dat liefde — de grootste kracht — wel verkracht kon worden, maar altijd de overwinnende kracht zal blijven.
Stap voor stap leidde Emed mijn schreden. Ik werd gegrepen door een dankbare vervoering over de rijkdommen die Emed mij geestelijk wist te brengen en de lezer zal begrijpen hoe het wezen van Emed dieper en dieper in mij doordrong en toch, ik kon niet dwepen. Ik zag heel duidelijk de consequenties die voor mij volgden, maar ik aarzelde niet, ook niet toen Emed mij vroeg of ik zou willen gaan „waar ik geroepen werd” om de gedachten van liefde voor elkander te willen uitdragen en de spiritualistische overtuiging „er is geen dood” te brengen, zonder tegenstand. Ik heb hem van harte met „ja” geantwoord.
Hij wees mij op het feit dat ik dan „in dienst van allen” zou zijn en dat ik niet zou mogen weigeren, dat ik objectief zou moeten blijven, dat persoonlijke wrok of antipathie geen plaats zouden mogen innemen en zo zei hij: „Vergeet niet: wanneer men de liefde niet bezit is men als een rammelend bekken of een luidende bel.”
Ernstig luisterde ik naar zijn woorden en zijn laatste zin is mijn devies geworden.
Stelde Emed mij op de proef? Wist hij dat ik binnenkort mijn belofte aan hem wáár zou moeten maken? Wist hij dat ik mevrouw Ziebe zou ontmoeten, want kort nadien liep zij in de buurt van ons huis. Ik kon haar niet ontlopen; moest ik toch maar doen of ik haar niet zag, doorlopen?
Zij bleef echter staan en zei: ,Dag Mimi, hoe maak je het?” „— Zo ge de liefde niet bezit... -”
„Dag mevrouw, met mij is het goed,” antwoordde ik haar, „en hoe maakt u het?” Ik vond het vreselijk vormelijk klinken.
„Ik ben wat eenzaam en zou je graag willen spreken, maar wil je mij wel ontvangen?”
Ik aarzelde, waartoe zou dit alles leiden, zou ik niet weer de pijn van het verleden moeten ondergaan...
”— Zijt gij een rammelend bekken... —”
„Goed,” antwoordde ik, „komt u maar mee dan kunnen we praten...”
„Ja, er is wel het een en ander op te lossen, Mimi,” beaamde mevrouw Ziebe. Ik verkilde, omdat de oude ellende door mij heen sneed, omdat ik haar weer opnieuw emotieloos en als een beschuldiging het „Onze Vader” hoorde zingen...
,— Of een luidende bel... -”
„Morgen ben ik thuis, komt u dan bij ons thee drinken,” nodigde ik uit en zij antwoordde graag te willen komen.
Thuis vertelde ik natuurlijk direct deze ontmoeting en mijn man zei: „Wanneer zij komt, zal ze toch heel veel moeten ophelderen en het zal niet gemakkelijk zijn, denk je dat zij werkelijk zal komen?” „Ik weet het niet, ze schijnt erg eenzaam,” zei ik. Ik voelde mij zo moe en verdrietig; ik begreep dat er iets van mij werd geëist, ik had mijn woord gegeven en mocht niet toelaten dat persoonlijke gevoelens de overhand zouden krijgen. Krabbelde ik nu reeds terug? Mocht ik Emed dat aandoen, Emed die mij zo vol liefde bijgestaan had, die toch misschien veel meer geleden had dan ik door hetgeen men mij had aangedaan, kon ik het gekwetste gevoel terwille van Emed dan niet opzij schuiven?
Het werd een strijd in mij tussen hoog en laag, tussen donker en licht, tussen kwaad en goed en er kwam geen enkel teken van Emed, ik moest dit alleen uitvechten...
Wist ik maar welke houding ik moest aannemen: kon ik werkelijk vergeven, er was zoveel gebeurd en wat deed mijn verdriet er in feite nog toe. Ons huis was voor zovelen goed geweest temidden van oorlog en ellende, we hadden door Emed zoveel liefde ondervonden van de mensen die met ons en met mijn werk in aanraking kwamen. Mocht ik dan nu nog het onrecht mij aangedaan, afwegen tegenover het vele goede dat wij mochten ondervinden? Waren er in die vreselijke oorlog niet veel erger dingen gebeurd en was er niet veel groter onrecht geweest, waren niet miljoenen ten offer gevallen hieraan?
Was er in de wereld van haat dan geen klein plaatsje over voor de liefde?
Met dit alles worstelde ik de hele dag en ik vroeg Emed mij de weg te wijzen, maar Emed zweeg... taal noch teken van hem en ik begreep dat ik hier helemaal zelf moest overwinnen, dat Emed geen enkel woord zou zeggen voordat ik bewezen had geen „rammelend bekken” te zijn.
Ik vocht, het scheen mij onmogelijk om over alles heen te stappen. Mijn man en ik spraken af dat wij mevrouw Ziebe vriendelijk zouden ontvangen. We zouden het dan verder wel zien.
Mevrouw Ziebe verscheen de volgende middag en ik vond het fijn te zien hoe ferm mijn man zijn hand uitstak en haar recht in de ogen keek. Onmiddellijk begon zij te spreken: „Ik heb jullie groot onrecht aangedaan, kunnen jullie mij vergeven?”
„Laten we er maar niet meer over spreken,” zei ik, „wat voorbij is moet maar voor altijd voorbij zijn, denk er niet meer aan, we zijn blij dat u weer bij ons bent.”
Zij opende haar armen en vroeg: „Wil je mij een kus geven en tonen dat je mij vergeven hebt?”
Terwijl ik mij bukte om aan dat verzoek te voldoen en voelde hoe haar tranen en de mijne dooreenstroomden, hoorde ik Emed zeggen: „Wanneer ge u zelve overwint, overwint ge de wereld, Allahoe akbar, ana mabsoet...” (God is groot, ik ben gelukkig.)
Mevrouw Ziebe heeft het aangedane onrecht goed gemaakt en is tot het laatst van haar leven een graag geziene gast in ons huis geweest.
Zo werd de spiritualistische gedachte aan ons geleerd, zo ook draag ik haar uit in diepe eerbied voor mijn geestelijke vrienden, in diepe eerbied vooral voor de Christusgeest die zal heersen onder de mensen in Zijn hoogste gebod:
Hebt elkander lief!