Van de vijf strijders om de macht is er een dood en is een ander in ongenade gevallen, maar de oorlog blijft Westeros onverminderd geselen. Verbonden worden even snel gesloten als verbroken, het verraad is als een besmettelijke ziekte die niemand ontziet. Het Huis Lannister heeft zijn grip op de IJzeren Troon versterkt, maar Tyrion verzet zich tegen zijn intrigerende zuster, zijn brute vader en zijn verwende, sadistische neef. Robb Stark is gedwongen zijn jonge koninkrijk te verdedigen tegen de plunderingen van de Grauwvreugd-clan, die het Noorden voor zichzelf wil. Het slot van de Starks, Winterfel, is een ruïne en Jon Sneeuw staat voor de keus: terugkeren of het hoofd bieden aan de dreiging voorbij de Muur. Een continent verder groeien de krachten van Daenerys Stormgeboren en haar draken. Eens zal ze terugkeren naar Westeros om haar vader te wreken. Al de machtigen jagen nietsontziend op die ene prijs: de totale overwinning. En de wereld vergaat in een storm van zwaarden.

George R.R. Martin

Een storm van zwaarden: Bloed en goud

Daenerys

Haar Dothraki-verkenners hadden haar al ingelicht, maar Dany wilde het met eigen ogen zien. Ser Jorah Mormont reed met haar een berkenbosje door en een steile zandstenen heuvel op. ‘Dit is dichtbij genoeg,’ waarschuwde hij haar op de top.

Dany hield haar merrie in en keek over de velden naar de krijgsmacht van Yunkai die haar de weg versperde. Witbaard had haar de beste manier bijgebracht om de aantallen van de vijand te tellen. ‘Vijfduizend,’ zei ze na een ogenblik.

‘Zoiets dacht ik ook.’ Ser Jorah wees. ‘Daar op de flanken, dat zijn huurlingen. Lanciers en bereden schutters, met zwaarden en bijlen voor het man-tegen-mangevecht, beide zijden ongeveer vijfhonderd man sterk. Ziet u die banieren?’

De harpij van Yunkai hield een zweep en een ijzeren halsband in haar klauwen geklemd in plaats van een keten. Maar de huurlingen voerden hun eigen standaard, onder die van de stad die ze dienden: rechts vier kraaien tussen gekruiste bliksemschichten, links een gebroken zwaard. ‘De Yunkai zelf staan in het centrum,’ merkte Dany op. Van een afstand waren hun aanvoerders niet van die van Astapor te onderscheiden: hoge, blinkende helmen en mantels met blikkerende schijfjes koper erop vastgenaaid. ‘Zijn dat slavensoldaten die ze leiden?’

‘Grotendeels. Maar ze halen het niet bij de Onbezoedelden. Yunkai staat erom bekend dat ze bedslaven opleidt, geen krijgslieden.’

‘Wat denkt u? Kunnen we dit leger de baas?’

‘Met gemak,’ zei Jorah.

‘Maar niet zonder bloedvergieten.’ De bakstenen van Astapor hadden ruimschoots genoeg bloed opgezogen, die dag dat de stad was gevallen, al behoorde slechts weinig daarvan aan haar of de haren toe. ‘We kunnen hier misschien een veldslag winnen, maar dat is een te hoge prijs voor de inname van een stad.’

‘Dat risico is altijd aanwezig, khaleesi. Astapor was zelfgenoegzaam en kwetsbaar. Yunkai is gewaarschuwd.’

Dany dacht na. Vergeleken met haar eigen aantallen leek de krijgsmacht van de slavenhandelaars klein, maar de huurlingen waren te paard. Ze had te lang temidden van de Dothraki gereden om geen gepast ontzag te hebben voor wat bereden krijgslieden met voetvolk konden aanrichten. De Onbezoedelden kunnen hun stormloop wel weerstaan, maar mijn vrijgelatenen zullen worden afgeslacht. ‘De slavenhandelaars willen praten,’ zei ze. ‘Zend hun bericht dat ik hen vanavond in mijn tent te woord zal staan. En nodig de kapiteins van de huurlingencompagnieën ook bij mij uit, maar niet allemaal tegelijk. De Stormkraaien met het middaguur, de Tweede Zonen twee uur later.’

‘Zoals u wenst,’ zei ser Jorah. ‘Maar als ze niet komen…’

‘Ze komen wel. Ze zullen nieuwsgierig zijn naar de draken, en naar wat ik te zeggen heb, en de slimmeriken zullen het als een gelegenheid beschouwen om mijn kracht in te schatten.’ Ze wendde haar zilveren merrie. ‘Ik zal hen in mijn paviljoen opwachten.’

De hemel was loodgrijs en de wind fris toen Dany naar haar krijgsmacht terugreed. De diepe greppel die rond haar kamp werd gegraven, was al half gereed, en de bossen waren vol Onbezoedelden die takken van berkenbomen hakten om daar scherpe staken van te maken. De eunuchen konden niet in een onversterkt kamp slapen, of dat beweerde Grijze Worm althans. Hij hield toezicht op het werk. Dany hield even halt om met hem te spreken. ‘Yunkai heeft haar lendenen omgord voor de strijd.’

‘Heel goed, uwe genade. Dezen hier dorsten naar bloed.’

Toen ze de Onbezoedelden had gelast, uit hun eigen gelederen aanvoerders aan te wijzen, had een overweldigende meerderheid Grijze Worm voor de hoogste rang gekozen. Dany had Ser Jorah over hem aangesteld om hem tot bevelhebber op te leiden, en volgens de verbannen ridder had de jonge eunuch zich tot dusverre hard maar eerlijk betoond, een vlotte leerling met een nietsontziende aandacht voor details.

‘De Wijze Meesters hebben een slavenleger verzameld voor een treffen.’

‘Een slaaf in Yunkai leert alles over de zeven zuchten en zestien posities van het genot, uwe genade. De Onbezoedelden leren alles over de drie speren. Uw Grijze Worm hoopt dat aan u te bewijzen.’

Een van de eerste dingen die Dany na de val van Astapor had gedaan, was de gewoonte afschaffen om de Onbezoedelden dagelijks een nieuwe slavennaam te geven. De meeste vrijgeborenen hadden de naam weer aangenomen die ze bij hun geboorte hadden gekregen, voor zover ze die nog wisten. Anderen hadden zich naar helden of goden genoemd, en soms naar wapens, edelstenen of zelfs bloemen, met als gevolg dat de namen van sommige soldaten Dany hoogst eigenaardig in de oren klonken. Grijze Worm was Grijze Worm gebleven. Toen ze hem had gevraagd waarom had hij gezegd: ‘Dat is een geluksnaam. De naam waarmee deze hier geboren is, was vervloekt. Dat was de naam die hij droeg toen hij tot slaaf werd gemaakt. Maar Grijze Worm is de naam die deze hier geloot had op de dag dat Daenerys Stormgeboren hem vrijmaakte.’

‘Als het tot een treffen komt, laat Grijze Worm zich dan zowel wijs als moedig betonen,’ zei Dany tegen hem. ‘Spaar elke slaaf die vlucht of zijn wapens weggooit. Hoe minder doden er vallen, hoe meer er na afloop over zijn om zich achter ons te scharen.’

‘Deze hier zal eraan denken.’

‘Dat weet ik. Meld je met het middaguur bij mijn tent. Ik wil dat je samen met mijn andere aanvoerders aanwezig bent als ik met de huurlingkapiteins onderhandel.’

Op het terrein dat de Onbezoedelden hadden afgepaald werden de tenten in ordelijke rijen opgeslagen, en in het midden rees haar gouden paviljoen hoog op. Dicht bij het hare lag een tweede kampement, vijf keer zo groot, dat chaotisch uitwaaierde. Dit tweede kamp had geen greppels, geen tenten, geen wachtposten en geen lijnen voor de paarden. Wie een paard of een muilezel bezat sliep ernaast, uit angst voor diefstal. Geiten, schapen en half verhongerde honden liepen ongehinderd tussen horden vrouwen, kinderen en oude mannen door. Dany had Astapor achtergelaten in de handen van een raad van voormalige slaven, geleid door een genezer, een geleerde en een priester. Allemaal wijze lieden, dacht ze, en rechtvaardig. Niettemin hadden tienduizenden er de voorkeur aan gegeven haar naar Yunkai te volgen in plaats van in Astapor te blijven. Ik heb hun de stad gegeven, en de meesten waren te bang om haar aan te nemen.

De bonte schare vrijgelatenen was enorm, vergeleken bij haar eigen troepen, maar ze waren haar eerder tot last dan tot voordeel. Slechts een op de honderd had misschien een ezel, een kameel of een os, de meesten droegen wapens uit een of ander geplunderd slavenhandelaarsarsenaal, slechts een op de tien was sterk genoeg om te vechten, en niemand was getraind. Toch kon Dany het niet over haar hart verkrijgen hen in de steek te laten, zoals ser Jorah en haar bloedruiters haar dringend aanrieden. Ik heb ze gezegd dat ze vrij waren. Ik kan ze nu niet gaan vertellen dat het hun niet vrijstaat zich achter mij te scharen. Ze staarde naar de rook die van hun kookvuren opsteeg en onderdrukte een zucht. Ze mocht dan over de beste voetknechten ter wereld beschikken, ze beschikte tevens over de slechtste. Arstan Witbaard stond voor de ingang van haar tent, terwijl Sterke Belwas met gekruiste benen op het gras daarnaast een kom vijgen zat te eten. Zolang ze op mars waren, rustte de taak om haar te beschermen op hun schouders. Ze had Jhogo, Aggo en Rhakaro behalve tot haar bloedruiters ook tot haar ko’s benoemd, en op dit moment had ze hen harder nodig als aanvoerders van haar Dothraki dan als lijfwachten. Haar khalasar was klein, niet veel meer dan dertig krijgers te paard, voor het merendeel jongens zonder vlecht of kromgebogen oude mannen. Maar meer ruiterij bezat ze niet, en ze durfde niet zonder hen te gaan. De Onbezoedelden mochten dan de beste voetknechten ter wereld zijn, zoals ser Jorah beweerde, ze had ook verkenners en voorrijders nodig.

‘Yunkai wil oorlog,’ zei Dany in het paviljoen tegen Witbaard. Irri en Jhiqui hadden de grond met tapijten bedekt, terwijl Missandei een wierookstaafje aanstak om de muffe lucht te verdrijven. Drogon en Rhaegal lagen op een paar kussens te slapen, om elkaar heen gekruld, maar Viserion zat parmantig op de rand van haar lege bad. ‘Missandei, welke taal spreken die Yunkai, Valyrisch?’

‘Ja, uwe genade,’ zei het kind. ‘Een ander dialect dan dat van Astapor, maar voldoende verwant om verstaanbaar te zijn. De slavenhandelaars noemen zich de Wijze Meesters.’

‘Wijs?’ Dany ging met gekruiste benen op een kussen zitten en Viserion spreidde zijn witgouden vleugels en fladderde naar haar toe. ‘We zullen wel eens zien hoe wijs ze zijn,’ zei ze en krabde de draak op zijn geschubde kop, achter de horens.

Ser Jorah Mormont kwam een uur later terug, vergezeld door drie kapiteins van de Stormkraaien. Ze hadden zwarte veren op hun blinkende helmen en beweerden alle drie evenveel eer en gezag te bezitten. Dany bestudeerde hen terwijl Irri en Jhiqui wijn inschonken. Prendahl na Ghezn was een gezette Ghiscari met een breed gezicht en grijzend donker haar, Sallor de Kale had een kronkelend litteken op zijn bleke Qarthijnse wang en Daario Naharis was zelfs voor een Tyroshi nog flamboyant. Zijn baard was in drie punten geknipt en blauw geverfd, dezelfde kleur als zijn ogen en de krullen die tot op zijn kraag vielen. Goudverf sierde de uiteinden van zijn snor. Al zijn kleren hadden een gele tint, een schuimrandje botergeel Myrisch kant gluurde uit zijn kraag en manchetten, zijn wambuis was met koperen medaillons in de vorm van madeliefjes bestikt en gouden krullen slingerden zich langs zijn laarzen omhoog tot zijn dijen. In een riem van vergulde ringetjes stak een paar handschoenen van zacht geel suède, en zijn vingernagels waren blauw gelakt.

Maar het was Prendahl na Ghezn die namens de huurlingen het woord voerde. ‘U zou er goed aan doen met dat gepeupel ergens anders heen te gaan,’ zei hij. ‘U hebt Astapor door verraad ingenomen, maar Yunkai zal niet zo makkelijk vallen.’

‘Vijfhonderd van jullie Stormkraaien tegen tienduizend Onbezoedelden van mij,’ zei Dany. ‘Ik ben maar een jong meisje en heb geen verstand van oorlog voeren, maar het lijkt mij dat jullie weinig kans maken.’

‘De Stormkraaien staan niet alleen,’ zei Prendahl.

‘Stormkraaien staan helemaal niet. Die vluchten bij de eerste donderslag. Misschien zouden jullie al op de vlucht moeten zijn. Ik heb gehoord dat huurlingen berucht zijn om hun ontrouw. Wat hebt u eraan, standvastig te blijven als de Tweede Zonen overlopen?’

‘Dat doen ze niet,’ zei Prendahl stellig, niet onder de indruk. ‘En als ze het wel doen maakt het niet uit. De Tweede Zonen zijn niets. Wij strijden naast de onverzettelijke mannen van Yunkai.’

‘U vecht naast met speren bewapende schandknapen.’ Als ze haar hoofd bewoog, tinkelden de tweelingbelletjes in haar vlecht zacht. ‘Zodra de strijd ontbrandt, hoeft u niet meer om genade te smeken. Maar als u nu onze kant kiest kunt u het goud dat de Yunkai u hebben betaald, houden en bovendien een gedeelte van de buit opeisen. Later, als ik mijn koninkrijk heb veroverd, zult u nog rijker worden beloond. Vecht voor de Wijze Meesters en uw loon is de dood. Denkt u dat Yunkai haar poorten zal openen als mijn Onbezoedelden u voor haar muren afslachten?’

‘Vrouw, je balkt als een ezel, en je zegt al even weinig.’

‘Vrouw?’ Ze giechelde. ‘Moet dat een belediging voorstellen? Als ik jou voor een man hield, gaf ik je lik op stuk.’ Ze doorstond zijn starende blik. ‘Ik ben Daenerys Stormgeboren van het huis Targaryen, de Onverbrande, Moeder van Draken, Khaleesi van Drogo’s ruiters en koningin van de Zeven Koninkrijken van Westeros.’

‘Wat je bent,’ zei Prendahl na Ghezn, ‘is de hoer van een paardenheer. Als we je getemd hebben zal ik mijn hengst met je laten paren.’

Sterke Belwas trok zijn arakh. ‘Sterke Belwas zal de kleine koningin zijn smerige tong geven, als ze wil.’

‘Nee, Belwas. Ik heb deze mannen een vrijgeleide gegeven.’ Ze glimlachte. ‘Zeg me, zijn de Stormkraaien slaven of vrijen?’

‘Wij zijn een broederschap van vrije mannen,’ verklaarde Sallor.

‘Goed.’ Dany stond op. ‘Ga dan, en vertel jullie broeders wat ik heb gezegd. Sommigen willen misschien liever goud en glorie smaken dan de dood. Morgen wil ik antwoord hebben.’

De kapiteins van de Stormkraaien stonden eensgezind op. ‘Ons antwoord is nee,’ zei Prendahl na Ghezn. Zijn metgezellen volgden hem de tent uit… maar Daario Naharis keek voordat hij vertrok om en boog zijn hoofd in een beleefde afscheidsgroet. Twee uur later arriveerde de aanvoerder van de Tweede Zonen, alleen. Het bleek een boomlange Braavosi te zijn met lichtgroene ogen en een borstelige roodgouden baard die bijna tot zijn riem kwam. Zijn naam was Mero, maar hij noemde zich de Titanenbastaard. Mero sloeg zijn wijn meteen achterover, veegde met de rug van zijn hand zijn mond af en wierp Dany een schuine grijns toe. ‘Volgens mij heb ik thuis in een bordeel je tweelingzus genaaid. Of was je dat zelf?’

‘Vast niet. Zo’n geweldige man zou ik me ongetwijfeld nog herinneren.’

‘Dat is waar. Geen vrouw die ooit de Titanenbastaard vergeten heeft.’ De Braavosi stak zijn beker naar Jhiqui uit. ‘Als je die kleren nu eens uittrok en bij mij op schoot kwam zitten? Als je me dan bevalt zorg ik misschien dat de Tweede Zonen jouw kant kiezen.’

‘Als jij zorgt dat de Tweede Zonen zich achter mij scharen zal ik je misschien niet laten ontmannen.’

De grote kerel lachte. ‘Kleine meid, er is eens een vrouw geweest die me met haar tanden probeerde te ontmannen. Die heeft nu geen tanden meer, maar mijn zwaard is nog even lang en stevig als altijd. Wil ik het te voorschijn halen, zodat je het kunt zien?’

‘Hoeft niet. Zodra mijn eunuchen het afgehakt hebben kan ik het op mijn gemak bekijken.’ Dany nam een slok wijn. ‘Maar het is waar dat ik maar een jong meisje ben en geen verstand van oorlog voeren heb. Leg me eens uit hoe je met jouw vijfhonderd man tienduizend Onbezoedelden wilt verslaan. Zo onschuldig als ik ben, lijkt het me toch dat je weinig kans maakt.’

‘De Tweede Zonen hebben wel eens een grotere overmacht verslagen.’

‘De Tweede Zonen zijn wel eens voor een grotere overmacht op de loop gegaan. Toen de Drieduizend bij Qohor standhielden. Of wil je dat ontkennen?’

‘Dat was jaren en jaren geleden, voordat de Tweede Zonen door de Titanenbastaard werden geleid.’

‘Dus ze hebben hun moed aan jou te danken?’ Dany wendde zich tot ser Jorah. ‘Als de strijd ontbrandt, dood deze man dan als eerste.’

De verbannen ridder glimlachte. ‘Met genoegen, uwe genade.’

‘Uiteraard,’ zei ze tegen Mero, ‘kun je er ook weer met je staart tussen je benen vandoor gaan. Wij houden je niet tegen. Pak je Yunkaise goud en ga.’

‘Als je ooit de Titaan van Braavos had gezien, dwaas kind, dan zou je weten dat die geen staart heeft.’

‘Blijf dan, en vecht voor mij.’

‘Jij bent het wel waard om voor te vechten, dat is waar,’ zei de Braavosi, ‘en als ik vrij was zou ik je graag mijn zwaard laten kussen. Maar ik heb het geld van Yunkai aangenomen en een dure eed gezworen.’

‘Geld kan worden teruggegeven,’ zei ze. ‘Ik betaal je net zoveel en nog meer. Ik heb nog meer steden te veroveren, en een halve wereld verderop wacht mij een heel koninkrijk. Word mijn trouwe dienaar, en de Tweede Zonen zullen zich nooit meer hoeven verhuren.’

De Braavosi plukte aan zijn dikke rode baard. ‘Net zoveel en nog meer, en misschien nog een kusje erbij? Of meer dan een kusje? Voor zo’n geweldige man als ik?’

‘Misschien.’

‘Ik denk dat de smaak van je tong me wel zal bevallen.’

Ze kon voelen hoe kwaad ser Jorah was. Dat gepraat over kussen zint mijn zwarte beer helemaal niet. ‘Denk vanavond na over wat ik gezegd heb. Kan ik morgen je antwoord krijgen?’

‘Dat kan.’ De Titanenbastaard grijnsde. ‘Kan ik een flacon van deze heerlijke wijn meekrijgen voor mijn kapiteins?’

‘Je kunt een heel vat krijgen. Het komt uit de kelders van de Goede Meesters van Astapor, en ik heb er karren vol van.’

‘Geef me dan maar een kar. Ten teken van je hoogachting.’

‘Jij hebt flink dorst.’

‘Ik ben in alle opzichten flink. En ik heb veel broeders. De Titanenbastaard drinkt niet alleen, khaleesi.’

‘Die kar is voor jou, als je belooft op mijn gezondheid te drinken.’

‘Akkoord!’ bulderde hij. ‘Dubbel en dwars. We zullen drie dronken op je uitbrengen en je met zonsopgang antwoord geven.’

Maar toen Mero vertrokken was, zei Arstan Witbaard: ‘Die kerel heeft een slechte reputatie, zelfs in Westeros. Laat u door zijn optreden niet misleiden, uwe genade. Hij zal vanavond driemaal op uw gezondheid drinken en u morgen verkrachten.’

‘Deze keer heeft de oude man gelijk,’ zei ser Jorah. ‘De krijgsbende van de Tweede Zonen bestaat al heel lang, en het ontbreekt hun niet aan moed, maar onder Mero zijn ze bijna net zo slecht geworden als de Dappere Gezellen. Die man is even gevaarlijk voor zijn opdrachtgevers als voor zijn vijanden. Daarom is hij hier. Geen enkele van de Vrijsteden wil hem nog inhuren.’

‘Het is mij niet om zijn reputatie maar om zijn vijfhonderd ruiters te doen. En de Stormkraaien, is daar enige hoop op?’

‘Nee,’ zei ser Jorah onomwonden. ‘Die Prendahl heeft Ghiscari-bloed. Waarschijnlijk had hij verwanten in Astapor.’

‘Jammer. Nou ja, misschien hoeven we niet te vechten. Laten we maar afwachten en horen wat de Yunkai te zeggen hebben.’

De gezanten uit Yunkai arriveerden toen de zon onderging, vijftig man op schitterende zwarte paarden en één op een grote witte kameel. Hun helm was twee keer zo hoog als hun hoofd om te voorkomen dat de bizarre lussen, torens en figuren in het geoliede haar daaronder, geplet werden. Hun linnen rokken en tunieken waren donkergeel geverfd en op hun mantels waren koperen schijfjes genaaid.

De man op de witte kameel stelde zich voor als Grazdan mo Eraz. Hij was mager en gehard, met dezelfde blikkerende glimlach die Kraznys had gehad voordat Drogon zijn gezicht had verbrand. Zijn haar was opgebonden tot de hoorn van een eenhoorn die van zijn voorhoofd naar voren wees, en zijn tokar was afgezet met gouden franje van Myrische kant. ‘Het aloude, glorieuze Yunkai is de koningin der steden,’ zei hij toen Dany hem welkom heette in haar tent. ‘Onze muren zijn sterk, onze edelen trots en fel, en het volk is onbevreesd. In ons stroomt het bloed van het Ghis van weleer, een rijk dat al oud was toen Valyria nog een krijsende zuigeling was. Het is wijs van u om hier nu te zitten en met ons te spreken. Ons zult u niet licht veroveren.’

‘Goed. Mijn Onbezoedelden willen graag een potje vechten.’ Ze keek naar Grijze Worm, die knikte.

Grazdan haalde uitvoerig zijn schouders op. ‘Als u bloed wilt zien, laat het dan maar vloeien. Ik heb gehoord dat u uw eunuchen hebt vrijgelaten. Een Onbezoedelde heeft evenveel aan vrijheid als een haring aan een hoed.’ Hij glimlachte naar Grijze Worm, maar de eunuch had net zo goed van steen kunnen zijn. ‘De overlevenden zullen we weer tot slaven maken en gebruiken om Astapor op het gepeupel te heroveren. U kunnen we ook tot slavin maken, twijfelt u daar niet aan. In Lys en Tyrosh zijn huizen van plezier waar mannen een lief sommetje zullen betalen om de laatste Targaryen in bed te krijgen.’

‘Het is goed om te merken dat u weet wie ik ben,’ zei Dany mild.

‘Ik ga prat op mijn kennis van de onbeschaafde leeghoofden in het westen.’ Grazdan spreidde zijn handen in een gebaar van verzoening. ‘Niettemin, waarom zouden wij elkaar zulke harde woorden toevoegen? U hebt weliswaar een slachtpartij aangericht in Astapor, maar wij Yunkai zijn een zeer vergevingsgezind volk. Wij hebben niets tegen u, uwe genade. Waarom zoudt u zich stuklopen op onze machtige muren terwijl u elke man nodig hebt om uw vaders troon in het verre Westeros te heroveren? Bij die onderneming wenst Yunkai u juist alle goeds toe. En om dat te bewijzen heb ik een geschenk voor u meegebracht.’ Hij klapte in zijn handen, en twee van zijn begeleiders traden naar voren met een zware, met ijzer en goud beslagen cederhouten kist die ze aan haar voeten neerzetten. ‘Vijftigduizend gouden marken,’ zei Grazdan gladjes. ‘Voor u, als vriendschappelijk gebaar van de Wijze Meesters van Yunkai. Vrijelijk geschonken goud is toch beter dan buit die met bloed is betaald? Daarom zeg ik u, Daenerys Targaryen, neem deze kist en ga.’

Dany duwde met een kleine, geslipperde voet het deksel van de kist open. Die zat vol met gouden munten, precies zoals de afgezant had gezegd. Ze greep er een handvol van en liet ze door haar vingers glijden. Fel glanzend vielen en gleden ze omlaag, de meeste pas geslagen, met aan de ene kant een trappenpiramide en aan de keerzijde de harpij van Ghis. ‘Heel mooi. Ik vraag me af hoeveel van zulke kisten ik zal vinden wanneer ik uw stad inneem.’

Hij grinnikte. ‘Geen enkele, want dat zal u niet lukken.’

‘Ik heb ook een geschenk voor u.’ Ze sloeg de kist dicht. ‘Drie dagen. Op de ochtend van de derde dag, zend dan uw slaven weg. Allemaal. Alle mannen, vrouwen en kinderen krijgen een wapen en net zoveel voedsel, kleding, geld en goederen als ze dragen kunnen. Ze zullen die vrijelijk mogen kiezen uit de bezittingen van hun meester, als betaling voor al die jaren van slavernij. Zodra, alle slaven vertrokken zijn opent u uw poorten en laat u mijn Onbezoedelden binnen om uw stad te doorzoeken en zich ervan te vergewissen dat er geen onvrijen meer zijn. Als u dat doet, wordt Yunkai niet in brand gestoken of geplunderd en zal niemand van uw volk een haar gekrenkt worden. De Wijze Meesters krijgen de vrede waarnaar ze verlangen en zullen zich waarlijk wijs hebben betoond. Wat zegt u daarop?’

‘Ik zeg dat u gek bent.’

‘Meent u dat?’ Dany haalde haar schouders op en zei: ‘Dracarys:

De draken antwoordden. Rhaegal siste en blies rook uit, Viserion viel uit en Drogon spuwde kronkelend roodzwart vuur. Dat bereikte de slippen van Grazdans tokar, en in minder dan een hartslag had de zijde vlamgevat. Goudmarken stroomden over de tapijten toen de afgezant over de kist struikelde, en vloekend met zijn armen sloeg, totdat Witbaard een flacon water over hem uitgoot om de vlammen te doven. ‘U had mij onder ede een vrijgeleide beloofd!’ jammerde de vertegenwoordiger van Yunkai.

‘Maken alle Yunkai zo’n misbaar om een verschroeide tokar? Ik koop wel een nieuwe voor u… als u binnen drie dagen uw slaven loslaat. Anders krijgt u van Drogon een kus die nog heter is.’ Ze trok haar neus op. ‘U hebt zich bevuild. Neem uw goud mee en ga, en zorg ervoor dat de Wijze Meesters mijn boodschap te horen krijgen.’

Grazdan mo Eraz richtte een vinger op haar. ‘Die arrogantie zal je berouwen, hoer. Deze hagedisjes zullen je niet kunnen beschermen, dat beloof ik je. De lucht zal zwart zien van de pijlen zodra ze binnen drie mijl van Yunkai komen. Denk je dat het moeilijk is om een draak te doden?’

‘Moeilijker dan het doden van een slavenhandelaar. Drie dagen, Grazdan. Zeg dat maar. Aan het einde van de derde dag ben ik in Yunkai, of u de poorten nu wel of niet voor mij opent.’

Toen de Yunkai haar kamp verlieten, was het volledig donker. Het beloofde een sombere nacht te worden: maanloos, sterrenloos, met een gure, natte westenwind. Een mooie duistere nacht, dacht Dany. Overal rondom haar brandden de vuren, kleine oranje ster-ren, uitgestrooid over de heuvels en velden. ‘Ser Jorah,’ zei ze, ‘ontbied mijn bloedruiters.’ In afwachting van hun komst nam Dany op een stapel kussens plaats, omringd door haar draken. Toen ze verzameld waren, zei ze: ‘Een uur na middernacht, dat moet voldoende tijd zijn.’

‘Ja, khaleesi,’ zei Rakharo. ‘Tijd waarvoor?’

‘Om onze aanval voor te bereiden.’

Ser Jorah Mormont keek donker. ‘Tegen die huurlingen zei u…’

‘… dat ik morgenochtend antwoord wilde. Over vannacht heb ik niets beloofd. De Stormkraaien zijn mijn aanbod aan het bespreken. De Tweede Zonen zijn dronken van de wijn die ik aan Mero heb gegeven. En de Yunkai denken dat ze drie dagen de tijd hebben. We overvallen hen onder bescherming van de duisternis.’

‘Hun verkenners zullen ons in het oog houden.’

‘En in het donker zullen ze honderden kampvuren zien branden,’ zei Dany. ‘Als ze al iets zien.’

‘Khaleesi,’ zei Jhogo, ‘ik reken met die verkenners af. Het zijn geen ruiters, maar slechts slavenhandelaren op paarden.’

‘Precies,’ beaamde ze. ‘Ik denk dat we ze van drie kanten moeten aanvallen. Grijze Worm, jouw Onbezoedelden zullen op hun linker- en rechterflank toeslaan, terwijl mijn ko’s zich met mijn ruiterij in wigformatie dwars door hun centrum boren. Slavensoldaten zullen nooit standhouden tegen bereden Dothraki.’ Ze glimlachte. ‘Uiteraard ben ik maar een jong meisje dat weinig verstand van oorlog voeren heeft. Wat dunkt u, heren?’

‘Me dunkt dat u de zuster van Rhaegar Targaryen bent,’ zei ser Jorah met een meesmuilende halve glimlach.

‘Zeker,’ zei Arstan Witbaard, ‘en bovendien een koningin.’

Er was een uur nodig om alle details uit te werken. Nu komt het gevaarlijkste deel, dacht Dany toen haar aanvoerders naar hun commandoposten vertrokken. Ze kon alleen maar bidden dat het nachtelijk duister haar voorbereidingen voor de vijand zou verbergen. Tegen middernacht schrok ze op doordat ser Jorah langs Sterke Belwas stevende. ‘De Onbezoedelden hebben een huurling gevangen die het kamp binnen probeerde te sluipen.’

‘Een spion?’ Dat beangstigde haar. Als ze er een hadden gevangen, hoeveel waren er dan ontkomen?

‘Hij beweert dat hij geschenken komt brengen. Het is die gele zot met het blauwe haar.’

Daario Naharis. ‘Die. Hem zal ik aanhoren.’

Toen de verbannen ridder hem binnenleidde vroeg ze zich af of ooit twee mannen zo verschillend waren geweest. De Tyroshi was blond terwijl ser Jorah donker was; hij was lenig, de ridder potig; hij had golvende lokken terwijl de ander kalend was, maar zijn huid was glad en die van Mormont harig. En waar haar ridder zich eenvoudig kleedde, deed deze man een pauw nog verbleken, al had hij voor dit bezoek een stevige, zwarte mantel over zijn felgele opschik gehangen. Over een schouder droeg hij een zware zak van zeildoek.

‘Khaleesi!’ riep hij. ‘Ik breng u geschenken en goed nieuws. De Stormkraaien zijn de uwe!’ Toen hij glimlachte, blonk er een gouden tand in zijn mond. ‘En Daario Naharis eveneens!’

Dany twijfelde. Als deze Tyroshi als spion was gekomen, was deze verklaring misschien niet meer dan een wanhopig verzinsel dat diende om zijn huid te redden. ‘Wat zeggen Prendahl na Ghezn en Sallor daarvan?’

‘Weinig.’ Daario keerde de zak om, en de hoofden van Sallor de Kale en Prendahl na Ghezn rolden over haar tapijten. ‘Mijn geschenken aan de drakenkoningin.’

Viserion snoof aan het bloed dat uit Prendahls nek sijpelde en liet een vuurstraal ontsnappen die de dode pal in het gezicht trof en zijn bloedeloze wangen blakerde en verschroeide. Drogon en Rhaegal staken hun kop op toen ze de geur van geroosterd vlees roken.

‘Hebt u dat gedaan?’ vroeg Dany, die onpasselijk werd.

‘Geen ander.’ Als haar draken Daario Naharis al van zijn stuk brachten, dan wist hij dat goed te verbergen. Ze hadden net zo goed drie katjes kunnen zijn die met een muis speelden, meer aandacht besteedde hij niet aan hen.

‘Waarom?’

‘Omdat u zo mooi bent.’ Zijn handen waren groot en sterk, en iets in zijn helblauwe ogen en zijn forse, kromme neus wekte associaties met de felheid van een schitterende roofvogel. ‘Prendahl praatte te veel en zei te weinig.’ Rijk gekleed als hij was had zijn uitrusting toch het nodige te lijden gehad: op zijn laarzen zaten zoutspatten, het lak van zijn nagels was geschilferd, de kant was vuil van het zweet en onder aan zijn mantel zag ze rafels. ‘En Sallor peuterde in zijn neus alsof zijn snot van goud was.’ Hij stond daar met gekruiste polsen, en zijn handpalmen rustten op de gevesten van zijn wapens: op de linkerheup een kromme Dothraki arakh, een Myrisch stiletto op de rechter. De gevesten zelf waren twee identieke vrouwen van goud, naakt en wellustig.

‘Weet u die fraaie wapens ook te hanteren?’ vroeg Dany.

‘Prendahl en Sallor zouden zeggen van wel, als doden konden spreken. Een dag waarop ik geen vrouw heb bemind, geen vijand heb gedood en geen smakelijke maaltijd heb genuttigd, beschouw ik als niet geleefd… en de dagen waarop ik wel heb geleefd zijn talloos als de sterren aan de hemel. Ik heb het doden tot een kunst verheven, en menige acrobaat en vuurdanser heeft de goden onder tranen gesmeekt om slechts half zo snel en een kwart zo gracieus te mogen zijn. Ik zou u de namen kunnen noemen van iedereen die ik heb verslagen, maar voor ik klaar was zouden uw draken als kastelen zo groot zijn, de muren van Yunkai zouden tot geel stof verkruimelen en de winter zou komen en gaan en weer komen.’

Dany lachte. Het gepoch van deze Daario Naharis beviel haar wel. ‘Trek uw zwaard en draag het onder ede aan mij op.’

In een oogwenk vloog Daario’s arakh uit zijn schede. Zijn onderwerping was even buitensporig als al het andere, een zwiepende beweging die zijn gezicht tot bij haar tenen bracht. ‘Voor u mijn zwaard, voor u mijn leven, voor u mijn liefde. Mijn bloed, mijn lijf en mijn liederen zijn alle uw eigendom. Op uw bevel zal ik leven en sterven, schone koningin.’

‘Leef dan,’ zei Dany, ‘en vecht vannacht voor mij.’

‘Dat zou niet verstandig zijn, mijn koningin.’ Ser Jorah wierp Daario een harde, kille blik toe. ‘Laat deze man bewaken tot de strijd gestreden en gewonnen is.’

Ze dacht even na en schudde toen haar hoofd. ‘Als hij ons de Stormkraaien kan geven, zijn we verzekerd van de verrassing.’

‘En als hij u verraadt, gaat de verrassing verloren.’

Dany keek nogmaals op de huurling neer. De glimlach die hij haar toezond was dusdanig dat ze bloosde en haar hoofd afwendde. ‘Dat doet hij niet.’

‘Hoe weet u dat?’

Ze wees naar de brokken zwartgeblakerd vlees die de draken bezig waren te verslinden, de ene bloederige hap na de andere. ‘Dat lijkt mij het bewijs van zijn oprechtheid. Daario Naharis, houd uw Stormkraaien gereed om de achterhoede van de Yunkai te overvallen als ik tot de aanval overga. Kunt u veilig terug?’

‘Als ze me aanhouden, zeg ik dat ik op verkenning uit ben geweest en niets heb gezien.’ De Tyroshi stond op, boog, en schreed naar buiten.

Ser Jorah Mormont talmde nog. ‘Uwe genade,’ zei hij al te bot, ‘dat was een vergissing. We weten niets van deze man…’

‘We weten dat hij een groot strijder is.’

‘Een groot prater, bedoelt u.’

‘Hij brengt ons de Stormkraaien.’ En hij heeft blauwe ogen.

‘Vijfhonderd huurlingen wier trouw dubieus is.’

‘Ieders trouw is dubieus in tijden als deze,’ bracht Dany hem in herinnering. En ik zal nog tweemaal worden verraden, eenmaal om goud en eenmaal om liefde.

‘Daenerys, ik ben drie keer zo oud als jij,’ zei ser Jorah. ‘Ik heb gezien hoe vals de mensen zijn. Slechts weinigen zijn het vertrouwen waard, en Daario Naharis hoort daar niet bij. Zelfs de kleuren van zijn baard zijn vals.’

Dat maakte haar boos. ‘Terwijl die van uw baard echt is, bedoelt u dat? U bent de enige die ik ooit mag vertrouwen?’

Hij verstrakte. ‘Dat heb ik niet gezegd.’

‘U zegt het dagelijks. Pyat Pree is een leugenaar, Xaro is een intrigant, Belwas een opschepper, Arstan een moordenaar… houdt u mij voor een jonge maagd die niet hoort wat u eigenlijk zegt?’

‘Uwe genade…’

Ze overstemde hem. ‘U hebt zich een betere vriend betoond dan enig ander die ik ooit heb gekend, en een betere broer dan Viserys ooit is geweest. U bent het hoofd van mijn Koninginnengarde, de bevelhebber van mijn leger, mijn meest gewaardeerde raadgever, mijn betrouwbare rechterhand. Ik eer, respecteer en koester u maar begeren doe ik u niet, Jorah Mormont, en ik heb genoeg van uw pogingen alle andere mannen ter wereld bij mij uit de buurt te houden, zodat ik wel op u en niemand anders moet vertrouwen. Dat dient nergens toe, en u zult mij er niet dierbaarder om worden.’

Toen ze begon had Mormont een kleur gekregen, maar tegen de tijd dat Dany uitgesproken was, zag hij weer bleek. Hij bleef doodstil staan. ‘Zoals mijn koningin beveelt,’ zei hij kortaf en koeltjes. Dany was verhit voor twee. ‘Dat doet ze. Ze beveelt het. En gaat u zich nu om uw Onbezoedelden bekommeren. U hebt een veldslag voor u die u moet winnen.’

Toen hij weg was, wierp Dany zich naast haar draken op de kussens. Ze had ser Jorah niet zo scherp willen toespreken, maar zijn eeuwige achterdocht had eindelijk haar draak gewekt. Hij zal het me wel vergeven, hield ze zichzelf voor. Ik ben zijn gebiedster. Dany betrapte zich op de vraag of hij gelijk had wat Daario betrof. Plotseling voelde ze zich erg alleen. Mirri Maz Duur had haar voorzegd dat ze nooit een levend kind zou baren. Met mij sterft het huis Targaryen uit. Dat maakte haar treurig. ‘Jullie moeten mijn kinderen zijn,’ zei ze tegen haar draken, ‘mijn drie woeste kinderen. Arstan zegt dat draken ouder worden dan mensen, dus jullie zullen doorleven als ik dood ben.’

Drogon boog zijn hals tot een lus om even in haar hand te happen. Zijn tanden waren vlijmscherp, maar als ze zo speelden drong hij nooit door haar huid heen. Dany lachte en rolde hem heen en weer tot hij brulde en zijn staart als een zweep liet knallen. Die is langer geworden, zag ze, en morgen zal hij nog langer zijn. Ze groeien nu snel, en als ze volgroeid zijn heb ik mijn vleugels. Op een draak gezeten zou ze haar mannen kunnen aanvoeren in de strijd, zoals ze in Astapor had gedaan, maar nu waren ze nog te klein om haar gewicht te dragen.

Middernacht kwam en ging, en stilte daalde over het kamp neer. Dany bleef met haar dienstmaagden in haar paviljoen terwijl Arstan Witbaard en Sterke Belwas de wacht hielden. Het wachten is het moeilijkst. Dat ze werkeloos in haar tent zat terwijl haar veldslag zonder haar werd uitgevochten bezorgde Dany het gevoel, weer half een kind te zijn.

De uren kropen met een slakkengang voorbij. Zelfs nadat Jhiqui de kramp uit haar schouders had gemasseerd was Dany te rusteloos om te slapen. Missandei bood aan een wiegeliedje van het Vreedzame Volk voor haar te zingen, maar Dany schudde haar hoofd. ‘Laat Arstan komen,’ zei ze.

Toen de oude man kwam had ze zich in haar hrakkar-vacht gewikkeld, waarvan de belegen geur haar nog steeds aan Drogo herinnerde. ‘Ik kan niet slapen terwijl er mannen voor mij sneuvelen, Witbaard,’ zei ze. ‘Vertel me meer over mijn broer Rhaegar, als u wilt. Dat was een mooi verhaal dat u mij op het schip vertelde, over zijn besluit, een krijgsman te zijn.’

‘Dank u dat u dat zegt, uwe genade.’

‘Viserys zei dat onze broer vele toernooien had gewonnen.’

Arstan boog eerbiedig zijn witte hoofd. ‘Het is niet aan mij om de woorden van zijne genade tegen te spreken…’

‘Maar?’ zei Dany scherp. ‘Vertel op. Ik beveel het.’

‘De moed en bekwaamheid van uw broer waren aan geen twijfel onderhevig, maar hij betrad zelden het strijdperk. De muziek der zwaarden is hem nooit zo dierbaar geweest als Robert of Jaime Lannister. Het was een plicht, een taak die de wereld hem had opgelegd. Hij kweet zich er goed van, omdat hij alles goed deed. Dat lag in zijn aard. Maar hij schepte er geen vreugde in. De mensen zeiden dat hij veel meer van zijn harp dan van zijn lans hield.’

‘Maar een paar toernooien moet hij toch hebben gewonnen,’ zei Dany teleurgesteld.

‘In zijn jeugd weerde zijne genade zich voortreffelijk in een toernooi in Stormeinde. Hij versloeg heer Steffon Baratheon, heer Jason Mallister, de Rode Adder van Dorne en een mysterieuze ridder die de beruchte Simon Toyn bleek te zijn, de aanvoerder van de vogelvrijen van het koningsbos. Hij brak die dag twaalf lansen tegen ser Arthur Dayn.’

‘Dus hij was de kampioen?’

‘Nee, uwe genade. Met die eer ging een andere ridder van de Koningsgarde strijken. Die wierp prins Rhaegar in de laatste rit uit het zadel.’

Dany wilde niet horen hoe Rhaegar van zijn paard geworpen was. ‘Maar welke toernooien heeft mijn broer gewonnen?’

‘Uwe genade.’ De oude man aarzelde. ‘Hij won het grootste toernooi van allemaal.’

‘Welk toernooi was dat?’ wilde Dany weten.

‘Het toernooi dat heer Whent in Harrenhal bij het Godsoog liet houden, in het jaar van de valse lente. Een gedenkwaardig evenement. Behalve het steekspel was er een ouderwetse mêlee tussen zeven groepen ridders, en verder een schutterswedstrijd, bijlwerpen, een paardenrace, een zangerstoernooi, een optreden van mommers en vele feesten en partijen. Heer Whent was even vrijgevig als rijk. De ruim gevulde beurzen die hij uitloofde trokken honderden uitdagers aan. Zelfs uw koninklijke vader kwam naar Harrenhal, terwijl hij de Rode Burcht al jaren niet had verlaten. De voornaamste heren en grootste kampioenen van de Zeven Koninkrijken namen aan dat toernooi deel, en de prins van Drakensteen was hen allemaal de baas.’

‘Maar dat was het toernooi waarin hij Lyanna Stark tot koningin van liefde en schoonheid kroonde!’ zei Dany. ‘Zijn vrouw, prinses Elia, was er ook bij, en toch gaf mijn broer de kroon aan dat meisje Stark, en later roofde hij haar van haar verloofde. Hoe kon hij dat nu doen? Had die vrouw uit Dorne hem zo slecht behandeld?’

‘Het is niet aan iemand als ik om te zeggen wat er wellicht in het hart van uw broer leefde, uwe genade. Prinses Elia was een goede en minzame vrouwe, al is ze nooit gezond geweest.’

Dany trok de leeuwenvacht dichter om haar schouders. ‘Viserys zei eens dat het mijn schuld was, omdat ik te laat geboren was.’

Dat had ze fel tegengesproken, wist ze nog. Ze was zelfs zo ver gegaan tegen Viserys te zeggen dat het zijn schuld was, omdat hij niet als meisje geboren was. Om die brutaliteit had hij haar hardhandig geslagen. ‘Als ik eerder was geboren, zei hij, was Rhaegar met mij getrouwd in plaats van met Elia, en alles zou anders gelopen zijn. Als Rhaegar meer geluk had gehad met zijn vrouw, dan had hij geen behoefte gehad aan die meid van Stark.’

‘Misschien niet, uwe genade.’ Witbaard zweeg even. ‘Maar ik weet niet zeker of Rhaegar het in zich had om gelukkig te zijn.’

‘U doet het voorkomen of hij een zuurpruim was,’ wierp Dany tegen.

‘Geen zuurpruim, dat niet, maar… prins Rhaegar had iets melancholieks, een gevoel…’ Weer aarzelde de oude man.

‘Zeg op,’ drong ze aan. ‘Een gevoel…’

‘… van doem. Hij was in smarten geboren, mijn vorstin, en dat heeft al zijn levensdagen een schaduw over hem geworpen.’

Viserys had het maar één keer over Rhaegars geboorte gehad. Misschien had hij het verhaal te triest gevonden. ‘Hij werd door de schaduw van Zomerhal gekweld, nietwaar?’

‘Ja. En toch was Zomerhal de plaats waar de prins het meest van hield. Zo nu en dan ging hij erheen, met zijn harp als enige gezelschap. Zelfs de ridders van de Koningsgarde begeleidden hem dan niet. Hij sliep graag in de ingestorte zaal, onder de maan en de sterren, en telkens als hij terugkeerde, bracht hij een lied mee. Wie hem zijn hoge harp met de zilveren snaren hoorde bespelen en over schemering en tranen en de dood van koningen hoorde zingen, kon zich niet aan het gevoel ontrekken dat hij over zichzelf en zijn beminden zong.’

‘En de Usurpator? Speelde die ook droevige liederen?’

Arstan grinnikte. ‘Robert? Robert hield van liederen die hem aan het lachen brachten, hoe schuiner hoe beter. Hij zong alleen als hij dronken was, en dan eerder liedjes als “Een tonnetje bier”, “Vierenvijftig vaatjes” of “De beer en het meisje teer”. Robert was erg…’

Haar draken staken alle drie tegelijk de kop op en brulden.

‘Paarden!’ Dany sprong overeind, terwijl ze de leeuwenvacht stevig vasthield. Buiten hoorde ze Sterke Belwas iets bulderen, gevolgd door andere stemmen, en het geluid van vele paarden. ‘Irri, ga eens kijken wie…’

De tentflap werd opzij geduwd en ser Jorah Mormont kwam binnen. Hij was bestoft en zat onder de bloedspatten, maar verder had hij de strijd ongeschonden doorstaan. De verbannen ridder zonk voor Dany op een knie en zei: ‘Uwe genade, ik breng u de overwinning. De Stormkraaien zijn overgelopen, de slaven hielden geen stand en de Tweede Zonen waren te dronken om te vechten, precies zoals u zei. Tweehonderd doden, merendeels Yunkai. Hun slaven smeten hun speren weg en namen de benen, hun huurlingen gaven zich over. We hebben ettelijke duizenden gevangenen.’

‘Onze eigen verliezen?’

‘Een man of twaalf. Zo niet minder.’

Pas toen stond ze zichzelf een glimlach toe. ‘Sta op, mijn beste, dappere beer. Is Grazdan gevangengenomen? Of de Titanenbastaard?’

‘Grazdan was naar Yunkai gegaan om uw voorwaarden over te brengen.’ Ser Jorah stond op. ‘Mero vluchtte zodra hij besefte dat de Stormkraaien overgelopen waren. Ik heb mannen achter hem aan gestuurd. Hij komt niet ver.’

‘Uitstekend,’ zei Dany. ‘Huurling of slaaf, spaar iedereen die bereid is mij trouw te zweren. Als genoeg Tweede Zonen zich achter ons scharen, houd hun gezelschap dan intact.’

De dag daarop legden ze de laatste negen mijl naar Yunkai af. De stad was van gele en niet van rode baksteen, maar verder zag hij er net zo uit als Astapor, met dezelfde afbrokkelende muren en hoge trappenpiramides, en een grote harpij boven op de poort. De muur en de torens wemelden van de kruisboogschutters en slingeraars. Ser Jorah en Grijze Worm stelden haar mannen op, Irri en Jhiqui zetten haar paviljoen op, en Dany ging zitten en wachtte af. Op de ochtend van de derde dag zwaaiden de stadspoorten open en kwam er een rij slaven naar buiten. Dany besteeg haar zilveren om hen te begroeten. Terwijl ze voorbijkwamen, vertelde de kleine Missandei dat ze hun vrijheid dankten aan Daenerys Stormgeboren, de Onverbrande, Koningin van de Zeven Koninkrijken van Westeros en Moeder der Draken.

‘Mhysa!’ riep een man met een bruine huid haar toe. Hij had een kind op zijn schouder, een klein meisje, en zij riep met haar iele stemmetje hetzelfde woord: ‘Mhysa! Mhysa!’

Dany keek Missandei aan. ‘Wat roepen ze?’

‘Dat is Ghiscari, de oude, zuivere taal. Het betekent “moeder”.’

Dany voelde zich licht om het hart. Ik zal nooit een levend kind baren, herinnerde ze zich. Toen ze haar hand ophief, beefde die. Misschien glimlachte ze. Dat moest wel, omdat de man grijnsde en opnieuw begon te roepen. Anderen namen de kreet over. ‘Mhysa!’ riepen ze. ‘Mhysa! MHYSA!’ Ze glimlachten haar allemaal toe, strekten hun handen naar haar uit, knielden voor haar neer. ‘Maela,’ noemden sommigen haar, terwijl anderen ‘Aelalla’, ‘Qathei’ of ‘Tato’ riepen, maar in welke taal dan ook, de betekenis was steeds dezelfde. Moeder. Ze noemen me moeder. Het zangerige geroep verspreidde zich en zwol aan. Het zwol zo luid aan dat haar paard ervan schrok. De merrie deinsde naar achteren, schudde het hoofd en zwaaide haar zilvergrijze staart. Het zwol aan tot de gele muren van Yunkai op hun grondvesten leken te schudden. Er stroomden ieder ogenblik meer slaven door de poort naar buiten, en terwijl ze naderden namen ze de kreet over. Ze renden nu op haar af, duwend en struikelend, ze wilden haar hand aanraken, de manen van haar paard strelen, haar voeten kussen. Haar arme bloedruiters konden hen niet allemaal op een afstand houden, en zelfs Sterke Belwas knorde en gromde van pure ellende.

Ser Jorah maande haar om weg te gaan, maar Dany herinnerde zich een droom die ze in het Huis der Onsterfelijken had gehad.

‘Ze doen me niets,’ zei ze tegen hem. ‘Het zijn mijn kinderen, Jorah.’ Ze lachte, dreef haar paard aan en reed op hen af, en de belletjes in haar haren rinkelden in zalige triomf. Ze begon op een sukkeldraf j e, ging over in volle draf en toen in galop, en haar vlecht zwierde achter haar aan. De vrijgelaten slaven weken voor haar uiteen. ‘Moeder,’ klonk het uit honderd kelen, uit duizend, uit tienduizend. ‘Moeder,’ zongen ze, en hun vingers streken langs haar benen terwijl ze voorbijvloog. ‘Moeder, moeder, moeder!’

Arya

Toen Arya in de verte de omtrekken van een grote heuvel zag opdoemen, goudkleurig in de namiddagzon, herkende ze die meteen. Ze waren helemaal naar Hogenhart teruggegaan. Tegen zonsondergang hadden ze de top bereikt, waar ze een veilig kamp opsloegen. Arya liep met heer Berics schildknaap Ned de kring van weirboomstronken rond, en op één daarvan keken ze toe hoe het laatste licht in het westen doofde. Van bovenaf kon ze in het noorden een storm zien woeden, maar Hogenhart rees boven de regen uit. Het stak echter niet boven de wind uit, die in zulke krachtige vlagen kwam aanwaaien dat ze het gevoel had dat iemand van achteren aan haar trok. Maar als ze omkeek, was er niemand.

Spoken, bedacht ze. Het spookt op Hogenhart. Ze legden een groot vuur op de heuvel aan, waar Thoros van Myr met gekruiste benen naast ging zitten. Daarbij staarde hij diep in de vlammen, alsof er verder niets op de wereld bestond.

‘Wat doet hij?’ vroeg Arya aan Ned.

‘Soms ziet hij dingen in de vlammen,’ zei de schildknaap. ‘Het verleden. De toekomst. Dingen die ver weg gebeuren.’

Arya tuurde met toegeknepen ogen naar het vuur om te kijken of zij kon zien wat de rode priester zag, maar haar ogen gingen alleen maar tranen, en ze wendde zich al snel af. Ook Gendry sloeg de rode priester gade. ‘Kunt u daarin echt de toekomst zien?’ vroeg hij ineens.

Thoros keerde zich met een zucht van het vuur af. ‘Niet hier. Niet nu. Maar er zijn dagen, waarop de Heer des Lichts mij visioenen schenkt, ja.’

Gendry keek sceptisch. ‘Mijn meester zei dat u een zuiplap en een bedrieger was en dat er geen slechtere priester bestond.’

‘Dat was niet aardig.’ Thoros grinnikte. ‘Waar, maar niet aardig. Wie was die meester van jou? Heb ik jou gekend, jongen?’

‘Ik was in de leer bij Tobho Mott, de meester-wapensmid aan de Staalstraat. U kocht altijd uw zwaarden van hem.’

‘Inderdaad. Hij rekende me tweemaal de waarde, en daarna foeterde hij me uit omdat ik ze in brand stak.’ Thoros lachte. ‘Je meester had gelijk. Ik was bepaald geen vrome priester. Ik was de jongste van acht kinderen, en daarom gaf mijn vader me aan de Rode Tempel, maar dat was geen loopbaan waar ik zelf voor gekozen zou hebben. Ik bad de gebeden en sprak de spreuken, maar ik voerde ook rooftochten naar de keukens aan, en zo nu en dan troffen ze een meisje in mijn bed aan. Wat een slechte meisjes toch. Ik had geen idee hoe ze daar kwamen.

Maar ik had aanleg voor talen. En als ik in de vlammen staarde, zag ik daar soms dingen. Toch hadden ze meer last dan gemak van me, dus ten slotte stuurden ze me naar Koningslanding om de Heer des Lichts naar het door de Zeven benevelde Westeros te brengen. Koning Aerys was zo dol op vuur dat het mogelijk werd geacht dat hij zich zou bekeren. Helaas, zijn vuurbezweerders kenden betere trucjes dan ik. Maar koning Robert mocht mij graag. De eerste keer dat ik met een vlammend zwaard aan de mêlee deelnam, steigerde het paard van Kevan Lannister en wierp hem af, en zijne genade bescheurde het bijna van het lachen.’ De rode priester glimlachte bij de herinnering. ‘Maar het was geen manier om met een kling om te springen, daar had je meester ook gelijk in.’

‘Vuur verteert.’ Heer Beric stond achter hen, en iets in zijn stem legde Thoros onmiddellijk het zwijgen op. ‘Het verteert, en na afloop is er niets meer over. Niets.’

‘Beric. Dierbare vriend.’ De priester raakte even de onderarm van de Bliksemheer aan. ‘Wat zeg je nu?’

‘Niets wat ik niet eerder heb gezegd. Zes keer, Thoros? Zes keer is te veel.’ Hij keerde zich abrupt af.

Die nacht huilde de wind haast als een wolf, en in het westen waren een paar echte wolven waar hij bij in de leer was geweest. Pees, Angui en Merrit van Maanstee hielden de wacht. Ned, Gendry en veel van de anderen waren diep in slaap toen Arya de kleine, lichte gedaante in het oog kreeg die achter de paarden langs glipte. Ze liep met een stok en had dun, wit, wild wapperend haar. De vrouw kon niet langer dan drie voet zijn. Door de gloed van het vuur blonken haar ogen even rood als die van Jons wolf. Dat was ook een spook. Arya sloop dichterbij en knielde neer om te kijken.

Thoros en Liem zaten bij heer Beric toen de dwergenvrouw onuitgenodigd bij het vuur plaatsnam. Ze gluurde naar hen met half dichtgeknepen ogen als gloeiende kolen. ‘De sintel en de Limoen komen me weer eer bewijzen, en zijne genade de heer der Lijken.’

‘Een naam die niets goeds voorspelt. Ik heb u gevraagd, die niet te gebruiken.’

‘Ja. Maar de stank van de dood hangt vers om u heen, heer.’ Ze had nog maar een enkele tand. ‘Geef me wijn, of ik ben weg. Mijn botten zijn oud. Mijn gewrichten doen pijn als de winden waaien, en hierboven waaien de winden altijd.’

‘Een zilveren hertenbok voor uw dromen, vrouwe,’ zei heer Beric met plechtige hoffelijkheid. ‘En nog een als u nieuws voor ons hebt.’

‘Een zilveren hertenbok kan ik niet eten of berijden. Een wijnzak voor mijn dromen, en voor mijn nieuws een kus van die grote lummel met de gele mantel.’ Het kleine vrouwtje kakelde. ‘Jaja, een slobberzoen, met een beetje tong. Dat is alweer lang geleden, te lang. Zijn mond zal naar limoenen smaken en de mijne naar botten. Ik ben te oud.’

‘Inderdaad,’ klaagde Liem. ‘Te oud voor wijn en kussen. ‘Het enige dat je van mij krijgt is het plat van mijn zwaard, oud wijf.’

‘Mijn haar valt met handen vol uit, en ik ben al duizend jaar door niemand meer gekust. Het is hard om zo oud te zijn. Wel, dan wil ik een lied. Een lied van Torn van Zevenen, voor mijn nieuws.’

‘U krijgt uw lied van Torn,’ beloofde heer Beric. De wijnzak gaf hij haar zelf.

De dwergenvrouw nam een diepe teug, waarbij de wijn over haar kin liep. Toen ze de zak van haar mond haalde, veegde ze met de rug van een gerimpelde hand haar lippen af en zei: ‘Zure wijn voor zuur nieuws, wat kan passender zijn. De koning is dood, is dat zuur genoeg voor jullie?’

Arya’s hart bleef in haar keel steken.

‘Welke koning is er verdomme dood, ouwe?’ wilde Liem weten.

‘De natte. De krakenkoning, heren. Ik droomde van zijn dood, en hij stierf, en nu keren de ijzeren inktvissen zich tegen elkaar. O ja, en heer Hoster Tulling is ook dood, maar dat wisten jullie al, hè? De geit zit alleen te rillen in de grote koningszaal, terwijl de grote hond zich op hem stort.’ De oude vrouw nam nog een grote slok wijn, waarbij ze in de zak kneep toen ze die naar haar lippen bracht. De grote hond. Bedoelde ze de Jachthond? Of misschien zijn broer, de Rijdende Berg? Arya was er niet zeker van. Ze hadden hetzelfde wapen, drie zwarte honden op een geel veld. De helft van de mannen om wier dood ze bad hoorden bij ser Gregor Clegane: Polver, Dunsen, Raf het Lieverdje, de Kietelaar en ser Gregor zelf. Misschien hangt heer Beric ze allemaal op.

‘Ik droomde van een wolf die huilde in de regen, maar niemand vernam zijn verdriet,’ zei de dwergenvrouw. ‘Ik droomde zulk geschetter dat ik dacht dat mijn hoofd zou barsten, trommen en hoorns en fluiten en kreten, maar het treurigste geluid was dat van de belletjes. Ik droomde van een maagd op een feest met purperen slangen in het haar, het venijn druipend uit hun kaken. En later droomde ik weer van die maagd, terwijl ze een woeste reus in een slot van sneeuw doodde.’ Ze draaide met een ruk haar hoofd om en glimlachte in het schemerduister, recht tegen Arya. ‘Je kunt je niet voor mij verborgen houden, kind. Kom nu maar dichterbij.’

Koude vingers liepen over Arya’s nek omlaag. Vrees treft dieper dan het zwaard, hield ze zichzelf voor. Ze stond op en liep behoedzaam naar het vuur, met lichte stappen, op haar voorvoeten, klaar om te vluchten.

De dwergenvrouw bestudeerde haar met doffe rode oogjes. ‘Ik zie je,’ fluisterde ze. ‘Ik zie je, wolvenkind. Bloedkind. Ik dacht dat het de heer was die naar de dood rook…’ Ze begon te snikken, en haar kleine lichaam schokte. ‘Het is wreed van je om naar mijn heuvel te komen, wreed. In Zomerhal zwolg ik al in de smart, de jouwe hoef ik er niet bij. Ga hier weg, duisterhart. Verdwijn!’

In haar stem klonk zoveel angst door dat Arya een stapje achteruit deed en zich afvroeg of de vrouw gek was. ‘Maak dat kind niet zo bang,’ protesteerde Thoros. ‘Er schuilt geen kwaad in haar.’

De vinger van Liem Limoenmantel ging naar zijn gebroken neus.

‘Daar zou ik maar niet zo zeker van zijn.’

‘Ze vertrekt morgen samen met ons,’ verzekerde heer Beric het kleine vrouwtje. ‘We brengen haar naar Stroomvliet, naar haar moeder.’

‘Nee,’ zei de dwerg. ‘Dat zul je niet. De zwarte vis beheerst nu de rivieren. Als jullie de moeder willen, zoek haar dan bij de Tweelingen. Want er komt een bruiloft!’ Ze kakelde weer. ‘Kijk maar in je vlammen, roze priester, dan zie je het zelf. Maar niet nu, niet hier, hier zul je niets zien. Dit oord behoort nog aan de oude goden toe… Ze toeven hier nog, net als ik, gekrompen en zwak, maar nog niet dood. En van vlammen houden ze niet. Want de eik gedenkt de eikel, de eikel droomt de eik, de stronk leeft in beiden. En zij herinneren zich de dag dat de Eerste Mensen kwamen, met vuur in de vuist.’ Ze dronk in vier diepe teugen de rest van de wijn op, smeet de zak weg en wees met haar stok naar heer Beric. ‘Nu wil ik betaald worden. Ik wil het lied dat me beloofd is.’

En dus wekte Liem Torn Zevensnaren onder zijn huiden en nam hem gapend mee naar het vuur met zijn houtharp in zijn hand.

‘Hetzelfde lied als eerst?’ vroeg hij.

‘O ja. Het lied van mijn Jenny. Bestaat er dan nog een ander?’

En dus zong hij, en de dwergen vrouw sloot haar ogen en wiegde langzaam heen en weer, terwijl ze huilend de woorden prevelde. Thoros greep Arya stevig bij de hand en trok haar weg. ‘Laat haar in vrede van haar lied genieten,’ zei hij. ‘Dat is alles wat ze nog heeft.’

Ik was heus niet van plan haar kwaad te doen, dacht Arya. ‘Wat bedoelde ze met de Tweelingen? Mijn moeder is toch in Stroomvliet?’

‘Daar was ze.’ De rode priester wreef onder zijn kin. ‘Een bruiloft,’ zei ze. ‘We zullen zien. Maar wanneer dan ook, heer Beric zal haar vinden.’

Niet lang daarna werd de hemel opengezet. Bliksem flitste en donder rommelde door de heuvels, en de regen hing als een gordijn voor hun gezichtsveld. De dwergenvrouw verdween even plotseling als ze gekomen was, terwijl de vogelvrijen takken verzamelden en geïmproviseerde afdakjes maakten. Het bleef die hele nacht regenen en toen de ochtend aanbrak ontwaakten Ned, Liem en Wate de Molenaar met een stevige kou. Wate kon zijn ontbijt niet binnenhouden en de jonge Ned was beurtelings koortsig en rillerig, en zijn huid voelde klam aan. Een halve dagrit naar het noorden was een verlaten dorp, zei Pees tegen heer Beric, daar moesten ze maar een schuilplaats zoeken tot de ergste regen voorbij was. Dus hesen ze zich weer in het zadel en dreven hun paarden de grote heuvel af.

De regen werd niet minder. Ze reden door bos en beemd en staken gezwollen beken over waarin het bruisende water tot de buik van hun paarden kwam. Arya zette de kap van haar mantel op en dook ineen, doorweekt en huiverend, maar vastberaden om zich niet te laten kennen. Merrit en Modde hoestten weldra even erg als Wate en de arme Ned leek zich met iedere mijl miserabeler te voelen. ‘Als ik mijn helm draag roffelt de regen op het staal, zodat ik hoofdpijn krijg,’ klaagde hij, ‘maar als ik hem afzet wordt mijn haar drijfnat en gaat het tegen mijn gezicht en mijn mond kleven.’

‘Je hebt een mes,’ luidde Gendry’s suggestie. ‘Als je zo’n last van je haar hebt, scheer je kop dan kaal.’

Hij mag Ned niet. Arya vond de schildknaap best aardig, misschien een beetje verlegen, maar een goeie knul. Ze had altijd gehoord dat Dorners klein en donker waren en zwart haar en kleine zwarte ogen hadden, maar Ned had grote blauwe ogen, zo donker dat ze bijna van purper leken. En zijn haar was licht, eerder asblond dan honingblond.

‘Hoe lang ben je al heer Berics schildknaap?’ vroeg ze om hem van zijn ellende af te leiden.

‘Hij nam me als page aan toen hij een huwelijkse vereenkomst met mijn tante sloot.’ Hij hoestte. ‘Ik was zeven, maar toen ik tien werd verhief hij me tot schildknaap. Ik had eens een prijs gewonnen bij het ringrijden.’

‘Ik heb nooit met een lans leren vechten, maar met een zwaard zou ik je wel de baas kunnen,’ zei Arya. ‘Heb je wel eens iemand gedood?’

Daar leek hij van te schrikken.

‘Ik ben pas twaalf.’

Ik heb een jongen gedood toen ik acht was, had Arya bijna gezegd, maar toen bedacht ze dat ze dat beter niet kon doen. ‘Maar je hebt wel gevechten meegemaakt.’

‘Ja.’ Hij klonk niet bijster trots. ‘Ik heb Mommersfoort meegemaakt. Toen heer Beric in de rivier was gevallen heb ik hem op de oever getrokken, zodat hij niet zou verdrinken, en ik ben met mijn zwaard beschermend naast hem gaan staan. Maar ik hoefde niet te vechten. Er stak een gebroken lans uit zijn lichaam, dus niemand viel ons lastig. Toen we ons hergroepeerden heeft Groene Gergen me geholpen heer Beric weer op een paard te hijsen.’

Arya dacht aan de staljongen in Koningslanding. Daarna was er de wachter geweest die ze in Harrenhal de keel had afgesneden en de mannen van ser Amory in de hofstee bij het meer. Ze wist niet of Wisch en Keswijck ook meetelden, of degenen die door de wezelsoep waren omgekomen… ineens voelde ze zich heel treurig.

‘Mijn vader heette ook Ned,’ zei ze.

‘Weet ik. Ik heb hem op het toernooi van de Hand gezien. Ik had graag de tribune op willen gaan om met hem te praten, maar ik wist niet wat ik tegen hem moest zeggen.’ Ned rilde onder zijn mantel, een doorweekt, lichtpaars stuk stof. ‘Was u bij dat toernooi aanwezig? Ik heb uw zuster wel gezien. Ze kreeg een roos van ser Loras Tyrel.’

‘Dat heeft ze verteld.’ Het leek allemaal zo lang geleden. ‘Haar vriendin Jeane Poel werd verliefd op jouw heer Beric.’

‘Hij was aan mijn tante beloofd.’ Ned leek niet op zijn gemaak.

‘Maar dat was daarvoor. Voordat hij…’

‘… stierf? dacht ze toen Neds stem zweeg en er een onaangename stilte viel. De hoeven van hun paarden maakten zuigende geluiden als ze uit de modder loskwamen.

‘Jonkvrouwe?’ zei Ned uiteindelijk. ‘U hebt een laaggeboren broer… Jon Sneeuw?’

‘Die dient bij de Nachtwacht op de Muur.’ Misschien moet ik naar de Muur gaan in plaats van naar Stroomvliet. Jon zou het niet kunnen schelen wie ik heb gedood en of ik mijn haar wel kam…

‘Jon lijkt op mij, al is hij dan een bastaard. Hij woelde altijd mijn haar om en noemde me “zusje”.’ Arya miste niemand zozeer als Jon. Ze werd al treurig als ze alleen maar zijn naam noemde. ‘Hoe komt het dat je van hem afweet?’

‘Hij is mijn zoogbroer.’

‘Broer?’ Arya begreep het niet. ‘Maar jij komt uit Dorne. Hoe kunnen jij en Jon nu bloedverwanten zijn?’

‘Zoogbroers. Geen bloedverwanten. Mijn moeder had geen melk toen ik klein was, dus moest Wylla me voeden.’

Arya kon het niet volgen. ‘Wie is Wylla?’

‘De moeder van Jon Sneeuw. Heeft hij dat nooit verteld? Ze is jarenlang bij ons in dienst geweest. Ze was er al voor mijn geboorte.’

‘Jon heeft zijn moeder nooit gekend. Zelfs haar naam niet.’ Arya keek Ned wantrouwig aan. ‘Ken je haar? Echt?’ Drijft hij de spot met me? ‘Want anders sla ik je in je gezicht.’

‘Wylla was mijn min,’ herhaalde hij plechtig. ‘Ik zweer het op de eer van mijn geslacht.’

‘Ben je hooggeboren?’ Stomme vraag; als schildknaap was hij natuurlijk hooggeboren. ‘Wie ben je eigenlijk?’

‘Jonkvrouwe?’ Ned keek pijnlijk verlegen. ‘Ik ben Edric Dayn, de… de heer van Sterrenval.’

Achter hen kreunde Gendry. ‘Heren en jonkvrouwen,’ sprak hij vol afkeer. Arya plukte in het voorbijgaan een verdorde wilde appel van een tak en smeet die naar hem toe. Het appeltje stuiterde tegen zijn dikke stierenkop. ‘Au,’ zei hij. ‘Dat deed pijn.’ Hij betastte de huid boven zijn oog. ‘Welke jonkvrouw smijt er nu met wilde appels?’

‘Eentje die niet deugt,’ zei Arya, plotseling berouwvol. Ze wendde zich weer tot Ned. ‘Het spijt me dat ik niet wist wie u was, heer.’

‘Mijn fout, jonkvrouwe.’ Hij was uiterst beleefd.

Jon heeft een moeder. Wylla, ze heet Wylla. Dat moest ze onthouden, dan kon ze het hem vertellen als ze hem weer zag. Ze vroeg zich af of hij haar nog ‘zusje’ zou noemen. Zo klein ben ik niet meer. Hij zal me anders moeten noemen. Misschien kon ze Jon een brief schrijven als ze eenmaal in Stroomvliet was, en hem vertellen wat Ned Dayn had gezegd. ‘Er was een Arthur Dayn,’ herinnerde ze zich. ‘Degene die ze het Zwaard van de Morgen noemden.’

‘Mijn vader was de oudste broer van ser Arthur. Vrouwe Ashara was mijn tante. Maar ik heb haar nooit gekend. Ze heeft zich voor mijn geboorte van de top van het Lichtstenen Zwaard in zee gestort.’

‘Waarom deed ze dat?’ zei Arya geschrokken.

Ned leek op zijn hoede. Misschien was hij bang dat ze hem ook iets naar zijn hoofd zou smijten. ‘Heeft uw edele vader het nooit over haar gehad?’ zei hij. ‘Jonkvrouw Ashara Dayn van Sterrenval?’

‘Nee. Kende hij haar?’

‘Al voordat Robert koning werd. Ze had uw vader en zijn broers in Harrenhal ontmoet, in het jaar van de valse lente.’

‘O.’ Arya wist niets anders te zeggen. ‘Maar waarom is ze in zee gesprongen?’

‘Ze had een gebroken hart.’

Sansa zou hebben gezucht en omwille van de ware liefde een traan vergoten hebben, maar Arya vond het gewoon stom. Alleen kon ze dat niet tegen Ned zeggen, niet over zijn eigen tante. ‘Had iemand het gebroken?’

Hij aarzelde. ‘Misschien is het niet aan mij…’

‘Zeg op.’

Hij keek haar aan, niet op zijn gemak. ‘Mijn tante Allyria zegt dat jonkvrouwe Ashara en uw vader in Harrenhal verliefd op elkaar werden…’

‘Niet waar. Hij hield van mijn moeder.’

‘Ongetwijfeld, jonkvrouwe, maar…’

‘Zij was de enige van wie hij hield.’

‘Dan moet hij die bastaard onder een koolblad gevonden hebben,’ zei Gendry achter hen. Arya wilde dat ze nog een wilde appel had om tegen zijn smoel te laten stuiteren. ‘Mijn vader had eer,’ zei ze boos. ‘En we hebben het trouwens niet tegen jou. Waarom ga je niet terug naar Steensept, de stomme klokjes van die meid laten klingelen?’

Daar ging Gendry niet op in. ‘Jouw vader heeft z’n bastaard tenminste nog grootgebracht, heel anders dan de mijne. Ik weet niet eens wie het was. Een of andere stinkende dronkaard, wed ik, net als al die anderen die mijn moeder uit het bierlokaal mee naar huis sleepte. Altijd als ze woedend op me was zei ze: “Als je vader hier was zou-ie je verrot slaan.” Dat is alles wat ik van hem weet.’ Hij spuwde. ‘Nou, als hij nu hier was sloeg ik hém misschien verrot. Maar hij zal wel dood zijn, en jouw vader is ook dood, dus wat maakt het uit met wie hij naar bed ging?’

Voor Arya maakte het wel uit, al had ze niet kunnen zeggen waarom. Ned probeerde zich te verontschuldigen omdat hij haar uit haar doen had gebracht, maar dat wilde ze niet horen. Ze drukte haar hielen in de flanken van haar paard en liet hen allebei voor wat ze waren. Angui de Schutter reed een paar passen voor hen uit. Toen ze naast hem kwam, zei ze: ‘Dorners liegen toch?’

‘Daar zijn ze beroemd om.’ De boogschutter grijnsde. ‘Van ons Markers zeggen ze natuurlijk hetzelfde, dus dan weet je het wel. Waar wringt de schoen? Ned is een goeie jongen…’

‘Hij is een stomme leugenaar.’ Arya verliet het pad, sprong over een verrot stuk hout en plonsde een stroombedding door. De kreten van de vogelvrijen achter haar negeerde ze. Ze willen me alleen maar nog meer leugens vertellen. Ze overwoog een poging te doen om weg te komen, maar ze waren met te veel en ze kenden deze gebieden te goed. Wat had het voor zin om ervandoor te gaan als je toch werd gegrepen.

Het was Harwin die haar uiteindelijk inhaalde. ‘Waar dacht u dat u naartoe ging, jonkvrouwe? U moet niet weglopen. In deze wouden zitten wolven, en nog erger.’

‘Ik ben niet bang,’ zei ze. ‘Die jongen, Ned, die zei…’

‘Ja, hij heeft het me verteld. Jonkvrouwe Ashara Dayn. Dat is een oud verhaal. Ik heb het eens op Winterfel gehoord toen ik niet ouder was dan u nu bent.’ Hij greep haar breidel stevig vast en wendde haar paard. ‘Ik betwijfel of er enige waarheid in schuilt. Maar zo ja, wat dan nog? Toen Ned die Dornse jonkvrouw leerde kennen leefde zijn broer Brandon nog, en die was met jonkvrouwe Catelyn verloofd, dus er rust geen smet op uw vaders eer. Niets is zo geschikt als een toernooi om de gemoederen hoog te laten oplaaien, dus misschien zijn er ’s nachts in een tent wat woordjes gewisseld, wie zal het zeggen? Woorden, of kussen, of misschien meer, maar wat schuilt daar voor kwaad in? Het was lente, of dat dachten ze althans, en geen van beiden waren ze gebonden.’

‘Maar ze heeft zelfmoord gepleegd,’ zei Arya onzeker. ‘Ned zegt dat ze vanaf een toren in zee is gesprongen.’

‘Dat is waar,’ gaf Harwin toe terwijl hij haar terug leidde, ‘maar dat was uit rouw, wed ik. Ze had een broer verloren, het Zwaard van de Morgen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Laat het maar rusten, jonkvrouwe. Ze zijn allemaal dood. Laat het rusten… en alstublieft, als we in Stroomvliet zijn, zeg hier dan niets van tegen uw moeder.’

Het dorp was precies waar Pees had gezegd dat het zou zijn. Ze schuilden in een grijsstenen stal. Er was nog maar een half dak, maar dat was een half dak meer dan enig ander gebouw in het dorp. Dit is geen dorp, dit zijn alleen maar zwarte stenen en ouwe botten. ‘Hebben de Lannisters de inwoners gedood?’ vroeg Arya terwijl ze Angui hielp met het droogwrijven van de paarden.

‘Nee.’ Hij wees. ‘Kijk maar wat een dikke laag mos er op de stenen zit. Daar is al tijden niemand meer aan geweest. En daar uit die muur groeit een boom. Dit plaatsje is lang geleden in brand gestoken.’

‘Wie heeft het dan gedaan?’ vroeg Gendry.

‘Hoster Tulling.’ Pees was een kromgebogen, mager oud mannetje, afkomstig uit deze streek. ‘Dit was het dorp van heer Goedenbeek. Toen Stroomvliet zich voor Robert verklaarde, bleef Goedenbeek de koning trouw, dus heeft heer Tulling hem te vuur en te zwaard bestreden. Na de Drietand sloot Goedenbeeks zoon vrede met Robert en heer Hoster, maar daar hadden de doden niets meer aan.’

Er viel een stilte. Gendry wierp Arya een vreemde blik toe en wendde zich toen af om zijn paard te roskammen. Buiten bleef de regen maar vallen. ‘Volgens mij hebben we een vuur nodig,’ verklaarde Thoros. ‘De nacht is donker en vol verschrikkingen. En nat ook, nietwaar? Veel te nat.’

Jaak Geluk hakte wat droog hout van een paardenbox af, terwijl Pees en Merrit stro verzamelden om het vuur aan te maken. Thoros zelf sloeg de vonk, en Liem wakkerde met zijn grote gele mantel de vlammen aan tot ze loeiden en dansten. Al snel was het bijna heet in de stal. Thoros zat er met gekruiste benen voor en verslond de vlammen met zijn blikken, net als op Hogenhart. Arya sloeg hem nauwlettend gade. Eenmaal bewogen zijn lippen, en ze dacht dat ze hem ‘Stroomvliet’ hoorde mompelen. Liem ijsbeerde hoestend heen en weer, op de hielen gezeten door een langgerekte schaduw, terwijl Torn van Zevenen zijn laarzen uittrok en zijn voeten masseerde. ‘Ik moet gek zijn, dat ik naar Stroomvliet terugga,’ klaagde de zanger. ‘Die Tullings hebben ouwe Torn nog nooit geluk gebracht. Die Lysa was het die me de hoge weg op stuurde, waar de maanmannen me mijn goud, mijn paard en ook nog eens al mijn kleren afpakten. In de Vallei zijn nog steeds ridders die kunnen vertellen hoe ik bij de Bloedpoort kwam met alleen mijn harp om mijn schaamte te bedekken. Ze lieten me eerst ‘De Naamdagjongen’ en ‘De Koning zonder Moed’ zingen voordat ze de poort openden. Mijn enige troost is dat drie van hen erin zijn gebleven van het lachen. Sindsdien ben ik niet meer in het Adelaarsnest geweest, en ‘De Koning zonder Moed’ zing ik ook nooit meer, nog niet voor al het goud van de Rots van Casterling…’

‘Lannisters,’ zei Thoros. ‘Brullend rood met goud.’ Hij werkte zich overeind en liep naar heer Beric. Liem en Torn volgden hem zonder dralen. Arya kon niet verstaan wat ze zeiden maar de zanger bleef maar blikken op haar werpen, en een keer werd Liem zo kwaad dat hij met een vuist tegen de Muur sloeg. Dat was het moment waarop Beric haar dichterbij wenkte. Het was het laatste wat ze wilde, maar Harwin duwde haar naar voren met een hand op haar onderrug. Ze deed twee stappen en aarzelde, vervuld van vrees. ‘Heer.’ Ze wachtte af wat heer Beric zou zeggen.

‘Vertel het haar,’ beval de Bliksemheer aan Thoros.

De rode priester hurkte naast haar. ‘Jonkvrouwe,’ zei hij, ‘de Heer heeft mij een blik op Stroomvliet geschonken. Een eiland in een zee van vuur, leek het wel. De vlammen waren springende leeuwen met lange, karmijnrode klauwen. En zoals ze brulden! Een zee van Lannisters, jonkvrouwe. Stroomvliet zal weldra worden aangevallen.’

Arya had een gevoel alsof hij een stomp in haar buik had gegeven. ‘Nee!’

‘Lieve kind,’ zei Thoros, ‘de vlammen liegen niet. Soms lees ik ze verkeerd, blinde dwaas die ik ben. Maar ditmaal niet, denk ik. Binnenkort zullen de Lannisters Stroomvliet belegeren.’

‘Robb zal ze verslaan.’ Arya’s gezicht werd koppig. ‘Hij zal ze verslaan, zoals hij al eerder heeft gedaan.’

‘Het kan zijn dat je broer vertrokken is,’ zei Thoros. ‘Je moeder ook. Ik heb hen niet in de vlammen gezien. Die bruiloft waar de oude vrouw over sprak, een bruiloft op de Tweelingen… zij heeft zo haar eigen manier om dingen te weten, die vrouw. De weirbomen fluisteren haar tijdens haar slaap in het oor. Als zij zegt dat je moeder naar de Tweelingen is vertrokken…’

Arya keerde zich naar Torn en Liem toe. ‘Als jullie me niet hadden gevangen, dan was ik daar nu al. Ik zou thuis zijn geweest.’

Heer Beric negeerde haar uitbarsting. ‘Jonkvrouwe,’ zei hij met vermoeide hoffelijkheid, ‘kent u de broer van uw grootvader van gezicht? Ser Brynden Tulling, de Zwartvis genaamd? Kent hij u wellicht?’

Arya schudde haar hoofd en voelde zich ellendig. Ze had haar moeder wel over ser Brynden Zwartvis horen spreken, maar als ze hem ooit zelf had gezien, dan was dat geweest toen ze nog te klein was om het te onthouden.

‘De kans dat de Zwartvis goed geld zal neertellen voor een meisje dat hij niet kent is klein,’ zei Torn. ‘Die Tullings zijn norse, wantrouwige lieden, hij zal denken dat we hem valse waar willen verkopen.’

‘We overtuigen hem wel,’ zei Liem Limoenmantel hardnekkig.

‘Zij zal hem overtuigen, of anders Harwin. Stroomvliet is het dichtst bij. Ik vind dat we haar daarheen moeten brengen en het goud moeten opstrijken, dan zijn we verdomme van haar af.’

‘En als de leeuwen ons in het kasteel te pakken krijgen? Die zouden niets liever doen dan heer Beric in een kooi aan de hoogste punt van de Rots van Casterling hangen.’

‘Ik ben niet van plan mij te laten vangen,’ zei heer Beric. Eén woord bleef onuitgesproken in de lucht hangen: levend. Ze hoorden het allemaal, zelfs Arya, ook al kwam het niet over zijn lippen. ‘Toch kunnen we hier niet blindelings te werk gaan. Ik wil weten waar de legers zich bevinden, zowel de wolven als de leeuwen. Sharna zal wel iets weten, en de maester van heer Vannis nog wel meer. Eikelhove is niet ver. Vrouwe Smalhout zal ons een tijdlang onderdak bieden terwijl we er verkenners op uitsturen om erachter te komen…’

Zijn woorden dreunden tegen haar oren als het geroffel van een trom, en ineens kon Arya er niet meer tegen. Ze wilde naar Stroomvliet, niet naar Eikelhove, ze wilde haar moeder en haar broer Robb, niet vrouwe Smalhout of een oom die ze helemaal niet kende. Met een ruk draaide ze zich om en stormde naar de deur, en toen Harwin haar arm probeerde te grijpen dook ze voor hem opzij, snel als een slang. Buiten de stal regende het nog steeds, en ver weg in het westen flitste de bliksem. Arya rende zo hard als ze kon. Ze wist niet waar ze heen ging, alleen dat ze op zichzelf wilde zijn, weg van al die stemmen, weg van hun holle woorden en gebroken beloften. Ik wilde alleen maar naar Stroomvliet. Het was haar eigen schuld, omdat ze Gendry en Warme Pastei had meegenomen toen ze Harrenhal verliet. Alleen zou ze beter af zijn geweest. Als ze alleen was geweest hadden de vogelvrijen haar nooit gevangen, en dan zou ze nu bij haar moeder en Robb zijn. Ze zijn nooit mijn wolvenpak geweest. Als ze dat wel waren, zouden ze me niet in de steek laten. Ze spetterde door een modderplas. Iemand riep haar naam, Harwin waarschijnlijk, of Gendry, maar de donder die een halve hartslag na de bliksem door de heuvels rolde, overstemde hen. De Bliksemheer, dacht ze boos. Misschien kon hij niet doodgaan, maar hij was zeker niet in zijn eerste leugen gestikt.

Ergens links van haar hinnikte een paard. Arya kon nog geen vijftig passen van de stal verwijderd zijn, maar ze was al tot op het bot doorweekt. Ze dook een hoek van een van de bouwvallige huizen om, in de hoop dat de bemoste muren beschutting tegen de regen zouden bieden en botste bijna tegen een van de wachtposten op. Een gemaliede hand sloot zich hard om haar arm.

‘Je doet me pijn!’ zei ze, kronkelend in zijn greep. ‘Laat me los, ik ging al terug, ik…’

‘Terug?’ De lach van Sandor Clegane was als ijzer dat over steen schraapt. ‘Dat kun je op je buik schrijven, wolvenmeid. Je bent van mij.’ Hij had maar één hand nodig om haar omver te trekken en haar trappelend naar zijn wachtende paard te slepen. De koude regen ranselde hen beiden en spoelde haar kreten weg, en het enige wat door Arya heen ging was de vraag die hij haar eens had gesteld: Weet jij wat honden met wolven doen?

Jaime

Hoewel zijn koorts hardnekkig aanhield, was de stomp aan het genezen, en volgens Qyborn liep zijn arm geen gevaar meer. Jaime kon nauwelijks wachten om weg te gaan en Harrenhal, de Bloedige Mommers en Briënne van Tarth allemaal achter zich te laten. In de Rode Burcht wachtte er een echte vrouw op hem.

‘Ik stuur Qyborn met u mee om onderweg naar Koningslanding voor u te zorgen,’ zei Rous Bolten de ochtend van hun vertrek.

‘Zijn liefste wens is, dat uw vader uit dankbaarheid de Citadel zal dwingen hem zijn keten terug te geven.’

‘We hebben allemaal onze liefste wensen. Als hij zorgt dat mijn hand weer aangroeit, zal mijn vader hem grootmaester maken.’

Staalpoot Waken was de aanvoerder van Jaimes escorte; een botte, bruuske bruut, in zijn hart een eenvoudig soldaat. Jaime had zijn hele leven al met zulke lieden gediend. Mannen als Walten doodden op bevel van hun heer, verkrachtten als hun bloed na een veldslag aan de kook was geraakt en plunderden waar ze konden, maar. zodra de oorlog voorbij was gingen ze naar huis, verruilden hun speer voor een hak, trouwden met de dochter van de buren en brachten een troep schreeuwende kinderen groot. Zulke mannen gehoorzaamden zonder vragen, maar de door en door kwaadaardige wreedheid van de Dappere Gezellen lag niet in hun aard.

De beide gezelschappen verlieten Harrenhal op dezelfde ochtend, onder een kille, grijze hemel die regen beloofde. Ser Aenys Frey was al drie dagen daarvoor naar het noordwesten afgemarcheerd, richting koningsweg. Bolten was van plan hem te volgen.

‘De Drietand is buiten zijn oevers getreden,’ vertelde hij Jaime.

‘Zelfs bij de Robijnvoorde zal hij lastig over te steken zijn. Wilt u uw vader mijn hartelijke groeten doen?’

‘Als u die van mij aan Robb Stark overbrengt.’

‘Ik zal het doen.’

Een stuk of wat Dappere Gezellen waren op de binnenplaats verzameld om hun vertrek gade te slaan. Jaime reed op een sukkeldrafje naar hen toe. ‘Zollo. Wat aardig van je om me uit te wuiven. Pyg. Timeon. Zullen jullie me missen? Heb je geen laatste grap voor me, Warrewei? Om mijn reis te verlichten? En Rorg, kom jij me gedag kussen?’

‘Rot op met je verminkte arm,’ zei Rorg.

‘Als je erop staat. Maar ik kom zeker terug. Een Lannister betaalt altijd zijn schulden.’ Jaime wendde abrupt zijn paard en voegde zich weer bij Staalpoot Walten en zijn tweehonderd man. Heer Bolten had hem uitgedost als een ridder en verkozen de ontbrekende hand te negeren die zo’n krijgshaftige tooi tot een aanfluiting maakte. Jaime vertrok met zwaard en dolk aan zijn riem, schild en helm aan zijn zadel, en een maliënkolder onder een donkerbruine wapenrok. Hij was niet zo dwaas om de leeuw van Lannister op zijn wapenrusting te voeren, noch het effen witte blazoen waar hij als gezworen broeder van de Koningsgarde recht op had. Hij vond een oud schild in de wapenkamer, gehavend en versplinterd. De afgebladderde verf vertoonde nog grote stukken van de zwarte reuzenvleermuis van het huis Lothsteen op een veld van zilver en goud. De Lothsteens waren de heren van Harrenhal geweest vóór de Whents, in hun tijd een machtig geslacht, maar ze waren al lang uitgestorven, dus het was onwaarschijnlijk dat iemand er bezwaar tegen zou hebben dat hij hun wapen voerde. Hij zou niemands neef zijn, niemands vijand, niemands gezworene… kortom, niemand.

Ze vertrokken door de kleinere Oostpoort van Harrenhal en namen na zes mijl afscheid van Rous Bolten en zijn krijgsmacht, waarna ze afsloegen naar het zuiden om een tijdje de weg langs het meer te volgen. Walten was van plan de koningsweg zo lang mogelijk te mijden. Hij gaf de voorkeur aan de boerenpaden en wildsporen nabij het Godsoog.

‘De koningsweg zou sneller gaan.’ Jaime wilde het liefst zo snel mogelijk naar Cersei terug. Als ze haast maakten, zou hij misschien zelfs op tijd komen voor Joffry’s bruiloft.

‘Ik wil geen moeilijkheden,’ zei Staalpoot. ‘De goden weten wie we op die koningsweg tegenkomen.’

‘Toch zeker niemand waar jij bang voor hoeft te zijn? Je hebt tweehonderd man.’

‘Jawel. Maar anderen hebben er misschien meer. Heer Rous zei dat ik u veilig naar uw vader moest brengen, en dus doe ik dat.’

Ik ben hier al eens langsgekomen, peinsde Jaime toen ze een paar mijl verderop een verlaten molen aan het meer passeerden. Er groeide nu onkruid waar eens de molenaarsdochter verlegen tegen hem had geglimlacht en geroepen: ‘Het toernooi is de andere kant op, ser.’ Alsof ik dat niet wist.

Koning Aerys had van Jaimes investituur een grootscheepse vertoning gemaakt. Hij had zijn geloften voor het paviljoen van de koning uitgesproken, in zijn witte wapenrusting op het groene gras geknield, voor het oog van het halve rijk. Toen ser Gerold Hoogtoren hem verhief en hem de witte mantel omsloeg, was er een gebrul opgegaan dat Jaime al die jaren later nog steeds voor de geest stond. Maar nog diezelfde nacht was koning Aerys’ humeur omgeslagen. Hij had verklaard dat hij hier in Harrenhal geen zeven man van de Koningsgarde nodig had. Jaime had bevel gekregen naar Koningslanding terug te keren om over de koningin en de kleine prins Viserys te waken, die thuis waren gebleven. Zelfs toen de Witte Stier had aangeboden die taak te vervullen, zodat Jaime aan het toernooi van heer Whent kon deelnemen, had Aerys geweigerd.

‘Hier zal hij geen roem oogsten,’ had de koning gezegd. ‘Hij behoort nu aan mij toe, niet aan Tywin. Hij dient waar dat mij goeddunkt. Ik ben de koning. Ik heers en hij zal gehoorzamen.’

Toen had Jaime het voor het eerst begrepen. Hij had zijn witte mantel niet aan zijn bekwaamheid met zwaard en lans te danken, noch aan de dappere daden die hij tegen de broederschap van het koningswoud had verricht. Aerys had hem gekozen om zijn vader een hak te zetten, om heer Tywin van zijn erfgenaam te beroven. Zelfs nu nog, al die jaren later, was dat een bittere pil. En die dag, toen hij met zijn nieuwe witte mantel om naar het zuiden was gereden om een leeg kasteel te bewaken, had hij het bijna niet kunnen verkroppen. Hij zou daar en toen zijn witte mantel hebben afgerukt als hij had gekund, maar het was te laat. Hij had de woorden uitgesproken in het bijzijn van het halve rijk, en een lid van de Koningsgarde diende voor het leven.

Qyborn kwam naast hem rijden. ‘Hebt u last van uw hand?’

‘Nee, van het gemis.’ De morgens waren het moeilijkst. In zijn dromen was Jaime een compleet man, en iedere dag bij het ochtendkrieken, als hij nog maar half wakker was, voelde hij zijn vingers bewegen. Het was een nachtmerrie, fluisterde iets in hem dan, iets wat er nog steeds niet aan wilde, alleen maar een nachtmerrie. Maar dan deed hij zijn ogen open.

‘Ik meen dat u vannacht bezoek hebt gehad,’ zei Qyborn. ‘Ik neem aan dat u plezier aan haar hebt beleefd?’

Jaime keek hem koeltjes aan. ‘Ze zei niet wie haar had gestuurd.’

De maester glimlachte bescheiden. ‘Uw koorts was grotendeels gezakt, en ik dacht dat u wel graag wat lichaamsbeweging zou hebben. Pia is heel bekwaam, vindt u ook niet. En zo… gewillig.’

Dat was ze inderdaad geweest. Ze was zo snel zijn deur in en uit de kleren gegaan dat Jaime zich nog in dromenland had gewaand. Pas toen de vrouw onder zijn dekens kroop en zijn goede hand op haar borst legde was hij echt wakker geworden. Het was nog een knap dingetje ook. ‘Ik was nog piepjong toen u naar het toernooi van heer Whent kwam en van de koning uw mantel kreeg,’

had ze hem bekend. ‘U was zo knap, helemaal in het wit, en iedereen zei dat u zo’n dappere ridder was. Soms, als ik het met de een of andere man doe, dan sluit ik mijn ogen en doe ik alsof u boven op me ligt, met uw gladde huid en uw gouden krullen. Maar ik had nooit gedacht dat ik u nog eens zou krijgen.’

Daarna was het niet makkelijk geweest om haar weer weg te sturen, maar Jaime had het toch gedaan. Ik heb al een vrouw, had hij zichzelf voorgehouden. ‘Stuurt u iedereen die u hebt adergelaten een meisje?’ vroeg hij aan Qyborn.

‘Het komt vaker voor dat heer Vargo ze naar mij stuurt. Hij wil graag dat ik ze onderzoek, voor… welnu, laat ik me ertoe beperken te zeggen dat hij ooit eens onverstandig de liefde heeft bedreven, en dat hij dat liever niet nog eens doet. Maar weest u niet bang, Pia is kerngezond. Net als uw maagd uit Tarth.’

Jaime keek hem scherp aan. ‘Briënne?’

‘Ja. Een sterke meid is dat. En een ongerepte maagd. Gisteravond nog wel, althans.’ Qyborn grinnikte.

‘Heeft hij haar gestuurd om onderzocht te worden?’

‘Zeker. Hij is… zullen we zeggen, kieskeurig?’

‘Houdt dat verband met het losgeld?’ vroeg Jaime. ‘Eist haar vader een bewijs dat ze nog maagd is?’

‘Hebt u het dan niet gehoord?’ Qyborn haalde zijn schouders op, ‘We hebben een vogel van heer Selwyn ontvangen. In antwoord op die van mij. De Evenster biedt driehonderd draken voor de veilige terugkeer van zijn dochter. Ik had heer Vargo al gezegd dat er geen saffieren op Tarth zijn, maar hij luistert niet. Hij is ervan overtuigd dat de Evenster hem wil bedriegen.’

‘Driehonderd draken is een billijke losprijs voor een ridder. Laat die geit toch nemen wat hij krijgen kan.’

‘Die geit is heer van Harrenhal, en de heer van Harrenhal marchandeert niet.’

Het nieuws ergerde hem, al had hij het vermoedelijk kunnen zien aankomen. Dat leugentje heeft je een poosje beschermd, deerne. Wees daar maar blij mee. ‘Als haar maagdenvlies net zo hard is als de rest breekt die geit zijn pik nog als hij bij haar naar binnen wil,’ grapte hij. Briënne was taai genoeg om een paar verkrachtingen te overleven, schatte Jaime, al was het mogelijk dat Vargo haar handen en voeten zou afhakken als ze zich te hevig verzette. En al zou hij dat doen, wat kan mij dat dan schelen? Als ze mij het zwaard van mijn neef had laten pakken en niet zo stom had gedaan, had ik nu misschien mijn hand nog. Hij had haar zelf met zijn eerste houw bijna een been afgehakt, maar daarna had ze hem meer gegeven dan hij verwacht had. Hoat weet misschien niet hoe buitensporig sterk ze is. Hij kan maar beter uitkijken, anders breekt ze hem zijn magere nek nog. Zou dat niet aardig zijn?

Qyborns gezelschap begon hem te vervelen. Jaime draafde naar het hoofd van de colonne. Een bolrond bloedzuigertje van een noorderling, genaamd Nees, reed voor Staalpoot uit met de vredesbanier, een vlag in alle kleuren van de regenboog met zeven lange wimpels, aan een staf met een zevenpuntige ster. ‘Zouden jullie noorderlingen eigenlijk geen andere vredesbanier moeten hebben?’ vroeg hij aan Walten. ‘Wat zijn de Zeven nou helemaal, in jullie ogen?’

‘Zuidelijke goden,’ zei de man, ‘maar we hebben ook een zuidelijke vrede nodig om u veilig bij uw vader af te leveren.’

Mijn vader. Jaime vroeg zich af of heer Tywin de eis om losgeld van de geit had ontvangen, met of zonder zijn half vergane hand. Wat is een zwaardvechter waard zonder zijn zwaardhand? De helft van het goud van de Rots van Casterling? Driehonderd draken? Of niets? Zijn vader had zich nooit al te zeer door zijn gevoelens laten meeslepen. Tywin Lannisters eigen vader, heer Tytos, had eens een opstandige baanderman, heer Teerbeek, laten opsluiten. De geduchte vrouwe Teerbeek had daarop drie Lannisters laten grijpen, inclusief de jeugdige Steffert, wiens zuster met neef Tywin verloofd was. ‘Laat mijn beminde heer gaan, of alle kwaad dat hem overkomt zal op deze drie verhaald worden,’ had ze de Rots van Casterling geschreven. De jeugdige Tywin had voorgesteld dat zijn vader aan haar wens zou voldoen door heer Teerbeek in drie stukken terug te sturen. Heer Tytos was echter een wat vriendelijker leeuw geweest, dus had vrouwe Teerbeek het leven van haar ezelachtige heer-gemaal nog een paar jaar gerekt, en Steffert was getrouwd, had zich vermenigvuldigd en was doorgesukkeld tot Ossenwade. Maar Tywin Lannister bleef wie hij was, eeuwig als de Rots van Casterling zelf. En nu heb je behalve een ondermaatse ook nog een verminkte zoon. ‘Wat zul je daarover de smoor in hebben… De weg leidde door een afgebrand dorp. Het moest zeker al een jaar geleden zijn dat de brand erin was gestoken. De krotten waren zwartgeblakerd en dakloos, maar in de omliggende velden stond het onkruid overal heuphoog. Staalpoot liet halthouden om de paarden te drenken. Deze plek ken ik ook, dacht Jaime, terwijl hij wachtte bij de put. Er was een kleine herberg geweest waarvan nu alleen nog wat fundamenten en een schoorsteen overeind stonden, en hij was naar binnen gegaan voor een kroes bier. Een donkerogig dienstertje had hem kaas en appels gebracht, maar de herbergier had zijn geld geweigerd. ‘Het is een eer om een ridder van de Koningsgarde onder mijn dak te hebben, ser,’ had de man gezegd. ‘Dat kan ik later nog aan mijn kleinkinderen vertellen.’ Jaime keek naar de schoorsteen die tussen het onkruid omhoogstak, en hij vroeg zich af of hij die kleinkinderen ooit had gekregen. Zou hij hun verteld hebben dat de Koningsmoordenaar eens zijn bier gedronken en zijn kaas en appels gegeten had, of schaamde hij zich om te bekennen dat hij iemand als ik aan tafel had gehad? Niet dat hij er ooit achter zou komen; degenen die de man hadden verbrand, hadden vermoedelijk ook de kleinkinderen gedood. Hij voelde hoe zijn fantoomvuist zich balde. Toen Staalpoot zei dat ze misschien vuur moesten maken en wat moesten eten, schudde Jaime zijn hoofd. ‘Het bevalt me hier niet. We rijden door.’

Toen de avond viel, hadden ze het meer achter zich gelaten om een omgewoeld karrenspoor door een bos van eiken en olmen te volgen. Jaimes stomp bonsde dof toen Staalpoot besloot, hun kamp op te slaan. Qyborn had gelukkig een zak droomwijn bij zich. Terwijl Walten de wachtposten uitzette, strekte Jaime zich bij het vuur uit en legde een opgerolde berenvacht tegen een boomstronk om als hoofdkussen te dienen. De deerne zou hem gezegd hebben dat hij moest eten voor hij ging slapen om op krachten te blijven, maar zijn vermoeidheid was groter dan zijn honger. Hij sloot zijn ogen en hoopte dat hij van Cersei zou dromen. Die koortsdromen waren allemaal zo levendig… Hij was naakt en alleen, door vijanden omringd, terwijl hij overal in het rond door stenen wanden omsloten werd. De Rots, wist hij. Hij voelde het onmetelijke gewicht ervan boven zijn hoofd, Hij was thuis. Hij was thuis, en heel.

Hij stak zijn rechterhand op en kromde zijn vingers om de kracht ervan te voelen. Het gevoel was even aangenaam als seks. Als een zwaardgevecht. Vier vingers en een duim. Hij had gedroomd dat hij verminkt was, maar dat was niet waar. Het duizelde hem van opluchting. Mijn hand, mijn beste hand. Niets kon hem deren zolang hij compleet was. Om hem heen stond een tiental gestalten in mantels met een kap die hun gezicht verborg. Ze hadden speren in hun hand. ‘Wie zijn jullie?’ wilde hij weten. ‘Wat doen jullie in de Rots van Casterling?’

Ze gaven geen antwoord maar prikten hem slechts met hun speerpunten. Hij had geen andere keus dan af te dalen. Door een bochtige gang liep hij, over smalle treden die uit de levende rots gehouwen waren, steeds verder naar beneden. Ik moet naar boven, zei hij bij zichzelf. Omhoog, niet omlaag. Waarom ga ik naar beneden? Onder de grond wachtte zijn noodlot, wist hij met de zekerheid van de droom. Daar loerde iets duisters en verschrikkelijks, iets wat hem wilde hebben. Jaime probeerde te blijven staan, maar hun speren dreven hem voort. Als ik mijn zwaard maar had, zou niets mij kunnen deren.

De traptreden eindigden abrupt in een galmende duisternis. Jaime bespeurde dat zich een enorme ruimte voor hem bevond. Hij bleef met een ruk staan, wankelend op de rand van het niets. Een speerpunt die hem in zijn onderrug stiet duwde hem de afgrond in. Hij schreeuwde, maar de val was kort. Hij landde op handen en knieën, op zacht zand en ondiep water. Diep onder de Rots van Casterling bevonden zich grotten waar water in stond, maar deze was hem vreemd. ‘Waar zijn we?’

‘Bij jou.’ De stem weerkaatste; het waren honderd stemmen, duizend, de stemmen van alle Lannisters sinds Lan de Lepe, die in de dageraad der tijden had geleefd. Maar het was vooral zijn vaders stem, en naast heer Tywin stond Jaimes zuster, bleek en schoon, met een brandende toorts in de hand. Joffry was er ook, de zoon die ze samen hadden voortgebracht, en achter hen nog een tiental donkere gedaanten met gouden haar.

‘Zuster, waarom heeft vader ons hier gebracht?’

‘Ons? We zijn bij jou, broer. Dit is jouw duisternis.’ Haar toorts was het enige licht in de spelonk. Haar toorts was het enige licht ter wereld. Ze draaide zich om en wilde weggaan.

‘Blijf bij me,’ smeekte Jaime. ‘Laat me hier niet alleen.’ Maar ze gingen toch. ‘Laat me niet in het donker achter!’ Hier beneden huisde iets vreselijks. ‘Geef me dan tenminste een zwaard.’

‘Ik had je een zwaard gegeven,’ zei heer Tywin.

Het lag aan zijn voeten. Jaime tastte onder water rond tot zijn hand zich om het gevest sloot. Niets kan me deren zolang ik een zwaard heb. Toen hij het zwaard ophief, blonk er aan de punt een bleke vinger van vuur die langs de snede omhoog kroop en een bandbreedte van het gevest stopte. Het vuur nam de kleur van het staal zelf aan, zodat het brandde met een zilverblauw licht. De duisternis week. Ineengedoken beschreef Jaime een cirkel en luisterde, klaar voor hetgeen er uit het duister te voorschijn mocht komen. Het water stroomde zijn laarzen binnen, enkeldiep en bitter koud. Pas op voor het water, hield hij zichzelf voor. Misschien leven daar wezens in, en zijn er verborgen diepten…

Achter hem klonk een enorme plons. Jaime draaide zich met een ruk naar het geluid toe, maar het flauwe licht onthulde slechts Briënne van Tarth, wier handen met zware ketens geboeid waren.

‘Ik heb gezworen je te beschermen,’ zei de deerne koppig. ‘Ik heb een eed afgelegd.’ Naakt als ze was hief ze haar handen naar Jaime op. ‘Ser. Ik smeek u. Als u zo goed wilt zijn.’

De stalen schakels gingen doormidden als zijde. ‘Een zwaard,’ smeekte Briënne, en daar was het, met schede, riem en al. Ze gespte het om haar dikke middel. Het licht was zo vaag dat Jaime haar ternauwernood kon zien, al stonden ze slechts een paar voet van elkaar af. Bij dit licht zou ze bijna een schoonheid kunnen zijn, dacht hij. Bij dit licht zou ze bijna een ridder kunnen zijn. Briënnes zwaard vatte eveneens vlam, met een zilverblauwe gloed. De duisternis week nog wat verder.

‘De vlammen zullen even lang branden als jij leeft,’ hoorde hij Cersei roepen. ‘Als zij sterven, moet ook jij sterven.’

‘Zuster!’ riep hij. ‘Blijf bij me. Blijf? Er kwam geen ander antwoord dan het zachte geluid van verdwijnende voetstappen. Briënne bewoog haar slagzwaard heen en weer en keek toe hoe de zilverkleurige vlammen flakkerden en glansden. Beneden, bij haar voeten, blonk een weerspiegeling van de brandende kling op het oppervlak van het vlakke, zwarte water. Ze was precies zo lang en sterk als in zijn herinnering, maar haar vormen kwamen Jaime nu iets vrouwelijker voor.

‘Houden ze er hier beneden een beer op na?’ Briënne bewoog zich langzaam en behoedzaam, het zwaard in de hand, een stap, dan omdraaien en luisteren. Elke stap veroorzaakte een plonsje.

‘Een holenleeuw? Schrikwolven? Een beer? Zeg op, Jaime. Wat huist hier? Wat huist er in het duister?’

‘Het noodlot.’ Geen beer, wist hij. Geen leeuw. ‘Alleen het noodlot.’

In het koele, zilverblauwe licht van de zwaarden zag de deerne er bleek en fel uit. ‘Deze plek bevalt mij niet.’

‘Ik ben hier zelf ook niet graag.’ Hun zwaarden schiepen een eilandje van licht, maar overal om hen heen strekte zich een eindeloze zee van duisternis uit. ‘Ik heb natte voeten.’

‘We zouden terug kunnen gaan via de weg waarlangs ze ons gebracht hebben. Als je op mijn schouders klom zou je makkelijk de uitgang van de tunnel kunnen bereiken.’

Dan zou ik Cersei kunnen volgen. Hij merkte dat hij stijf werd bij de gedachte en wendde zich af, zodat Briënne het niet zou zien.

‘Luister.’ Ze legde een hand op zijn schouder, en bij die plotselinge aanraking sidderde hij. Ze is warm. ‘Er komt iets aan.’ Briënne hief haar zwaard op en wees naar iets links voor hem. ‘Daar.’

Hij tuurde het donker in tot hij het ook zag. Er kwam iets door het duister, hij kon het niet helemaal onderscheiden…

‘Een man te paard. Nee, twee. Twee ruiters, zij aan zij…’

Hierbeneden, onder de Rots? Dat sloeg nergens op. En toch kwamen er twee ruiters op vale paarden aan. Zowel de mannen als de paarden droegen een harnas. De strijdrossen doken langzaam, stapvoets uit het zwart op. Ze maken geen geluid, drong het tot Jaime door. Geen geplons, geen gerinkel van maliën, geen hoefslagen. Hij dacht aan Eddard Stark, die in stilte gehuld de hele troonzaal van Aerys door gereden was. Slechts zijn ogen hadden gesproken, de ogen van een heer, koud en grijs en van oordeel vervuld.

‘Ben jij het, Stark?’ riep Jaime. ‘Kom naar voren. Levend vreesde ik je niet, dood vrees ik je evenmin.’

Briënne raakte zijn arm aan. ‘Het zijn er meer.’

Hij zag ze ook. Ze droegen allemaal sneeuwharnassen, kwam het hem voor, en linten van mist fladderden van hun schouders naar achteren. Hun helmvizier was gesloten, maar Jaime Lannister hoefde geen gezichten te zien om te weten wie dit waren. Vijf van hen waren zijn broeders geweest. Oswel Whent en Jon Darring. Lewyn Martel, een prins van Dorne. De Witte Stier, Gerold Hoogtoren. Ser Arthur Dayn, het Zwaard van de Morgen. En naast hen, met mist en smart gekroond, zijn lange haar achter hem aan golvend, reed Rhaegar Targaryen, prins van Drakensteen en rechtmatige erfgenaam van de IJzeren Troon.

‘Jullie maken me niet bang,’ riep hij al draaiend toen ze zich opsplitsten en aan beide zijden om hem heen reden. Hij wist niet welke kant hij op moest kijken. ‘Ik zal jullie een voor een bevechten, of allemaal tegelijk. Maar met wie moet de deerne een tweegevecht houden? Als jullie haar buitensluiten wordt ze kwaad.’

‘Ik heb een eed gezworen om hem te beschermen,’ zei ze tegen Rhaegars schim. ‘Ik heb een heilige eed gezworen.’

‘We hebben allemaal eden gezworen,’ zei ser Arthur Dayn intreurig. De schimmen stegen van hun spookachtige paarden. Toen ze hun slagzwaarden trokken klonk er geen enkel geluid. ‘Hij wilde de stad in brand steken,’ zei Jaime. ‘Zodat er voor Robert slechts as over zou blijven.’

‘Hij was je koning,’ zei Darring.

‘Je had gezworen hem te beschermen,’ zei Whent.

‘En de kinderen, hen ook,’ zei prins Lewyn.

In prins Rhaegar brandde een koud licht, nu eens wit, dan weer rood, dan weer donker. ‘Ik had mijn vrouw en kinderen in jouw handen achtergelaten.’

‘Ik had nooit gedacht dat hij hen zou deren.’ Jaimes zwaard brandde nu minder fel. ‘Ik was bij de koning…’

‘Bezig de koning te doden,’ zei ser Arthur.

‘Hem de keel af te snijden,’ zei prins Lewyn.

‘De koning voor wie je had gezworen te sterven,’ zei de Witte Stier.

De vlammen die langs de kling liepen sputterden en doofden, en Jaime herinnerde zich wat Cersei had gezegd. Nee. Ontzetting kneep zijn keel dicht. Toen was zijn zwaard donker, en slechts dat van Briënne brandde nog toen de geesten op hem afkwamen.

‘Nee,’ zei hij, ‘nee, nee, nee. Neeeeeee!’

Met bonzend hart schrok hij wakker en bevond zich in een besterde duisternis tussen een groepje bomen. Hij proefde gal in zijn mond en rilde van het zweet, heet en koud tegelijk. Toen hij omlaag keek, zoekend naar zijn zwaardhand, eindigde zijn pols in leer en linnen, keurig om een lelijke stomp gebonden. Hij merkte hoe plotseling de tranen in zijn ogen sprongen. Ik voelde het. Ik voelde de kracht in mijn vingers, en het ruwe leer van de zwaardgreep. Mijn hand…

‘Heer.’ Qyborn knielde naast hem, zijn vaderlijke gezicht helemaal gerimpeld van bezorgdheid. ‘Wat is er? Ik hoorde u een kreet slaken.’

Staalpoot Walten torende boven hen uit, lang en nors. ‘Wat is er? Waarom hebt u geschreeuwd?’

‘Een droom… alleen maar een droom.’ Jaime staarde naar het kamp om hen heen, even gedesoriënteerd. ‘Het was donker om me heen, maar ik had mijn hand terug.’ Hij keek naar de stomp en voelde zich weer ziek. Onder de Rots is nergens zo’n plek, dacht hij. Zijn maag was zuur en leeg en zijn hoofd bonsde, daar waar het tegen de stronk had gelegen.

Qyborn voelde aan zijn voorhoofd. ‘U hebt nog steeds een beetje koorts.’

‘Een koortsdroom.’ Jaime stak zijn arm uit. ‘Help me.’ Staalpoot greep hem bij zijn goede hand en trok hem overeind.

‘Nog een beker droomwijn?’ vroeg Qyborn.

‘Nee. Ik heb vannacht genoeg gedroomd.’ Hij vroeg zich af hoe ver de dageraad nog was. Op de een of andere manier wist hij dat hij terug zou zijn in die natte duisternis zodra hij zijn ogen sloot.

‘Papavermelk dan? En iets voor de koorts? U bent nog zwak, heer. U moet slapen. Rusten.’

Dat is het laatste wat ik wil. Het maanlicht glansde bleek op de stronk die Jaime als hoofdsteun had gebruikt. Die zat zo dik onder het mos dat het hem niet eerder was opgevallen, maar nu zag hij dat het hout wit was. Dat deed hem aan Winterfel denken, en Ned Starks hartboom. Hij was het niet, dacht hij. Hij is het nooit geweest. Maar de stronk was dood, net als Stark en alle anderen. Prins Rhaegar en ser Arthur en de kinderen. En Aerys. Aerys is het meest dood van allemaal. ‘Gelooft u in geesten, maester?’ vroeg hij aan Qyborn.

De man trok een vreemd gezicht. ‘Eens, in de Citadel, ging ik een lege kamer binnen en zag een lege stoel. Toch wist ik dat daar nog slechts een ogenblik daarvoor een vrouw op had gezeten. Het kussen waarop ze gezeten had was ingedeukt, de stof was nog warm, en haar geur hing nog in de lucht. Wanneer we onze geuren achterlaten als we een kamer verlaten, dan moet er toch ook iets van onze ziel achterblijven als we dit leven verlaten?’ Qyborn spreidde zijn handen. ‘Maar mijn gedachtegang beviel de aartsmaesters niet. Nu ja, Marwyn wel, maar hij was de enige.’

Jaime haalde zijn vingers door zijn haar. ‘Walten,’ zei hij, ‘zadel de paarden. Ik wil terug.’

‘Terug?’ Staalpoot keek hem twijfelend aan.

Hij denkt dat ik gek geworden ben. En dat is misschien ook zo.

‘Ik ben iets vergeten in Harrenhal.’

‘Dat is nu in handen van heer Vargo. En zijn Bloedige Mommers.’

‘U hebt twee keer zoveel mannen.’

‘Als ik u niet op een presenteerblaadje aan uw vader aanbied, zoals mij bevolen is, vilt heer Bolten mij levend. We gaan door naar Koningslanding.’

Eens had Jaime daar misschien met een glimlachje en een dreigement op gereageerd, maar een verminkte met maar een hand is niet echt angstaanjagend. Hij vroeg zich af wat zijn broertje zou doen. Tyrion zou er wel iets op weten. ‘Lannisters liegen, Staalpoot. Heeft heer Bolten je dat nooit verteld?’

De man fronste wantrouwig zijn voorhoofd. ‘En als dat zo was?’

‘Als je me niet terugbrengt naar Harrenhal zou ik wel eens een heel ander liedje voor mijn vader kunnen zingen dan de heer van Fort Gruw graag zou horen. Ik zou zelfs kunnen zeggen dat Bolten bevel had gegeven mijn hand af te hakken en dat Staalpoot Walten het zwaard had gehanteerd.’

Walten gaapte hem aan. ‘Dat is niet waar.’

‘Nee, maar aan wie zal mijn vader geloof hechten?’ Jaime dwong zichzelf, te glimlachen, zoals hij altijd had gedaan toen niets ter wereld hem vrees inboezemde. ‘Het is zoveel simpeler als we gewoon teruggaan. We zijn snel genoeg weer onderweg, en ik zal in Koningslanding zo’n lief liedje zingen dat je je oren niet zult geloven. Als dank zou jij het meisje krijgen, en nog een lekkere dikke beurs vol goud ook.’

‘Goud.’ Dat beviel Walten wel. ‘Hoeveel goud?’

Beet. ‘Tja, hoeveel zou je willen hebben?’

En tegen zonsopgang waren ze alweer halverwege Harrenhal. Jaime dreef zijn paard veel harder aan dan de dag daarvoor en Staalpoot en de noorderlingen waren gedwongen zijn tempo te volgen. Toch was het al midden op de dag toen ze het kasteel aan het meer bereikten. Tegen de betrekkende lucht, waaruit het dreigde te gaan regenen, tekenden de reusachtige muren en de vijf enorme torens zich zwart en onheilspellend af. Het ziet er zo doods uit. De muren waren leeg, de poorten gesloten en gebarricadeerd. Maar hoog boven de dubbele vestingtoren hing een enkele banier slap omlaag. De zwarte geit van Qohor, wist hij. Jaime maakte een toeter van zijn handen en schreeuwde: ‘Jullie daarbinnen! Doe de poort open, of ik trap hem in!’

Pas toen Qyborn en Staalpoot eveneens hun stem verhieven verscheen er op de borstwering boven hen eindelijk een hoofd. Het gaapte hen aan en verdween weer. Kort daarop hoorden ze dat het valhek werd opgetrokken. De poortvleugels zwaaiden open en Jaime Lannister dreef zijn paard tussen de muren door, zonder veel aandacht te besteden aan de moordgaten waar hij onderdoor reed. Hij was bang geweest dat de geit hem niet binnen zou laten, maar de Dappere Gezellen schenen hen nog steeds als bondgenoten te beschouwen. De dwazen.

Het buitenhof was verlaten, alleen de langwerpige stallen met hun leien daken vertoonden enig teken van leven, en Jaimes belangstelling ging op dat moment niet zozeer naar paarden uit. Hij hield de teugels in en keek om zich heen. Van ergens achter de Spooktoren kon hij geluiden horen, en mannen die in vijf, zes talen schreeuwden. Staalpoot en Qyborn kwamen aan weerskanten van hem staan. ‘Ga halen waarvoor u gekomen bent, dan verdwijnen we weer,’ zei Walten. ‘Ik wil geen problemen met de Mommers.’

‘Zeg tegen je mannen dat ze een hand op hun zwaardgevest houden, dan zullen de Mommers geen problemen met jullie willen. Twee tegen een, weet je nog?’ Jaime keek abrupt om toen hij in de verte gebrul hoorde, vaag maar woest. Het weerkaatste tegen de muren van Harrenhal, en het gelach zwol als de zee. Ineens wist hij wat er aan de hand was. Zijn we te laat? Zijn maag draaide zich om en hij stootte zijn sporen in de flanken van zijn paard, galoppeerde het buitenhof over, onder een stenen boogbrug door, om de Jammertoren heen en de Druipsteenhof over.

Ze hadden haar in de berenkuil gegooid.

Koning Harren had zelfs zijn berenbijterijen in grootse stijl willen uitvoeren. De kuil was tien passen wijd en vijf passen diep, met steen ommuurd, met zand bevloerd, en met zes rijen marmeren banken omringd. De Dappere Gezellen bezetten maar een kwart van de plaatsen, zag Jaime terwijl hij onhandig van zijn paard sprong. De huurlingen waren zo op het spektakel beneden gefixeerd dat hun komst alleen aan de overkant van de kuil werd opgemerkt. Briënne droeg dezelfde slechtzittende japon als bij het diner met Rous Bolten. Geen schild, geen borstkuras, geen maliën en zelfs geen verhard leer, alleen roze satijn en Myrische kant. Misschien vond de geit haar amusanter als ze als vrouw gekleed was. De halve jurk was aan flarden en uit haar linkerarm, die door de beer was opengehaald, druppelde bloed.

Ze hebben haar tenminste nog een zwaard gegeven. De deerne hield het met één hand vast en bewoog zich zijwaarts, in een poging de afstand tussen haar en de beer zo groot mogelijk te houden. Dat helpt niet, de cirkel is te klein. Ze moest aanvallen, er snel een eind aan maken. Goed staal was tegen elke beer opgewassen. Maar de deerne leek bang te zijn om dicht bij hem te komen. De Mommers overlaadden haar met beledigingen en obsceniteiten.

‘Dit gaat ons niet aan,’ zei Staalpoot waarschuwend tegen Jaime. ‘Heer Bolten heeft gezegd dat die deerne van hen was, om mee te doen wat ze wilden.’

‘Haar naam is Briënne.’ Jaime daalde langs een stuk of wat verbaasde huurlingen de trap af. Vargo Hoat had de loge van de heer op de onderste rij in beslag genomen. ‘Heer Vargo,’ riep hij boven het geschreeuw uit.

De Qohorik liet bijna zijn wijn vallen. ‘Koningsmoordenaar?’

De linkerkant van zijn gezicht was onhandig verbonden, en boven zijn oor zaten er bloedvlekken op het linnen.

‘Haal haar eruit.’

‘Bemoei je met je eigen faken, Koningfmoordenaar, tenfij je nog een ftomp wilt.’ Hij gebaarde met een wijnbeker. ‘Jouw fee-eland heeft me mijn oor afgebeten. Geen wonder dat haar vader fo’n mifbakfel niet wil lofkopen.’

Er klonk gebrul, en Jaime draaide zich weer om. De beer was acht voet lang. Gregor Clegane met een vacht, dacht hij, zij het waarschijnlijk iets slimmer. Maar het beest had niet het bereik dat de Berg had, met dat monsterlijke slagzwaard van hem. Brullend van woede liet de beer een bek vol grote, gele tanden zien. Toen plofte hij weer op alle vier zijn poten en kwam op Briënne af. Dit is je kans! dacht Jaime. Sla toe! Nu!

In plaats daarvan stak ze ineffectief haar zwaard naar voren. De beer week terug en kwam toen grommend weer opzetten. Briënne glipte naar links en stak opnieuw naar de snuit van de beer. Ditmaal hief hij een poot op en mepte het zwaard opzij. Hij is op zijn hoede, besefte Jaime. Hij heeft vaker tegen mensen gevochten. Hij weet dat zwaarden en speren hem pijn kunnen doen. Maar dat zal hem niet lang bij haar vandaan houden. ‘Maak hem af!’ riep hij, maar zijn stem ging verloren temidden van alle andere kreten. Als Briënne het had gehoord liet ze dat niet merken. Ze schoof de kuil rond met haar rug naar de Muur. Te dichtbij. Als die beer haar tegen de Muur vastpint…

Het beest draaide zich log om, te ver en met te veel vaart. Snel als een kat veranderde Briënne van richting. Zo ken ik je weer, deerne. Ze sprong toe om de beer een houw op zijn rug toe te brengen. Brullend ging het beest weer op zijn achterpoten staan. Briënne krabbelde achteruit. Waar is het bloed? Toen begreep hij het plotseling. Jaime keerde zich met een ruk naar Hoat toe. ‘Je hebt haar een toernooizwaard gegeven.’

De geit gierde van de lach en sproeide wijn en speeksel over hem heen. ‘Dat fpreekt vanfelf.’

‘Ik betaal dat losgeld verdomme wel. Goud, saffieren, wat je maar wilt. Haal haar eruit.’

‘Wil je haar hebben? Ga haar dan zelf halen.’

Dat deed hij.

Hij legde zijn goede hand op de marmeren balustrade en sprong eroverheen. Toen hij op het zand landde, rolde hij om. De beer hoorde de plof, snuffelde, en bezag deze nieuwe indringer wantrouwig. Jaime krabbelde op een knie overeind. En wat nu, bij de zevenvoudige hel? Hij graaide een vuistvol zand van de grond. ‘Koningsmoordenaar?’ hoorde hij Briënne stomverbaasd zeggen.

‘Jaime.’ Hij ontrolde zich en smeet de beer het zand in zjin snuit. Het beest vermaalde de lucht en loeide als vuur.

‘Wat dóé je hier?’

‘Iets stoms. Ga achter me staan.’ Hij liep in een boog naar haar toe en stapte tussen Briënne en de beer in.

‘Ga jij maar achter mij staan. Ik heb het zwaard.’

‘Een bot zwaard zonder punt. Ga achter me staan!’ Hij zag iets wat half begraven lag onder het zand en griste het met zijn goede hand op. Het bleek een menselijk kaakbot te zijn waar nog wat groenachtig vlees aan hing dat krioelde van de maden. Heel charmant, dacht hij, zich afvragend wiens gezicht hij vasthield. De beer schuifelde dichterbij, dus liet Jaime zijn arm rondzwiepen en smeet het beest zowel bot, vlees als maden naar de kop. Hij miste ruim een pas. Laten ze mijn linkerhand ook maar afhakken, want veel heb ik er niet aan.

Briënne probeerde om hem heen te glippen, maar hij trapte haar benen onder haar vandaan. Ze viel in het zand, haar hand om het nutteloze zwaard geklemd. Jaime ging boven op haar zitten, en de beer viel aan.

Er klonk een laag gezoem, en onder het linkeroog van het beest ontsproot plotseling een geveerde schacht. Bloed en kwijl liepen uit zijn wijd open bek en een tweede bout trof hem in zijn poot. De beer brulde en verhief zich op zijn achterpoten. Nu zag hij Jaime en Briënne weer en schommelde op hen af. Er gingen nog meer kruisbogen af, en de projectielen drongen in zijn vacht en zijn vlees. Van die korte afstand konden de schutters nauwelijks missen. De pijlen ramden hem als mokerslagen, maar de beer deed toch nog een stap. Het arme, stomme, dappere beest. Toen het dier naar hem sloeg, danste hij opzij en schopte schreeuwend wat zand omhoog. De beer zette de achtervolging van zijn kwelgeest in en kreeg nog twee kruisboogbouten in zijn rug. Hij uitte een laatste, rommelende grom, ging op zijn hammen zitten, strekte zich in het bebloede zand uit en stierf. Briënne ging op haar knieën zitten. Ze omklemde het zwaard en haalde hortend en stotend adem. De schutters van Staalpoot wonden hun kruisbogen op en herlaadden ze, terwijl de Bloedige Mommers hun verwensingen en dreigementen toeschreeuwden. Rorg en Drieteen hadden hun zwaard getrokken, zag Jaime, en Zollo ontrolde zijn zweep.

‘Jullie hebben mijn beer doodgefchoten!’ krijste Vargo Hoat.

‘En jij krijgt dezelfde behandeling als je moeilijkheden maakt,’ kaatste Staalpoot terug. ‘We nemen die deerne mee.’

‘Ze heet Briënne,’ zei Jaime. ‘Briënne, de maagd van Tarth. Je bent toch nog maagd, hoop ik?’

Haar brede, lelijke gezicht kreeg een kleur. ‘Ja.’

‘Mooi zo,’ zei Jaime. ‘Ik red alleen maagden.’ Tegen Hoat zei hij: ‘Je zult je losgeld krijgen. Voor ons allebei. Een Lannister betaalt zijn schulden. En nu een paar touwen om ons hieruit te halen.’

‘Val dood,’ gromde Rorg. ‘Maak ze af, Hoat. Of je zult er nog spijt van krijgen!’

De Qohorik aarzelde. De helft van zijn mannen was dronken, terwijl de noorderlingen volkomen nuchter waren en bovendien met twee keer zoveel. Sommige kruisboogschutters hadden inmiddels hun bogen herladen. ‘Haal ze eruit,’ zei Hoat, en tegen Jaime:

‘Ik heb verkofen om genadig te fijn. Fegt u dat tegen uw edele vader.’

‘Dat zal ik doen, heer.’ Niet dat je daar veel aan zult hebben. Pas een mijl of twee van Harrenhal, toen ze buiten bereik van de schutters op de muren waren, liet Staalpoot zijn woede de vrije loop. ‘Ben je niet goed snik, Koningsmoordenaar? Wou je dood?

Niemand kan met blote handen tegen een beer op!’

‘Een blote hand en een blote stomp,’ verbeterde Jaime hem.

‘Maar ik hoopte dat jij dat beest zou doden voor het beest mij doodde. Anders had heer Bolten je gepeld als een sinaasappel, of niet soms?’

Staalpoot maakte hem onomwonden voor een idioot van een Lannister uit, spoorde zijn paard aan en galoppeerde naar het hoofd van de stoet.

‘Ser Jaime?’ Zelfs in vlekkerig roze satijn en gescheurde kant leek Briënne meer op een man met een jurk dan op een echte vrouw.

‘Ik ben u dankbaar, maar… U was al een heel eind weg. Waarom bent u teruggekomen?’

Er kwamen zeker tien geestigheden bij hem op, de een nog wreder dan de ander, maar Jaime haalde slechts zijn schouders op. ‘Ik had van je gedroomd,’ zei hij.

Catelyn

Robb nam drie keer afscheid van zijn jonge koningin. Een keer in het godenwoud voor de hartboom, voor het oog van goden en mensen. De tweede keer onder het valhek, vanwaar Jeane hem met een langdurige omhelzing en een nog langduriger kus op weg zond. En ten slotte een uur voorbij de Steenstort, toen het meisje kwam aangalopperen, haar paard onder het zweet, om haar jonge koning te smeken of hij haar mee wilde nemen. Robb was erdoor geroerd, zag Catelyn, maar ook uit het veld geslagen. Het was een vochtige, grijze dag, het motregende, en het laatste wat hij wilde, was de mars onderbreken om ten overstaan van zijn halve leger in de nattigheid een behuilde jonge echtgenote te troosten. Hij spreekt haar vriendelijk toe, dacht ze terwijl ze de twee gadesloeg, maar daaronder schuilt boosheid. Al die tijd dat de koning en koningin met elkaar spraken, liep Grijze Wind loerend om hen heen. Hij bleef alleen zo nu en dan staan om het water uit zijn vacht te schudden en zijn tanden tegen de regen te ontbloten. Toen Robb Jeane ten slotte nog één keer kuste, een tiental mannen opdroeg haar naar Stroomvliet terug te brengen en weer opsteeg, stoof de schrikwolf als een pijl uit de boog vooruit.

‘Ik zie dat koningin Jeane een liefhebbend hart heeft,’ zei Lamme Lothar Frey tegen Catelyn. ‘Daarin verschilt ze niet van mijn eigen zuster. Ik zou zelfs durven wedden dat Roslin op dit moment de Tweeling ronddanst en zingt: “Vrouwe Tulling, vrouwe Tulling, vrouwe Roslin Tulling.” Morgen houdt ze lappen stof in het roodblauw van Stroomvliet bij haar gezicht om er een idee van te krijgen hoe ze er in haar bruidsmantel uit zal zien.’ Hij draaide zich opzij in het zadel en glimlachte Edmar toe. ‘Maar u bent merkwaardig stil, heer Tulling. Ik vraag me af hoe ü zich voelt.’

‘Zo’n beetje als bij de Stenen Molen, vlak voordat de krijgshoorns gestoken werden,’ zei Edmar, maar half voor de grap. Lothar lachte goedmoedig. ‘Laten we bidden dat uw bruiloft net zo’n goede afloop kent.’

En zo niet, mogen de goden ons dan beschermen. Catelyn drukte haar hielen in de flanken van haar paard en liet haar broer en Lamme Lothar aan elkaar over.

Zij was het die erop had gestaan dat Jeane in Stroomvliet achterbleef, terwijl Robb haar liever bij zich had gehouden. Heer Walder zou de afwezigheid van de koningin bij de bruiloft mogelijk als een hernieuwde krenking ervaren, maar haar aanwezigheid zou ook een belediging zijn geweest, zout in de wonden van de oude heer. ‘Walder Frey heeft een scherpe tong en een geheugen als een ijzeren pot,’ had ze haar zoon gewaarschuwd. ‘Ik twijfel er niet aan dat je sterk genoeg bent om ’s mans verwijten te doorstaan als prijs voor zijn trouw, maar je lijkt te veel op je vader om rustig te blijven zitten terwijl hij Jeane beledigt waar ze bij is.’

Daar zag Robb de zin wel van in. Toch neemt hij het me kwalijk, dacht Catelyn vermoeid. Hij mist Jeane nu al, en ergens geeft hij mij de schuld van haar afwezigheid, al weet hij dat mijn raad goed was.

Van de zes Westerlings die met haar zoon van de Steilte waren gekomen had hij er nog maar één bij zich: ser Reynald, Jeanes broer, de trouwe vaandeldrager. Nog dezelfde dag dat hij de brief had ontvangen waarin heer Tywin met het uitwisselen van gevangenen instemde, had Robb Jeanes oom Rolf Kruider erop uit gestuurd om de jonge Martyn Lannister naar de Guldentand te brengen. Dat was een handige manoeuvre. Haar zoon werd verlost van zijn bezorgdheid om Martyns welzijn, Galbart Hanscoe was opgelucht te horen dat zijn broer Robett in Schemerdel op een boot was gezet, ser Rolf had een belangrijke en eervolle taak gekregen… en Grijze Wind was weer bij de koning. Waar hij thuishoort. Vrouwe Westerling was in Stroomvliet gebleven, bij haar kinderen: Jeane, haar zusje Eleyna, en de jonge Rollam, Robbs schildknaap, die er bitter over klaagde dat hij achtergelaten werd. Toch was ook dat raadzaam. Olyvar Frey was Robbs vorige schildknaap geweest, en het zou even onverstandig als onaardig zijn geweest, zijn opvolger voor hem rond te laten paraderen. Wat ser Reynald betrof, dat was een opgewekte jonge ridder die zwoer dat hij met geen mogelijkheid door enige belediging van Walder Frey te provoceren was. En laten we bidden dat we uitsluitend met beledigingen te kampen zullen krijgen.

Catelyn was echter ook op dat punt niet zonder vrees. Haar vader had Walder Frey na de Drietand nooit meer vertrouwd, en daar was ze zich voortdurend van bewust. Koningin Jeane zou het veiligst zijn achter de hoge, sterke muren van Stroomvliet, met de Zwartvis om haar te beschermen. Robb had zelfs een nieuwe titel voor hem gecreëerd: Landvoogd van de Zuidelijke Marken. Als iemand de Drietand in handen zou kunnen houden, dan was het ser Brynden.

Toch zou Catelyn het doorgroefde gezicht van haar oom missen, en Robb zijn raad. Ser Brynden had bij alle overwinningen van haar zoon een rol gespeeld. Galbart Hanscoe had in zijn plaats het bevel over de verkenners en voorrijders op zich genomen. Een goeie kerel, trouw en standvastig, maar niet zo briljant als de Zwartvis.

Achter Hanscoes scherm van verkenners strekte Robbs marslinie zich over ettelijke mijlen uit. De Grootjon voerde de voorhoede aan. Catelyn reisde in de hoofdstoet, omringd door zwoegende strij drossen met in staal gehulde mannen op hun rug. Dan kwam de tros, een optocht van karren, beladen met proviand, paardenvoer, benodigdheden voor het kamp, bruiloftsgeschenken en gewonden die te zwak waren om te lopen. De tros stond onder toezicht van Wendel Manderling en zijn ridders uit Withaven. Aan de staart daarvan liepen kudden schapen, geiten en schriele koeien, gevolgd door een troepje marketentsters met blaren op hun voeten. Nog verder naar achteren kwam Robin Grind met de achterhoede. Ze hadden binnen een afstand van vele honderden mijlen niet één vijand in de rug, maar Robb wilde geen enkel risico nemen. Ze waren met drieënhalfduizend man, drieënhalfduizend wier bloed gevloeid was in het Fluisterwoud en wier zwaarden rood waren gekleurd in de Slag van de Kampen, bij Ossenwade, Essenmark en de Steilte, en op vele plaatsen in de goudrijke heuvels van het westland van de Lannisters. Afgezien van Edmars bescheiden vriendenschaar waren de heren van de Drietand thuisgebleven om over het rivierengebied te waken terwijl de koning het noorden heroverde. Voor hen uit wachtten Edmars bruid en Robbs volgende veldslag… en voor mij twee dode zonen, een leeg bed en een kasteel vol geesten. Geen vrolijk vooruitzicht. Briënne, waar ben je?

Breng me mijn meisjes terug, Briënne. Breng ze veilig terug. De motregen waarin ze waren vertrokken ging omstreeks het middaguur over in een gestage, zachte regen die tot ruim na het vallen van de avond duurde. De dag daarop zagen de noorderlingen de zon helemaal niet, maar reden ze voort onder een loodgrijze hemel met hun kappen op om het water uit hun ogen te houden. De zware regenval veranderde de wegen in modderpoelen en de velden in moerassen, deed de rivieren zwellen en beroofde de bomen van hun bladeren. Door het voortdurende gedruis was het maken van een praatje de moeite niet waard, dus werd er alleen gesproken als er iets te zeggen viel, en dat kwam zelden voor.

‘We zijn sterker dan het lijkt, vrouwe,’ zei Maege Mormont terwijl ze voortreden. Catelyn mocht vrouwe Maege en haar oudste dochter Decy inmiddels graag; inzake de affaire Jaime Lannister toonden ze meer begrip dan de meeste anderen, had ze gemerkt. De dochter was lang en slank, de moeder kort en gedrongen, maar ze gingen allebei in leer en maliën gehuld, met de zwarte beer van het huis Mormont op hun schild en wapenrok. Uit Catelyns oogpunt was dat een vreemde dracht voor een dame, maar toch leken Decy en vrouwe Maege zich als krijgslieden en vrouwen meer op hun gemak te voelen dan het meisje van Tarth ooit had gedaan.

‘Ik heb in alle veldslagen naast de Jonge Wolf gevochten,’ zei Decy opgewekt. ‘Hij heeft er nog niet een verloren.’

Dat niet, maar verder is hij wel alles kwijt, dacht Catelyn, al ging het niet aan dat hardop te zeggen. Het ontbrak de noorderlingen niet aan moed, maar ze waren ver van huis en hadden niet veel anders om op te teren dan hun geloof in hun jonge koning. Dat geloof moest tot elke prijs in stand gehouden worden. Ik moet sterker zijn, vermaande ze zichzelf. Ik moet sterk zijn voor Robb. Als ik wanhoop, zal mijn verdriet me verteren. Alles hing van dit huwelijk af. Als Edmar en Roslin nu maar gelukkig met elkaar zouden zijn, als heer Frey Laat nu maar gepacificeerd kon worden en zijn macht opnieuw aan die van Robb verbonden kon worden… Maar welke kans hebben we zelfs dan nog, ingeklemd tussen Lannister en Grauwvreugd? Dat was een vraag waar Catelyn niet bij durfde stilstaan, al dacht Robb bijna nergens anders aan. Ze zag hoe hij telkens als ze hun kamp opsloegen zijn kaarten bestudeerde, broedend op een krijgsplan waarmee hij het noorden terug kon winnen.

Haar broer Edmar had andere zorgen. ‘Het zal toch niet zo zijn dat alle dochters van heer Walder op hem lijken, wat denken jullie?’ vroeg hij zich af, terwijl hij met Catelyn en zijn vrienden in zijn hoge, gestreepte paviljoen zat.

‘Met zoveel verschillende moeders moeten een paar van de meisjes wel mooi zijn,’ zei ser Marq Pijper, ‘maar waarom zou die ouwe zak je een knappe geven?’

‘Daar heeft hij geen enkele reden voor,’ zei Edmar somber. Het werd Catelyn te veel. ‘Cersei Lannister is mooi,’ zei ze op scherpe toon. ‘Je kunt beter bidden dat Roslin sterk en gezond is, met een goed stel hersens en een trouw hart.’ En met die woorden liep ze weg.

Dat viel slecht bij Edmar. De volgende dag meed hij haar gedurende de hele mars en zocht hij het gezelschap van Marq Pijper, Leymond Goedenbeek, Patrek Mallister en de jongens Vannis. Zij geven hem geen standjes, behalve voor de grap, zei Catelyn bij zichzelf toen ze haar die middag vrijwel zonder iets te zeggen voorbijdraafden. Ik ben altijd al te streng geweest voor Edmar, en nu maakt het verdriet al mijn woorden scherp. Ze had spijt van haar schrobbering. Er viel al regen genoeg uit de hemel zonder dat zij er nog eens een schepje bovenop hoefde te doen. En was het echt zo erg om een knappe vrouw te willen? Ze herinnerde zich haar eigen, kinderachtige teleurstelling toen ze Eddard Stark voor het eerst had gezien. Ze had zich een jongere versie van zijn broer Brandon voorgesteld, maar dat klopte niet. Ned was korter van stuk en onaantrekkelijker van gezicht, en zo zwartgallig. Zijn woorden waren hoofs genoeg, maar daarachter bespeurde ze iets koels, heel anders dan bij Brandon, wiens vrolijkheid altijd even onstuimig was geweest als zijn woede. Zelfs toen hij haar ontmaagdde hadden ze de liefde eerder plichtmatig dan gepassioneerd bedreven. Maar die nacht verwekten we Robb, we verwekten samen een koning. En na de oorlog, in Winterfel, had ik liefde genoeg voor een echtgenote, toen ik eenmaal had ontdekt wat een goed en vriendelijk hart Ned beneden dat plechtstatige gezicht had. Er is geen reden waarom Edmar dat bij zijn Roslin niet ook zal vinden. De goden hadden het zo beschikt dat hun weg door het Fluisterwoud voerde, waar Robb zijn eerste overwinning had behaald. Ze volgden de loop van het kronkelende stroompje op de bodem van die benauwde, smalle vallei, ongeveer zoals de mannen van Jaime Lannister dat in die noodlotszwangere nacht hadden gedaan. Toen was het warmer, herinnerde Catelyn zich, de bomen waren nog groen, en de stroom was niet buiten zijn oevers getreden. Gevallen bladeren verstopten nu de bedding en lagen in doorweekte hopen tussen de rotsen en wortels, en de bomen die eens Robbs leger hadden verborgen hadden hun groene gewaad nu verwisseld voor dofgouden, bruin gespikkeld bladeren, en een kleur rood die haar aan roest en opgedroogd bloed deed denken. Alleen de sparren en krijgsdennen waren nog groen en staken als lange, donkere speren naar de onderbuik van de wolken. Er is sinds die tijd meer gestorven dan alleen bomen, peinsde ze. In de nacht van het Fluisterwoud had Ned nog levend in zijn cel onder Aegons Hoge Heuvel gezeten en waren Bran en Rickon veilig geweest achter de muren van Winterfel. En Theon Grauwvreugd vocht zij aan zij met Robb en pochte erover dat hij bijna het zwaard had gekruist met de Koningsmoordenaar. Had hij dat maar gedaan. Als Theon was gesneuveld in plaats van de zonen van heer Karstark, hoeveel kwaad zou er dan ongeschied zijn gebleven?

Terwijl ze over het slagveld reden ving Catelyn hier en daar een glimp op van de slachting van destijds: een omgekeerde helm die vol stond met regenwater, een versplinterde lans, het skelet van een paard. Sommige van de gesneuvelden waren onder opgestapelde stenen begraven, maar er waren toch aaseters bij geweest. Tussen de hopen steen zag ze fel gekleurde stoffen en stukken glanzend metaal. Een keer zag ze een gezicht dat naar haar staarde. Onder het in ontbinding verkerende, bruine vlees begon de vorm van de schedel zich al af te tekenen.

Dat deed de vraag bij haar bovenkomen waar Ned nu rustte. De zwijgende zusters waren met zijn gebeente naar het noorden gegaan, begeleid door Hallis Mollen en een kleine erewacht. Had Ned Winterfel ooit bereikt, om daar in de donkere crypte onder het kasteel naast zijn broer Brandon bijgezet te worden? Of was de deur dichtgegaan bij de Motte van Cailin voordat Hal en de zusters die hadden kunnen passeren?

Drieënhalf duizend ruiters kronkelden door het hart van het Fluisterwoud over de dalbodem, maar Catelyn Stark had zich zelden zo eenzaam gevoeld. Met iedere mijl die ze aflegde raakte ze verder van Stroom vliet verwijderd, en ze betrapte zich op de vraag of ze het kasteel ooit zou terugzien. Of was het voorgoed verloren voor haar, zoals zoveel andere dingen?

Vijf dagen later kwamen hun verkenners terug om te melden dat het wassende water de houten brug bij Schoonmarkt had weggespoeld. Galbart Hanscoe en twee van zijn stoutmoedigste mannen hadden geprobeerd bij Ramsvoorde hun rijdieren over de woelige Blauwe Vork te laten zwemmen. Twee van de paarden waren meegesleurd en verdronken, evenals een van de berijders; Hanscoe zelf was erin geslaagd zich aan een rotsblok vast te klampen tot ze hem op de kant konden trekken. ‘De rivier heeft sinds het voorjaar niet meer zo hoog gestaan,’ zei Edmar. ‘En als het zo blijft regenen stijgt het water nog verder.’

‘Verder stroomopwaarts is een brug bij Oudestenen,’ herinnerde Catelyn zich. Ze had dikwijls met haar vader deze gebieden doorkruist. ‘Die is ouder en smaller, maar als hij er nog is…’

‘Hij is weg, vrouwe,’ zei Galbart Hanscoe. ‘Nog eerder weggeslagen dan die bij Schoonmarkt.’

Robb keek naar Catelyn. ‘Is er nog een brug?’

‘Nee. En de Voorden zijn vermoedelijk ondoorwaadbaar.’ Ze spande haar geheugen in. ‘Als we de Blauwe Vork niet over kunnen moeten we eromheen rijden, via Zevenstromen en het Kollenmoer.’

‘Moerassen en slechte wegen, of helemaal geen wegen,’ zei Edmar waarschuwend. ‘Dan schieten we maar langzaam op. Maar we komen er wel, neem ik aan.’

‘Heer Walder zal heus wel wachten,’ zei Robb. ‘Lothar heeft hem uit Stroomvliet een vogel gestuurd, hij weet dat we eraan komen.’

‘Ja, maar de man heeft lange tenen en is achterdochtig van aard,’ zei Catelyn. ‘Het kan zijn dat hij de vertraging als een opzettelijke belediging opvat.’

‘Goed, dan vraag ik hem ook excuus voor onze verlate komst. Een fraaie koning, die om de andere ademtocht pardon roept.’

Robb trok een gezicht. ‘Ik hoop dat Bolten erin geslaagd is de Drietand over te steken voordat de regen begon. De koningsweg loopt recht naar het noorden, hij zal wel vlot vooruitkomen. Zelfs te voet moet hij de Tweeling eerder kunnen bereiken dan wij.’

‘En als je zijn mannen bij de jouwe hebt gevoegd en het huwelijk van mijn broer achter de rug is, wat dan?’

‘Naar het noorden.’ Robb krabde Grijze Wind achter een oor.

‘Over de heirweg? Tegen de Motte van Cailin?’

Hij wierp haar een raadselachtig lachje toe. ‘Dat is één route,’ zei hij, en ze hoorde aan zijn toon dat hij niet meer zou zeggen. Een wijs koning houdt zijn plannen voor zich, bracht ze zichzelf in herinnering.

Ze bereikten Oudestenen na nog acht dagen van gestaag vallende regen en sloegen hun kamp op de heuvel boven de Blauwe Vork op, in een bouwvallig fort van de vroegere rivierkoningen. Aan de funderingen die tussen het onkruid lagen, was nog te zien waar de muren en woontorens hadden gestaan, maar de plaatselijke bevolking had de meeste stenen al lang geleden weggehaald om schuren, septs en hofsteden te bouwen. Niettemin stond er in het hart van wat eens de binnenplaats moest zijn geweest nog een grote, gebeeldhouwde graftombe, half verscholen tussen heuphoog, bruin gras midden in een essenbosje.

Op de deksel van de graftombe was de beeltenis gebeiteld van de man wiens beenderen eronder lagen, maar de regen en de wind hadden hun werk gedaan. Ze konden zien dat de koning een baard had gehad, maar voor de rest was zijn gezicht glad en zonder gelaatstrekken, met slechts vage aanduidingen van een mond, een neus, ogen, en de kroon om zijn slapen. Zijn handen waren om de steel van een stenen strijdhamer op zijn borst gevouwen. Eens moesten er in die strijdhamer runen zijn gekerfd die de naam en geschiedenis ervan vertelden, maar dat was in de loop der eeuwen allemaal weggesleten. De steen zelf was gebarsten en brokkelig op de hoeken, hier en daar lelijk verkleurd door steeds verder uitdijend korstmos, terwijl wilde rozen vanaf de voeten van de koning bijna tot op zijn borst omhoog kropen.

Op deze plaats trof Catelyn Robb aan, terwijl hij somber in de dichter wordende schemering staarde, slechts vergezeld door Grijze Wind. Het was bij uitzondering opgehouden met regenen, en hij was blootshoofds. ‘Heeft dit slot een naam?’ vroeg hij zacht toen ze bij hem kwam staan.

‘Oudestenen. Zo noemden alle boeren hier het toen ik nog een klein meisje was, maar toen het een koningshof was heette het ongetwijfeld anders.’ Haar vader en zij hadden hier eens hun kamp opgeslagen op weg naar Zeegaard. Petyr was daar ook bij…

‘Er bestaat een lied,’ herinnerde hij zich. ‘ “Jannie van Oudestenen met de bloemen in het haar”.’

‘Uiteindelijk worden we allemaal liederen. Als het meezit.’ Zij had die dag gespeeld dat ze Jannie was en zelfs bloemen door haar haren gevlochten. En Petyr had gedaan of hij de Prins der Libellen was. Catelyn kon hooguit twaalf geweest zijn, Petyr niet meer dan een jochie.

Robb bestudeerde de tombe. ‘Wiens graf is dit?’

‘Hier ligt Tristifer, vierde van die naam, de koning der rivieren en heuvels.’ Haar vader had haar eens zijn geschiedenis verteld.

‘Hij heerste van de Drietand tot aan de Nek, duizenden jaren voor Jannie en haar prins, in de tijd dat de koninkrijken der Eerste Mensen een voor een bezweken onder de stormloop van de Andalen. De Hamer der Gerechtigheid, werd hij genoemd. Hij vocht honderd veldslagen uit en won er negenennegentig, althans, volgens de zangers, en dit slot dat hij bouwde was het sterkste in heel Westeros.’ Ze legde een hand op de schouder van haar zoon. ‘Hij sneuvelde in zijn honderdste veldslag, toen zeven Andalenkoningen hun krachten tegen hem hadden vereend. De vijfde Tristifer was niet van zijn statuur, en weldra ging het koninkrijk ten onder, en daarna het slot, en uiteindelijk ook het geslacht. Met Tristifer de Vijfde stierf het huis Modde, dat voor de komst der Andalen duizend jaar over het rivierengebied had geheerst, uit.’

‘Zijn erfgenaam liet het afweten.’ Robb streek met een hand over de ruwe, verweerde steen. ‘Ik had gehoopt dat Jeane zwanger zou zijn als ik vertrok… we hebben het vaak genoeg geprobeerd maar ik ben er niet zeker van…’

‘Het gebeurt niet altijd de eerste keer.’ Al was dat bij jou wel het geval. ‘Of de honderdste. Je bent nog erg jong.’

‘Jong, en koning,’ zei hij. ‘Een koning moet een erfgenaam hebben. Als ik in mijn eerstvolgende veldslag sneuvel, mag het koninkrijk niet met mij eindigen. Volgens de wet is Sansa mijn opvolgster, zodat Winterfel en het noorden op haar overgaan.’ Zijn mond werd een streep. ‘Op haar en haar echtgenoot. Tyrion Lannister. Dat kan ik niet laten gebeuren. Dat zal ik niet laten gebeuren. Die dwerg mag het noorden nooit krijgen.’

‘Nee,’ beaamde Catelyn. ‘Je moet een ander tot erfgenaam benoemen, totdat Jeane je een zoon schenkt.’ Ze dacht even na. ‘Je grootvader van vaderskant had geen broers en zusters, maar zijn vader had een zuster die met een jongere zoon van heer Reymar Roys trouwde, van de jongere tak. Ze hadden drie dochters die allemaal met jonkertjes uit de Vallei trouwden. In elk geval een Wagenholt en een Corbree. De jongste… dat zou een Tempelstee geweest kunnen zijn, maar…’

‘Moeder.’ Robbs toon had iets scherps. ‘U vergeet dat mijn vader vier zonen had.’

Dat was ze niet vergeten. Ze had het willen negeren, maar nu kwam het toch ter sprake. ‘Een Sneeuw is geen Stark.’

‘Jon is meer Stark dan sommige jonkertjes uit de Vallei die Winterfel nog nooit hebben gezien.’

‘Jon is een broeder van de Nachtwacht. Hij heeft gezworen om geen vrouw te nemen en geen grondgebied te bezitten. Zij die het zwart aannemen dienen voor het leven.’

‘Dat geldt ook voor de ridders van de Koningsgarde, maar dat heeft de Lannisters er niet van weerhouden om ser Barristan Selmy en ser Boros Both van hun witte mantels te ontdoen toen ze hen niet meer konden gebruiken. Als ik de Wacht in de plaats van Jon honderd man stuur, wed ik dat ze vast wel een manier weten te vinden om hem van zijn geloften te ontslaan.’

Hij heeft zich hierin vastgebeten. Catelyn wist hoe koppig haar zoon kon zijn. ‘Een bastaard kan niet erven.’

‘Tenzij hij bij koninklijk besluit gewettigd wordt,’ zei Robb.

‘Daar zijn meer precedenten voor dan voor het ontslaan van een Gezworen Broeder van zijn geloften.’

‘Precedenten,’ zei ze verbitterd. ‘Zeker, Aegon de Vierde wettigde al zijn bastaarden op zijn sterfbed. En hoeveel pijn, verdriet, strijd en moord is daar niet van gekomen? Ik weet dat je Jon vertrouwt. Maar kun je zijn zonen vertrouwen? Of hun zonen? De Zwartvier-pretendenten hebben het de Targaryens vijf generaties lang lastig gemaakt, totdat Barristan de Boude de laatste op de Stapstenen doodde. Als je Jon wettigt kun je nooit meer een bastaard van hem maken. Als hij trouwt en nageslacht krijgt, zal geen zoon die jij bij Jeane verwekt ooit veilig zijn.’

‘Jon zou een zoon van mij nooit een haar krenken.’

‘Net zomin als Theon Grauwvreugd Bran of Rickon een haar zou krenken?’

Grijze Wind sprong boven op de crypte van koning Tristifer met zijn tanden ontbloot. Robbs gezicht was koud. ‘Dat is even wreed als onbillijk. Jon is geen Theon.’

‘Dat hoop jij. Heb je aan je zusters gedacht? Hoe zit het met hun rechten? Ik ben het ermee eens dat het noorden niet naar de Kobold mag gaan, maar Arya? Rechtens komt zij na Sansa… je eigen zuster, wettig geboren…’

‘… en dood. Niemand heeft Arya gezien of iets van haar vernomen sinds vader onthoofd is. Waarom maakt u zichzelf iets wijs?

Arya is dood, net als Bran en Rickon, en Sansa zullen ze ook doden zodra die dwerg een kind bij haar heeft verwekt. Jon is de enige broer die mij nog rest. Mocht ik zonder nageslacht overlijden, dan wil ik dat hij mij als Koning in het Noorden opvolgt. Ik had gehoopt dat u die keus zou steunen.’

‘Dat kan ik niet,’ zei ze. ‘In al het andere wel, Robb. In alles. Maar niet in deze… dwaasheid. Vraag dat niet.’

‘Dat hoef ik ook niet. Ik ben de koning.’ Robb draaide zich om en liep weg. Grijze Wind sprong van de tombe en draafde achter hem aan.

Wat heb ik gedaan? dacht Catelyn vermoeid terwijl ze alleen bij de stenen graftombe bleef staan. Eerst maak ik Edmar kwaad en nu Robb weer, maar toch spreek ik alleen maar de waarheid. Zijn mannen zo kwetsbaar dat ze die onverdraaglijk vinden? Op dat moment had ze kunnen huilen, ware het niet dat de hemel dat voor haar deed. Teruglopen naar haar tent en daar zwijgend gaan zitten was het enige waartoe ze nog in staat was. De dagen daarop was Robb overal en alomtegenwoordig: hij reed met de Grootjon aan het hoofd van de voorhoede, hij ging met Grijze Wind op verkenning, hij raasde terug naar Robin Grind en de achterhoede. De mannen zeiden trots dat de Jonge Wolf ’s morgens als eerste opstond en ’s avonds als laatste ging slapen, maar Catelyn vroeg zich af, óf hij eigenlijk wel sliep. Hij wordt al net zo mager en hongerig als zijn schrikwolf.

‘Vrouwe,’ zei Maege Mormont op een ochtend terwijl ze door een gestage regen reden, ‘u ziet er zo somber uit. Is er iets aan de hand?’

Mijn heer-gemaal is dood, en mijn vader ook. Twee van mijn zonen zijn vermoord, mijn ene dochter is aan een trouweloze dwerg gegeven om zijn ellendige kinderen te baren, mijn andere dochter is verdwenen en waarschijnlijk dood, en mijn laatste overgebleven zoon en mijn enige broer zijn allebei kwaad op me. Wat zou er in vredesnaam aan de hand kunnen zijn? Maar dat was te veel van het goede om tegen vrouwe Maege te zeggen. ‘Dit is een kwade regen,’ zei ze in plaats daarvan. ‘We hebben veel geleden en voor ons ligt nog meer gevaar en verdriet. Dat moeten we stoutmoedig het hoofd bieden, met schallende hoorns en koen vliegende vaandels. Maar de regen drukt ons terneer. De vaandels hangen er slap en doorweekt bij en de mannen duiken weg in hun mantel en praten nauwelijks met elkaar. Slechts een kwade regen verkilt de harten wanneer het juist hard nodig is dat ze vurig branden.’

Decy Mormont keek op naar de lucht. ‘Ik heb liever dat het water regent dan pijlen.’

Ondanks zichzelf moest Catelyn lachen. ‘Je bent dapperder dan ik, vrees ik. Zijn alle vrouwen op dat Bereneiland van jullie zo krijgshaftig?’

‘Berinnen, jazeker,’ zei vrouwe Maege. ‘We moesten wel. In de dagen van weleer plachten de ijzermannen ons te overvallen in hun langschepen, of wildlingen van de Bevroren Kust. De mannen waren dan niet zelden uit vissen. De vrouwen die ze thuisgelaten hadden moesten zichzelf en hun kinderen verdedigen, als ze niet meegevoerd wilden worden.’

‘Er staat een beeld boven onze poort,’ zei Decy. ‘Een vrouw in een berenvel met op een arm een zuigeling die ze bezig is te voeden. In de andere hand houdt ze een strijdbijl. Niet echt een dame, maar ik ben altijd dol op haar geweest.’

‘Mijn neef Jorah bracht eens een echte dame mee naar huis,’ zei vrouwe Mormont. ‘Hij had haar in een toernooi gewonnen. Wat had ze een hekel aan dat beeld.’

‘Ja, en aan al het andere ook,’ zei Decy. ‘Ze had haar als gesponnen goud, die Lynesse. Een huid als room. Maar haar zachte handjes waren niet op bijlen berekend.’

‘En haar tieten niet op zogen,’ zei haar moeder botweg. Catelyn wist over wie ze het hadden: Jorah Mormont had zijn tweede echtgenote meegenomen als er feest was op Winterfel, en een keer waren ze er veertien dagen lang te gast geweest. Ze wist nog hoe jong vrouwe Lynesse was geweest, hoe mooi, en hoe ongelukkig. Op een nacht, na ettelijke bekers wijn, had ze Catelyn bekend dat het noorden geen geschikte plek voor een Hoogteren van Oudstee was. ‘Er was eens een Tulling uit Stroomvliet die er ook zo over dacht,’ had ze vriendelijk geantwoord, in een poging om troost te bieden. ‘Maar na een poosje ontdekte ze hier veel waarvan ze kon houden.’

Allemaal verloren gegaan, peinsde ze. Winterfel en Ned, Bran en Rickon, Sansa, Arya, allemaal weg. Alleen Robb is er nog. Had ze al met al toch te veel van Lynesse Hoogtoren en te weinig van de Starks weg? Had ik maar een bijl kunnen hanteren, dan had ik ze misschien beter kunnen beschermen.

De dagen regen zich aaneen en het bleef maar regenen. Ze reden stroomopwaarts de hele Blauwe Vork langs, tot voorbij Zevenstromen, waar de rivier uiteenrafelde tot een wirwar van kreken en beken, en toen door het Kollenmoer, waar glinsterende groene poelen wachtten om de onoplettenden te verzwelgen en waar de grond aan hun paardenhoeven zoog als een hongerige baby aan de moederborst. Het ging langzamer dan traag. De helft van de karren moest in de modder worden achtergelaten en hun lading worden verdeeld over muildieren en trekpaarden. Heer Jason Mallister haalde hen midden in de moerassen van het Kollenmoer in. Er restte nog meer dan een uur daglicht toen hij met zijn colonne kwam aanrijden, maar Robb liet hen meteen halthouden, en ser Reynald Westerling kwam Catelyn halen om haar naar de tent van de koning te brengen. Ze trof haar zoon naast een komfoor aan, met een kaart over zijn knieën. Grijze Wind sliep aan zijn voeten. De Grootjon was bij hem, en ook Galbart Hanscoe, Maege Mormont, Edmar en een man die Catelyn niet kende, een vlezige, kalende man met een bangelijk voorkomen. Dat is geen jonkertje, wist ze zodra ze de vreemdeling in het oog kreeg. En zelfs geen krijgsman.

Jason Mallister stond op om Catelyn zijn zitplaats aan te bieden. In zijn haar zat bijna evenveel wit als bruin, maar de heer van Zeegaard was nog steeds een knappe man, rijzig en slank, met een fijn gesneden, gladgeschoren gelaat, hoge jukbeenderen en felle, grijsblauwe ogen. ‘Vrouwe Stark, altijd een genoegen. Ik heb hopelijk goed nieuws.’

‘Dat hebben we hard nodig, heer Jason.’ Ze ging zitten en luisterde naar het lawaaiige getik van de regen op het tentdoek boven haar hoofd.

Robb wachtte tot ser Reynald de tentflap had gesloten. ‘De goden hebben onze gebeden verhoord, heren. Heer Jason heeft ons de kapitein van de Myraham gebracht, een koopvaarder uit Oudstee. Kapitein, vertelt u hun wat u mij hebt verteld.’

‘Zeker, uwe genade.’ Hij likte nerveus zijn dikke lippen. ‘De laatste haven die ik voor Zeegaard aandeed was ’s Herenpoort op Piek. De ijzermannen hebben me daar meer dan een halfjaar vastgehouden, werkelijk waar. Op bevel van koning Balon. Maar, eh, nu ja, om kort te gaan, hij is dood.’

‘Balon Grauwvreugd?’ Catelyns hart sloeg een slag over. ‘Wilt u zeggen dat Balon Grauwvreugd dood is?’

De sjofele kleine kapitein knikte. ‘U weet dat Piek op een kaap gebouwd is, en gedeeltelijk op rotsen en eilandjes voor de kust, met bruggen ertussen? Zoals ik het in ’s Herenpoort hoorde begon het te waaien vanuit het westen, met regen en onweer, en de ouwe koning Balon stak net een van die bruggen over toen de wind er vat op kreeg en het ding domweg aan stukken trok. Twee dagen later spoelde hij aan, helemaal opgeblazen en gehavend. Zijn ogen waren door de krabben opgevreten, hoorde ik.’

De Grootjon lachte. ‘Het waren toch koningskrabben, mag ik hopen, die zo royaal van die gelei hebben gegeten?’

De kapitein bewoog zijn hoofd op en neer. ‘Zeker, maar dat is nog niet alles!’ Hij boog zich naar voren. ‘Die broer is terug.’

‘Victarion?’ vroeg Galbart Hanscoe verrast.

‘Euron Kraaienoog, noemen ze hem, en geen zwarter piraat heeft ooit het zeil gehesen. Hij is jaren weg geweest, maar heer Balon was nog niet koud of daar voer hij ’s Herenpoort al binnen in zijn Stilte. Zwarte zeilen, een rode romp en een bemanning zonder tong. Hij was naar Asshai geweest, hoorde ik. Maar waar hij ook geweest moge zijn, hij is nu weer thuis, en hij marcheerde linea recta naar Piek, liet zijn achterste op de Zeestenen Zetel ploffen en verzoop heer Bottelaar in een ton zeewater toen die bezwaar maakte. Toen ben ik teruggerend naar de Myraham en heb het anker gelicht, in de hoop dat ik weg kon komen terwijl er nog verwarring heerste. En zo gebeurde het ook, en hier ben ik.’

‘Kapitein,’ zei Robb toen de man uitgesproken was, ‘ik dank u, en u zult niet zonder beloning blijven. Heer Jason zal u naar uw schip terugbrengen als wij hier klaar zijn. Wilt u buiten wachten?’

‘Jazeker, uwe genade. Jazeker.’

Hij was het paviljoen van de koning nog niet uit of de Grootjon begon te lachen, maar Robb legde hem met een blik het zwijgen op. ‘Euron Grauwvreugd is niet bepaald wat je je onder een koning voorstelt, zelfs als rnaar de helft van wat Theon over hem verteld heeft waar is. Theon is de rechtmatige erfegenaam, tenzij hij dood is… maar Victarion voert het bevel over de IJzeren Vloot. Ik kan me niet voorstellen dat hij in de Motte van Cailin blijft als Euron Kraaienoog de Zeestenen Zetel bezet. Hij moet terug.’

‘Er is ook nog een dochter,’ bracht Galbart Hanscoe hem in herinnering. ‘Die heeft de Motte van Diephout in handen, en Robets vrouw en kind.’

‘Als ze daar blijft hoeft ze niet te hopen dat ze ooit meer in handen krijgt,’ zei Robb. ‘Wat voor de broers geldt, geldt in versterkte mate voor haar. Ze zal naar huis moeten als ze Euron wil verdrijven en haar eigen aanspraak kracht bij wil zetten.’ Catelyns zoon wendde zich tot heer Jason Mallister. ‘U hebt bij Zeegaard een vloot liggen?’

‘Een vloot, uwe genade? Een half dozijn langschepen en twee oorlogsgaleien. Genoeg om mijn eigen kust tegen overvallers te verdedigen, maar de hoop dat ik de IJzeren Vloot in een zeeslag het hoofd kan bieden is nihil.’

‘En dat zou ik dan ook niet van u vragen. Ik verwacht dat de ijzergeborenen koers naar Piek zullen zetten. Theon heeft me verteld hoe zijn volk denkt. ledere kapitein is koning op zijn eigen dek. Ze zullen allemaal een stem in de opvolgingskwestie willen hebben. Heer Jason, ik heb twee van uw langschepen nodig om de Arendskaap te ronden en door de Nek naar Grijswaterwacht te varen.’

Heer Jason aarzelde. ‘Het water uit het moerasbos wordt via een stuk of tien stroompjes afgevoerd, allemaal ondiep, zilt en nooit in kaart gebracht. Ik zou ze niet eens rivieren willen noemen. De waterlopen zoeken telkens een andere bedding. Er zijn eindeloos veel zandbanken en massa’s dood hout en verstrengelde, rottende bomen. En Grijswaterwacht verplaatst zich. Hoe moeten mijn schepen het vinden?’

‘Voer mijn banier als u stroomopwaarts vaart, dan vinden de moerasbewoners u. Ik wil twee schepen, om de kans te verdubbelen dat mijn bericht Holand Riet bereikt. Op een daarvan gaat vrouwe Maege mee en Galbart op de andere.’ Hij wendde zich tot de twee die hij genoemd had. ‘U neemt brieven mee voor diegenen van mijn heren die in het noorden nog over zijn, maar alle bevelen daarin zullen vals zijn, voor het geval u de pech hebt gevangengenomen te worden. Mocht dat gebeuren, zegt u dan dat u naar het noorden onderweg was. Terug naar Bereneiland, of naar de Stenige Kust.’ Hij tikte met een vinger op de kaart. ‘De Motte van Cailin is de sleutel. Heer Balon wist dat, daarom had hij zijn broer Victarion daarheen gestuurd met de harde kern van de Grauwvreugd-strijdkrachten.’

‘Opvolgingstwisten of niet, de ijzergeborenen zijn echt niet zo dwaas dat ze de Motte van Cailin zullen opgeven,’ zei vrouwe Maege.

‘Nee,’ gaf Robb toe. ‘Victarion zal het beste deel van zijn garnizoen daar achterlaten, vermoed ik. Maar iedere man die hij meeneemt is alvast een tegenstander minder. En hij zal wel veel van zijn kapiteins meenemen, daar kun je donder op zeggen. De leiders. Zulke mannen heeft hij nodig om als zijn voorspraak te dienen, als hij op de Zeestenen Zetel wil plaatsnemen.’

‘U bent toch niet van plan via de heerweg aan te vallen, uwe genade?’ zei Galbart Hanscoe. ‘De toegangswegen zijn te smal. Er is geen ruimte om het leger in slagorde op te stellen. Niemand heeft de Motte ooit ingenomen.’

‘Vanuit het zuiden,’ zei Robb. ‘Maar als we tegelijkertijd vanuit het noorden en westen kunnen aanvallen en de ijzermannen in de achterhoede kunnen treffen terwijl ze de aanval afslaan van wat ze voor mijn speerpunt over de heerbaan aanzien, dan maken we een kans. Als we ons met heer Bolten en de Freys hebben verenigd, heb ik meer dan twaalfduizend man. Die wil ik in drie slaglinies verdelen die met een tussenruimte van een halve dag over de heerbaan zullen optrekken. Als de Grauwvreugds ogen ten zuiden van de Nek hebben, zullen ze zien hoe mijn voltallige strijdmacht voortvarend tegen de Motte van Cailin optrekt. De achterhoede is voor Rous Bolten, terwijl ik zelf de hoofdmacht aanvoer. Groot j on, u rukt met de voorhoede tegen de Motte op. Uw stormloop moet zo hevig zijn dat de ijzergeborenen geen tijd hebben om zich af te vragen of ze vanuit het noorden beslopen worden.’

De Grootjon grinnikte. ‘Dan moeten die sluipers van u heel snel wezen, anders zwermen mijn manschappen over de muren uit en nemen de Motte in voordat u uw gezicht laat zien. Ik zal het u cadeau geven als u eindelijk aan komt zakken.’

‘Dat is een cadeau dat ik graag in ontvangst zal nemen,’ zei Robb.

Edmar fronste. ‘U hebt het erover dat u de ijzermannen van achteren wilt aanvallen, sire, maar hoe denkt u ten noorden van hen te komen?’

‘Door de Nek zijn wegen die op geen enkele kaart staan, oom. Wegen die alleen de moerasbewoners kennen, smalle paden tussen de moerassen door, en waterwegen door de rietbossen die alleen geschikt zijn voor boten.’ Hij wendde zich tot zijn twee boodschappers. ‘Zegt u tegen Holand Riet dat hij mij gidsen stuurt als ik twee dagen over de heerbaan onderweg ben. Naar de middelste linie, waar mijn persoonlijke standaard wappert. Van de Tweeling zullen drie legers vertrekken, maar slechts twee daarvan zullen de Motte van Cailin bereiken. Mijn eigen linie zal in de Nek in het niets verdwijnen en bij de Koorts weer te voorschijn komen. Als we snel tot actie overgaan zodra mijn oom eenmaal getrouwd is, kunnen we met het einde van het jaar onze posities ingenomen hebben. We zullen de Motte op de eerste dag van de nieuwe eeuw van drie kanten overvallen, juist als de ijzermannen wakker worden met een spijker in hun hoofd van de mede die ze de avond daarvoor achterovergeslagen hebben.’

‘Dit plan bevalt mij wel,’ zei de Grootjon. ‘Het bevalt mij heel goed.’

Galbart Hanscoe wreef over zijn mond. ‘Er zijn risico’s. Als de moerasbewoners het laten afweten…’

‘Dan zijn we niet slechter af dan we waren. Maar ze zullen het niet laten afweten. Mijn vader wist wat Holand Riet waard was.’

Robb rolde de kaart op, en toen pas keek hij naar Catelyn. ‘Moeder.’

Ze verstijfde. ‘Heb je mij hierbij ook een rol toegedacht?’

‘Uw rol is het om veilig te blijven. Onze tocht door de Nek wordt gevaarlijk, en in het noorden wacht ons niets dan strijd. Maar heer Mallister is zo vriendelijk u in Zeegaard bescherming te bieden tot de oorlog voorbij is. Daar zit u goed.’

Is dit mijn straf, omdat ik hem tegengesproken heb toen het om Jon Sneeuw ging? Of omdat ik een vrouw ben, en nog erger, een moeder? Het duurde even voordat ze besefte dat iedereen naar haar keek. Ze hadden het geweten, besefte ze. Dat had geen verrassing voor Catelyn moeten zijn. Ze had met haar vrijlating van de Koningsmoordenaar bepaald geen vrienden gemaakt, en ze had de Grootjon meer dan eens horen zeggen dat vrouwen niet op het slagveld thuishoorden. Haar woede moest op haar gezicht zijn opgelaaid, want voor ze ook maar een woord had uitgebracht merkte Galbart Hanscoe op:

‘Vrouwe, zijne genade is heel verstandig. U kunt beter niet met ons meegaan.’

‘Zeegaard zal helemaal opfleuren door uw aanwezigheid, vrouwe Catelyn,’ zei heer Jason Mallister.

‘U zou een gevangene van mij maken,’ zei ze.

‘Een geëerde gast,’ hield heer Jason vol.

Catelyn wendde zich tot haar zoon. ‘Ik wil heer Jason niet beledigen,’ zei ze stijfjes, ‘maar als ik niet verder met jou mee kan, ga ik liever naar Stroomvliet terug.’

‘Ik heb mijn vrouw in Stroomvliet achtergelaten. Mijn moeder wil ik elders hebben. Wie al zijn schatten in dezelfde beurs bewaart maakt het makkelijker voor wie hem wil beroven. Na de bruiloft gaat u naar Zeegaard, dat beveel ik u als koning.’ Robb stond op, en daarmee was haar lot bezegeld. Hij pakte een vel perkament.

‘Nog één ding. Heer Balon laat een chaos achter, mogen we hopen. Dat zou ik niet willen. Toch heb ik nog geen zoon, mijn broers Bran en Rickon zijn dood en mijn zuster is met een Lannister getrouwd. Ik heb er lang en diep over nagedacht wie mij zou moeten opvolgen. Ik beveel u nu als mijn trouwe en toegedane heren als getuigen van mijn beslissing uw zegels aan dit document te hechten.’

Een waarachtig koning, dacht Catelyn verslagen. Ze kon slechts hopen dat de val die hij voor de Motte van Cailin had opgezet even goed werkte als die waarin hij haar zojuist had gevangen.

Samwel

Witboom, dacht Sam. Laat dit alsjeblieft Witboom zijn. Hij herinnerde zich Witboom nog. Witboom stond op de kaarten die hij op weg naar het noorden had getekend. Als dit dorpje Witboom was, dan wist hij waar ze waren. Laat het alsjeblieft zo zijn. Hij wilde het zo vreselijk graag, dat hij een tijdlang zijn voeten vergat. Hij vergat de pijn in zijn kuiten, zijn onderrug en zijn stijve, ijskoude, bijna gevoelloze vingers. Hij vergat zelfs heer Mormont en Craster, de geesten en de Anderen. Witboom, bad Sam tot iedere god die eventueel luisterde. Maar alle wildlingdorpen zagen er zo’n beetje hetzelfde uit. Midden in dit dorp groeide een enorme weirboom… maar een witte boom hoefde nog geen Witboom te betekenen. Was de weirboom in Witboom niet groter geweest dan deze? Misschien herinnerde hij het zich verkeerd. Het gezicht dat in de spierwitte bast was uitgesneden was lang en treurig, en rode tranen van opgedroogd sap lekten uit de ogen. Zag hij er ook zo uit toen we naar het noorden gingen? Sam wist het niet meer.

Om de boom heen stond een handvol plaggenhutten met maar één vertrek, een langwerpig, bemost blokhuis, een stenen put en een schaapskooi… maar geen schapen, en ook geen mensen. De wildlingen waren allemaal vertrokken om zich in de Vorstkaken bij Mans Roover aan te sluiten en ze hadden al hun bezittingen meegenomen, op hun huizen na. Daar was Sam blij om. Het werd nacht en het zou goed zijn om weer eens onder een dak te slapen. Hij was zo moe. Het leek wel of hij al zijn halve leven aan het lopen was. Zijn laarzen vielen uit elkaar, en alle blaren op zijn voeten waren opengegaan en vereelt, maar nu had hij onder dat eelt weer nieuwe blaren, en hij begon ook wintertenen te krijgen. Maar het was doorlopen of sterven, wist Sam. Anje was nog zwak van de bevalling en droeg bovendien de baby; zij had het paard harder nodig dan hij. Het tweede paard was drie dagritten na Crasters burcht doodgegaan. Het was een wonder dat de merrie het nog zo lang had uitgehouden, de arme, half verhongerde stakker. Sams gewicht was haar waarschijnlijk fataal geworden. Ze hadden kunnen proberen samen op een paard te rijden, maar hij was bang dat er dan hetzelfde zou gebeuren. Ik kan beter lopen. Sam liet Anje in het blokhuis achter om vuur te maken terwijl hij zijn hoofd de hutten in stak. Zij kon beter vuur maken; het lukte hem maar niet om het aanmaakhout vlam te laten vatten, en de vorige keer dat hij had geprobeerd met vuursteen en staal een vonk te slaan, was hij erin geslaagd zich aan zijn eigen mes te snijden. Anje had de snee verbonden, maar zijn hand was stijf en pijnlijk, zodat hij nog onhandiger was dan anders. Hij wist dat hij de wond moest uitwassen en het verband moest verversen, maar hij durfde er niet naar te kijken. Bovendien was het zo koud dat hij het vreselijk vond om zijn handschoenen uit te trekken. Sam wist niet wat hij in de lege krotten hoopte te vinden. Misschien hadden de wildlingen wat eten achtergelaten. Hij moest kijken. Jon had op weg naar het noorden de hutten van Witboom doorzocht. In één plaggenhut hoorde Sam in een donker hoekje ratten ritselen, maar verder bevatten ze niets dan oud stro, oude luchtjes en wat as onder het rookgat.

Hij keerde zich weer naar de weirboom toe en bestudeerde een ogenblik het uitgesneden gezicht. Dit is niet het gezicht dat we heb ben gezien, moest hij zichzelf bekennen. Deze boom is niet half zo groot als die van Witboom. De rode ogen huilden bloed, en dat herinnerde hij zich ook niet. Onhandig zonk Sam op zijn knieën. ‘Oude goden, hoor mijn gebed. Mijn vaders goden waren de Zeven, maar ik heb mijn woorden tegen u gezegd toen ik bij de Nachtwacht ging. Help ons nu. Ik vrees dat we misschien verdwaald zijn. Honger hebben we ook, en we hebben het erg koud. Ik weet niet in welke goden ik nu geloof, maar… alstublieft, als u hier bent, help ons dan. Anje heeft een zoontje.’ Dat was alles wat hij kon bedenken. De schemering verdiepte zich, de bladeren van de weirboom ritselden zacht en wuifden als duizend bloedrode handen. Of Jons goden hem wel of niet hadden gehoord zou hij niet kunnen zeggen. Toen hij in het blokhuis terugkeerde, had Anje het vuur aangekregen. Ze zat er dicht bij met haar huiden opengeslagen en de baby aan haar borst. Hij heeft net zo’n honger als wij, dacht Sam. De oude vrouw had voedsel voor hen uit Crasters burcht gesmokkeld, maar dat hadden ze inmiddels grotendeels opgegeten. Zelfs op Hoornheuvel, waar het wild welig tierde en hij de hulp van andere jagers en honden had gehad, was Sam een hopeloze jager geweest. Hier in dit eindeloze, lege woud waren de kansen dat hij iets te pakken kreeg miniem. Ook zijn pogingen om in de meren en half bevroren riviertjes te vissen, waren bedroevende mislukkingen.

‘Hoe lang nog, Sam?’ vroeg Anje. ‘Is het nog ver?’

‘Niet zo ver. Minder ver dan eerst.’ Sam schudde zijn bepakking af, liet zich moeizaam op de vloer zakken en trachtte zijn benen te kruisen. Zijn rug deed zo afschuwelijk pijn van het lopen dat hij graag tegen een van de gebeeldhouwde houten pilaren had geleund die het dak ondersteunden, maar het vuur brandde in het midden van de ruimte, onder het rookgat, en hij smachtte nog meer naar warmte dan naar comfort. ‘Nog een paar dagen en we zouden er moeten zijn.’

Sam had zijn kaarten, maar als dit Witboom niet was zouden ze daar niet veel aan hebben. We zijn te ver naar het oosten gegaan toen we om dat meer heen wilden, piekerde hij, of misschien wel te ver naar het westen toen ik weer terugboog. Hij had een hekel gekregen aan meren en rivieren. Hier in het noorden was nooit een veerpont of een brug, wat inhield dat je helemaal om de meren heen moest en naar doorwaadbare plaatsen in de rivieren moest zoeken. Het was makkelijker om een wildspoor te volgen dan het struikgewas door te worstelen, makkelijker om een heuvelkam te omzeilen dan eroverheen te klimmen. Als we Bannen ofDywen bij ons hadden, waren we nu al in Slot Zwart terug en zouden we in de gemeenschapszaal onze voeten warmen. Maar Bannen was dood, en Dywen was vertrokken met Gren, Ed van de Smarten en de overigen.

De Muur is driehonderd mijl lang en zevenhonderd voet hoog, hield Sam zichzelf voor. Als ze maar naar het zuiden bleven gaan, móésten ze er vroeg of laat tegenaan lopen. En hij wist zeker dat ze naar het zuiden waren gegaan. Overdag ging hij op de zon af, en in heldere nachten konden ze de staart van de IJsdraak volgen, al hadden ze sinds de dood van het tweede paard niet vaak bij nacht gereisd. Zelfs bij volle maan was het onder de bomen te donker, en Sam of de laatste garron zouden op die manier een been kunnen breken. We moeten nu een flink stuk zuidelijker zijn, dat moet wel.

Minder zeker was hij ervan, hoe ver naar het oosten of het westen ze waren afgedwaald. Ze zouden de Muur bereiken, dat wel… over een dag of twee weken, verder kon het niet zijn, heus niet… maar waar? Ze moesten naar de poort bij Slot Zwart zien te komen, de enige doorgang door de Muur binnen een omtrek van bijna vijfhonderd mijl.

‘Is de Muur net zo groot als Craster altijd zei?’ vroeg Anje.

‘Nog groter.’ Sam probeerde opgewekt te klinken. ‘Zo groot dat je de forten die erachter verborgen liggen niet eens kunt zien. Maar ze zijn er wel, dat zul je nog wel merken. De Muur is helemaal van ijs, maar de forten zijn van steen en hout. Er zijn hoge torens en diepe gewelven en een enorm grote zaal met een reusachtig vuur in de haard, dag en nacht. Het is daarbinnen niet te geloven zo warm, Anje.’

‘Zou ik bij dat vuur mogen staan? Ik en de jongen? Niet zo lang, alleen maar tot we het lekker warm hebben?’

‘Je mag net zolang bij het vuur staan als je wilt. En je krijgt ook te eten en te drinken. Warme wijn en een kom hachee van wildbraad en uien, en brood van Hob, zo uit de oven, zo heet dat je je vingers eraan brandt.’ Sam pelde een handschoen af om met zijn eigen vingers een beetje bij de vlammen te wriemelen, maar daar kreeg hij al snel spijt van. Ze waren verdoofd geweest van de kou, maar toen het gevoel erin terugkeerde deden ze zo zeer dat hij bijna huilde. ‘Soms zingt een van de broeders iets,’ zei hij om niet aan de pijn te denken. ‘Daeron zong het beste, maar die hebben ze naar Oostwacht gestuurd. Maar Halder is er nog. En Pad. Hij heet eigenlijk Padder, maar hij lijkt net een pad, dus noemen we hem zo. Hij zingt graag, maar heeft een afschuwelijke stem.’

‘Kun jij zingen?’ Anje herschikte haar huiden en legde de baby aan haar andere borst.

Sam bloosde. ‘Ik… ik ken wel een paar liederen. Toen ik klein was zong ik graag. Ik danste ook, maar dat zag mijn vader niet graag. Als ik rond wilde hopsen moest ik dat maar op de binnenplaats doen met een zwaard in mijn hand, zei hij.’

‘Kun je een liedje uit het zuiden zingen? Voor de baby?’

‘Als je dat wilt.’ Sam dacht even na. ‘Er is een lied dat onze septon altijd voor mij en mijn zusjes zong toen we nog klein waren en het bedtijd was. “Het lied van de Zeven”, heet het.’ Hij schraapte zijn keel en zong zacht:

De Vader heeft een streng gezicht.
Hij scheidt het duister van het licht
kent van elk leven het gewicht,
en houdt van kleine kinderen.
De Moeder, die het leven geeft,
die hart voor alle vrouwen heeft
en altijd naar verzoening streeft,
houdt van haar kleine kinderen.
De Krijgsman zorgt voor ons verweer
tegen de vijand, ied’re keer.
Met zwaard en schild en boog en speer,
beschermt hij kleine kinderen.
De Oude, Wijze Vrouw aanschouwt
hoe zich ons lot op aard’ ontvouwt.
Zij en leidt de kleine kinderen.
De noeste Smid kent rust noch duur,
hersmeedt de wereld, uur na uur.
Met hamer, ploeg en laaiend vuur
bouwt hij voor kleine kinderen.
De Maagd danst vrolijk door de lucht
en leeft in elke liefdeszucht.
Haar lach leidt vogels op hun vlucht,
zendt dromen aan kleine kinderen.
De Zeven riepen ons in ’t leven;
roep, en zij zullen antwoord geven.
Slaap maar zonder vrees en beven,
zij zien de kleine kinderen.
Slaap maar zonder vrees en beven,
zij zien de kleine kinderen.

Sam herinnerde zich de laatste keer dat hij dat lied met zijn moeder had gezongen om de baby Dickon in slaap te sussen. Zijn vader had hun stemmen gehoord en was kwaad naar binnen gedenderd. ‘Ik wil dit nooit meer horen,’ had heer Randyl op ruwe toon tegen zijn vrouw gezegd. ‘Je hebt al een jongen met die slappe septonliedjes verpest, wil je ook dit kind weer verpesten?’ Toen had hij Sam aangekeken en gezegd: ‘Ga maar voor je zusjes zingen, als je het niet laten kunt. Ik wil je niet bij mijn zoon in de buurt zien.’

Anjes baby was in slaap gevallen. Het was zo’n scharminkel, en zo stil dat Sam zich zorgen om hem maakte. Hij had niet eens een naam. Hij had Anje er wel naar gevraagd, maar volgens haar bracht het ongeluk een kind voor zijn tweede een naam te geven. Er gingen er zo veel dood. Ze stopte haar tepel weer onder haar huiden weg. ‘Dat was mooi, Sam. Je kunt goed zingen.’

‘Je zou Daeron eens moeten horen. Die heeft een stem zo zoet als honingdrank.’

‘Wij hebben de zoetste honingdrank gedronken op de dag dat Craster mij tot vrouw nam. Toen was het zomer, en niet zo koud.’

Anje keek hem niet-begrijpend aan. ‘Heb je maar over zes goden gezongen? Craster zei dat jullie zuiderlingen er zeven hadden.’

‘Zeven,’ beaamde hij, ‘maar over de Vreemdeling zingen we niet.’

Het gezicht van de Vreemdeling was dat van de dood. Sam voelde zich al ongemakkelijk als hij zelfs maar over hem sprak. ‘Laten we wat eten. Een of twee hapjes.’

Er waren alleen nog een paar keiharde zwarte worstjes. Sam zaagde voor hen allebei een paar dunne plakjes af. Zijn pols deed pijn van de inspanning, maar hij had zo’n honger dat hij toch doorzette. Als je maar lang genoeg op die schijfjes kauwde werden ze zachter en smaakten ze lekker. De vrouwen van Craster hadden ze met knoflook gekruid.

Na afloop verontschuldigde Sam zich en ging naar buiten om te wateren en voor het paard te zorgen. Er stond een bijtende noordenwind en de boombladeren klapperden tegen hem als hij voorbijliep. Hij moest het vliesdunne ijs op het stroompje breken om de merrie te drenken. Ik kan haar beter mee naar binnen nemen. Hij wilde niet bij het ochtendkrieken wakker worden om te ontdekken dat hun paard ’s nachts doodgevroren was. En zelfs als dat zou gebeuren, zou Anje toch doorgaan. Het meisje was heel dapper, heel anders dan hij. Hij wilde dat hij wist wat hij met haar moest doen als hij in Slot Zwart terug was. Ze bleef maar zeggen dat ze zijn vrouw zou worden als hij dat wilde, maar zwarte broeders hielden er geen vrouwen op na, en bovendien was hij een Tarling van Hoornheuvel. Hij zou nooit met een wildling kunnen trouwen. Ik moet iets bedenken. Als we de Muur maar levend bereiken, de rest doet er niet toe, het doet er helemaal niets toe. Het paard naar het blokhuis leiden was eenvoudig genoeg. Het de deur door zien te krijgen niet, maar Sam hield vol. Anje was al ingedommeld tegen de tijd dat hij de garron naar binnen wist te leiden. Hij kluisterde het paard in een hoek, legde wat nieuw hout op het vuur, deed zijn zware mantel af en wurmde zich naast de wildlingenvrouw onder de huiden. De mantel was groot genoeg om hen alle drie te bedekken en hun lichaamswarmte vast te houden. Anje rook naar melk, knoflook en muffe oude vacht, maar daar was hij inmiddels aan gewend. Wat Sam betreft waren het lekkere luchtjes. Hij sliep graag naast haar. Dat deed hem aan lang vervlogen tijden denken, toen hij in Hoornheuvel een groot bed met twee zusjes had gedeeld. Daar was een eind aan gekomen toen heer Randyl had besloten dat hij daar een slappeling van werd, net een meid. Maar van alleen in mijn eigen koude cel slapen ben ik ook nooit harder of dapperder geworden. Wat zou zijn vader wel niet denken als hij hem nu kon zien? Ik heb een van de Anderen gedood, heer, kon hij zichzelf horen zeggen. Ik heb een dolk van obsidiaan in hem gestoken, en nu noemen mijn Gezworen Broeders me Sam de Doder. Maar zelfs in zijn fantasie fronste heer Randyl slechts ongelovig zijn voorhoofd.

Hij droomde die nacht vreemd. Hij was terug in Hoornheuvel, in het kasteel, maar zijn vader was er niet. Het kasteel was nu van Sam, Jon Sneeuw was bij hem. Heer Mormont ook, de ouwe Beer, Gren en Ed van de Smarten, Pyp en Pad en al zijn andere broeders van de Wacht, maar ze droegen felle kleuren in plaats van zwart. Sam zat aan de tafel van de heer en onthaalde hen allemaal. Met zijn vaders slagzwaard Hartsverderf sneed hij dikke plakken gebraad af. Er waren zoete koeken om te eten en honingwijn om te drinken, er werd gezongen en gedanst en iedereen had het warm. Toen het feest afgelopen was ging hij naar boven om te slapen, niet naar de slaapkamer van de heer, waar zijn moeder en vader woonden, maar naar de kamer die hij eens met zijn zusjes had gedeeld. Alleen was het Anje die in plaats van zijn zusjes in het enorme, zachte bed op hem wachtte. Ze droeg alleen een grote, ruige vacht, en uit haar borsten drupte melk.

Hij schrok wakker, verkleumd en bang.

Het vuur was opgebrand tot smeulende rode sintels. Het leek wel of de lucht zelf bevroren was, zo koud was het. In de hoek hinnikte de garron zacht en trapte met haar achterbenen tegen de houtblokken. Anje zat bij het vuur met haar baby in haar armen. Slaapdronken ging Sam rechtop zitten. Zijn adem wolkte wit uit zijn open mond. Het blokhuis werd door schaduwen verduisterd, de een nog zwarter dan de andere. De haartjes op zijn armen stonden recht overeind.

Niets aan de hand, zei hij tegen zichzelf. Ik heb het koud, dat is alles.

Toen bewoog een van de schaduwen bij de deur. Een grote. Ik droom nog, bad Sam. Maak toch dat ik nog slaap, maak dat dit een nachtmerrie is. Hij is dood, hij is dood, ik heb hem zien sterven. ‘Hij komt de baby halen,’ huilde Anje. ‘Hij ruikt hem. Een pasgeboren kind stinkt naar leven. Hij komt het leven halen.’

De enorme, donkere gedaante dook onder de bovendorpel door het blokhuis in en schuifelde op hen af. In het flauwe schijnsel van het vuur veranderde de schaduw in Paultje.

‘Ga weg,’ zei Sam schor. ‘We moeten je hier niet.’

Pauls handen waren koolzwart, zijn gezicht was melkwit, zijn ogen fonkelden bitter blauw. Rijp maakte zijn baard wit, en op een schouder zat een raaf die aan zijn wang pikte en van het dode witte vlees vrat. Sams blaas liep leeg, en hij voelde de pis warm langs zijn benen lopen. ‘Anje, kalmeer het paard en leid het naar buiten. Dat moet jij doen.’

‘Jij…’ begon ze.

‘Ik heb het mes. De dolk van drakenglas.’ Terwijl hij opstond, haalde hij hem met onhandige vingers te voorschijn. Het eerste mes had hij aan Gren gegeven, maar gelukkig had hij eraan gedacht om voor de vlucht uit Crasters burcht de dolk van heer Mormont te pakken. Die klemde hij nu stevig vast, terwijl hij bij het vuur wegschoof, weg van Anje en de baby. ‘Paul?’ Hij had dapper willen klinken, maar het kwam eruit als gepiep. ‘Paultje. Ken je me nog?

Ik ben Sam, dikke Sam, Sam de Schijterd, je hebt me gered, in de bossen. Je hebt me gedragen toen ik geen stap meer kon verzetten. Dat had niemand anders gekund, maar jij wel.’ Sam week achteruit met zijn mes in zijn hand en snotterde. Wat ben ik toch een lafaard. ‘Doe ons geen kwaad, Paul. Alsjeblieft. Waarom zou je ons kwaad willen doen?’

Anje schuifelde achteruit over de vloer van aangestampte aarde. De geest draaide zijn hoofd en keek naar haar, maar Sam schreeuwde ‘NEE!’ en hij draaide weer terug. De raaf op zijn schouder trok een reep vlees uit zijn lijkbleke, gehavende wang. Sam hield de dolk voor zich uit, puffend als de blaasbalg van een smid. Aan de andere kant van het blokhuis bereikte Anje de garron. Goden, schenk me moed, bad Sam. Geef me voor één keer een klein beetje moed. Alleen tot zij weg is.

Paultje kwam op hem af. Sam week achteruit totdat hij een ruwe wand van houtblokken raakte. Hij omklemde de dolk met beide handen om hem stil te houden. De geest leek het drakenglas niet te vrezen. Misschien wist hij niet wat het was. Hij bewoog traag, maar Paultje was zelfs bij zijn leven nooit snel geweest. Achter hem mompelde Anje de garron sussend toe en probeerde het dier naar de deur te loodsen. Maar het paard moest een vleugje van de eigenaardige, koude geur van de geest hebben opgesnoven. Plotseling zette ze zich schrap en steigerde, en haar hoeven maaiden door de vrieskoude lucht. Paul keerde zich abrupt naar het geluid toe en leek al zijn belangstelling voor Sam te verliezen. Voor nadenken, bidden of bang zijn was geen tijd. Samwel Tarling wierp zich naar voren en boorde de dolk in Paultjes rug. De geest, die zich half omgedraaid had, zag hem niet aankomen. De raaf krijste en vloog op. ‘Je bent dood!’ riep Sam terwijl hij stak.

‘Je bent dood, je bent dood.’ Hij stak en schreeuwde, telkens opnieuw, en maakte grote scheuren in Paultjes zware, zwarte mantel. Scherven drakenglas vlogen alle kanten op toen het lemmet op de ijzeren maliën onder de wol in stukken sprong.

Sams jammerkreet veroorzaakte een witte nevel in de zwarte lucht. Hij liet het nutteloze heft los en deed haastig een stap achteruit toen Paultje zich met een ruk omdraaide. Voordat hij zijn andere mes kon trekken, het stalen mes dat iedere broeder bij zich had, grepen de zwarte handen van de geest hem bij zijn onderkinnen. Pauls vingers waren brandend koud. Ze groeven diep in het weke vlees van Sams hals. Rennen, Anje, rennen, wilde hij schreeuwen, maar toen hij zijn mond opende kwam er alleen een verstikt geluid uit.

Ten slotte vonden zijn tastende vingers de dolk, maar toen hij die hard in de buik van de geest stootte schampte de punt van de ijzeren ringetjes af, en het wapen vloog tollend uit Sams hand. Paultjes vingers omknelden hem steeds onverbiddelijker en begonnen te draaien. Hij gaat mijn hoofd eraf rukken, dacht Sam wanhopig. Zijn keel leek te bevriezen, zijn longen brandden. Hij stompte tegen de polsen van de geest en trok eraan, maar het haalde niets uit. Hij trapte Paul tussen zijn benen, tevergeefs. De wereld kromp tot twee blauwe sterren, een verschrikkelijke, verpletterende pijn, en een kou die zo fel was dat zijn tranen in zijn ogen bevroren. Sam kronkelde en rukte vertwijfeld… en toen zwaaide hij naar voren. Paultje was fors en krachtig, maar Sam woog nog altijd meer dan hij, en de geesten waren onhandig, dat had hij op de Vuist gezien. Door de plotselinge verschuiving wankelde Paul een stap naar achteren en de levende en de dode kwakten samen tegen de grond. Door de klap werd één hand van Sams keel geslagen, en hij wist snel wat lucht in te ademen voor de ijzige zwarte vingers terugkwamen. De smaak van bloed vulde zijn mond. Hij wrong zijn nek, zoekend naar zijn mes, en zag een doffe oranje gloed. Het vuur! Nog slechts as en sintels, maar toch… hij kon niet ademhalen of denken… Sam werkte zich moeizaam opzij en trok Paul met zich mee… zijn maaiende armen sloegen tegen de aarden vloer, graaiend, reikend en as opwerpend tot ze eindelijk iets heets voelden, een brok verkoold hout waarin tussen het zwart nog rood en oranje smeulden… zijn vingers sloten zich erom en hij smakte het tegen Pauls mond, zo hard dat hij diens tanden voelde breken. Desondanks verslapte de greep van de geest niet. Sams laatste gedachten golden de moeder die hem had liefgehad en de vader die hij had teleurgesteld. Het blokhuis draaide om hem heen toen hij het rooksliertje tussen Pauls gebroken tanden zag opstijgen. Toen barstte het gezicht van de dode in vlammen uit en waren de handen weg. Sam hapte naar lucht en rolde zwakjes weg. De geest stond in brand, de rijp droop van zijn baard, terwijl de huid eronder zwart werd. Sam hoorde de raaf krijsen, maar Paul zelf maakte geen geluid. Toen zijn mond openging kwamen er slechts vlammen uit. En zijn ogen… Hij is weg, de blauwe gloed is weg. Hij kroop naar de deur. De lucht was zo koud dat ademen pijn deed, maar het was een zalige pijn. Hij dook het blokhuis uit. ‘Anje?’ riep hij. ‘Anje, ik heb het ding gedood. An…’

Ze stond met haar rug tegen de weirboom, het jongetje in haar armen. De geesten stonden overal om haar heen. Er waren er meer dan tien, wel twintig, nog meer… sommigen waren ooit wildlingen geweest en droegen nog vachten en vellen… maar meer van hen waren zijn broeders geweest. Sam zag Lark de Zusterman, Zachtvoet en Ryllis. De puist op Chets nek was zwart, zijn zweren bedekt met een dun vliesje ijs. En die ene leek op Heek, al was dat moeilijk te zeggen, omdat de helft van zijn hoofd ontbrak. Ze hadden de arme garron in stukken gescheurd en trokken haar ingewanden er met druipende rode handen uit. Uit haar buik steeg witte damp op. Sam slaakte een jammerend kreetje. ‘Niet eerlijk…’

‘Eer-lijk.’ De raaf streek op zijn schouder neer. ‘Eer-lijk. Deerlijk.’ Hij klapwiekte en krijste met Anje mee. De geesten waren bijna bij haar. Hij hoorde de donkerrode bladeren van de weirboom ritselen, tegen elkaar fluisteren in een taal die hij niet kende. Het sterrenlicht zelf leek zich te roeren, en overal rondom hen kreunden en knarsten de bomen. Sam Tarling kreeg de kleur van gestremde melk en zijn ogen werden als borden zo groot. Raven! Ze zaten in de weirboom, bij honderden, bij duizenden. Vanaf de spierwitte takken gluurden ze tussen het gebladerte door. Hij zag hun snavels opengaan als ze krasten, zag hoe ze hun zwarte vleugels spreidden. Krijsend en fladderend stortten ze zich in woedende wolken op de geesten. Ze zwermden om Chets gezicht en pikten naar zijn blauwe ogen, ze bedekten de Zusterman als vliegen, ze plukten brokjes uit Heeks verbrijzelde hoofd. Er waren er zo veel dat Sam de maan niet kon zien toen hij opkeek.

‘Ga,’ zei de vogel op zijn schouder. ‘Ga, ga, ga.’

Sam zette het op een lopen, waarbij de vorst in wolkjes uit zijn mond barstte. Overal rondom hem sloegen de geesten naar de zwarte vleugels en scherpe snavels die hen bestookten, en als ze vielen waren ze griezelig stil, en ze kreunden noch schreeuwden. Maar de raven negeerden Sam. Hij nam Anje bij de hand en trok haar bij de weirboom vandaan. ‘We moeten gaan.’

‘Maar waarheen?’ Anje haastte zich met haar baby in de arm achter hem aan. ‘Ze hebben ons paard gedood, hoe moeten we…’

‘Broeder!’ De kreet sneed door de nacht, door het gekrijs van duizend raven. Onder de bomen zat een man, van top tot teen in vlekkerig zwart en grijs gehuld, schrijlings op een eland. ‘Hierheen!’

riep de ruiter. Een kap overschaduwde zijn gezicht.

Hij is in het zwart. Sam wenkte Anje met dringende gebaren. De eland was reusachtig, een enorme eland met schouders van tien voet hoog en een gewei dat bijna even breed was. Het beest liet zich door de knieën zakken om hen te laten opstijgen. ‘Hier,’ zei de ruiter en stak een gehandschoende hand omlaag om Anje achter zich op de rug te trekken. Toen was het Sams beurt. ‘Bedankt,’ hijgde hij. Pas toen hij de uitgestoken hand greep, besefte hij dat de ruiter helemaal geen handschoen droeg. Zijn hand was zwart en koud, met vingers zo hard als steen.

Arya

Toen ze de heuvelkam hadden bereikt en de rivier zagen, hield Sandor Clegane abrupt de teugels in en vloekte. De regen viel uit een loodgrijze lucht omlaag en boorde tienduizend zwaarden in de woeste, groenbruine stroom. Hij is wel een mijl breed, dacht Arya. Uit het kolkende water staken zeker vijftig boomtoppen op waarvan de takken als de armen van drenkelingen naar de hemel klauwden. Dikke plakkaten doorweekte bladeren klonterden op de oevers, en daarachter in de stroomgeul ving ze een glimp van iets bleeks en gezwollens op, een hert of misschien een dood paard, dat snel stroomafwaarts werd gesleurd. Er klonk ook een geluid, een laag gerommel op de rand van het gehoor, het geluid van een hond vlak voor hij gaat grommen. Arya kronkelde in het zadel en voelde hoe de ringetjes van Cleganes maliënkolder in haar rug drukten. Hij had zijn armen om haar heen; om de linkerarm, de verbrande, zat een beschermend stalen armstuk, maar ze had hem het verband zien verversen, en de huid eronder was nog rauw en vochtig. Maar uit niets viel op te maken of de brandwonden pijn deden.

‘Is dit de Zwartwaterstroom?’ Ze hadden zo lang door regen en duisternis, ongebaande wouden en naamloze dorpen gereden, dat Arya er geen idee meer van had waar ze waren.

‘Het is een rivier die we moeten oversteken, meer hoef je niet te weten.’ Soms gaf Clegane antwoord, maar hij had haar gewaarschuwd dat ze niets terug moest zeggen. Hij had haar die eerste dag heel vaak gewaarschuwd. ‘Als je me nog eens slaat bind ik je handen op je rug,’ had hij gezegd. ‘Als je nog eens probeert weg te lopen bind ik je voeten aan elkaar. Als je nog eens gilt, schreeuwt of bijt, dan knevel ik je. We kunnen achter elkaar rijden maar ik kan je ook dwars over de rug van het paard gooien, vastgebonden als een zeug die naar de slachtbank gaat. Kies zelf maar.’

Ze had ervoor gekozen om te rijden, maar de eerste keer dat ze hun kamp opsloegen had ze gewacht tot ze meende dat hij sliep en een grote, puntige steen gezocht om hem zijn lelijke kop mee in te slaan. Stil als een schaduw, had ze bij zichzelf gezegd, terwijl ze op hem afsloop. Het was niet stil genoeg. De Jachthond sliep helemaal niet. Of misschien was hij wakker geworden. Maar hoe dan ook, zijn ogen gingen open, zijn mond vertrok en hij pakte haar de steen af alsof ze een klein kind was. Ze kon hem alleen nog een schop geven, meer niet. ‘Deze keer zie ik het nog door de vingers,’ zei hij terwijl hij de steen in de struiken smeet, ‘maar als je zo stom bent om het nog eens te proberen gaat het pijn doen.’

‘Waarom maak je me niet gewoon dood, zoals Mycah?’ had Arya tegen hem geschreeuwd. Toen was ze nog opstandig geweest, eerder boos dan bang.

Zijn reactie was haar bij haar tuniek te grijpen en naar zich toe te rukken, tot op een duim van zijn verbrande gezicht. ‘Als je die naam nog eens noemt sla ik je verrot, en dan zul je wensen dat ik je doodgemaakt had.’

Sindsdien had hij haar elke avond voor het slapengaan in zijn paardendeken gerold en touwen om de bovenkant en onderkant gewonden, zodat ze stevig vastgesnoerd lag, als een zuigeling in de windsels.

Het moet het Zwartewater zijn, besloot Arya, terwijl ze toekeek hoe de regen het water striemde. De Jachthond was Joffry’s hond, hij nam haar mee terug naar de Rode Burcht om haar aan Joffry en de koningin uit te leveren. Kwam de zon nu maar te voorschijn, dan kon ze zien welke kant ze op gingen. Hoe vaker ze naar het mos op de bomen keek, hoe erger ze in de war raakte. Bij Koningslanding was het Zwartewater niet zo breed, maar dat was voordat de regens kwamen.

‘De Voorden zullen wel allemaal verdwenen zijn,’ zei Sandor Clegane, ‘en ik zou niet graag proberen eroverheen te zwemmen.’

We kunnen niet naar de overkant, dacht ze. Heer Beric krijgt ons vast wel te pakken. Clegane had zijn grote, zwarte hengst afgejakkerd en was drie keer met een boogje teruggereden om achtervolgers af te schudden. Een keer was hij zelfs een halve mijl naar het midden van een gezwollen beek gereden… maar Arya verwachtte nog telkens als ze omkeek de vogelvrijen te zien. Ze had geprobeerd hen te helpen door iedere keer als ze de bosjes indook voor een plas, haar naam in een boomstronk te krassen, maar de vierde keer had hij haar betrapt, dus dat was tevens de laatste geweest. Het geeft niet, zei Arya bij zichzelf. Thoros ziet me wel in zijn vlammen. Alleen was dat niet gebeurd. Nog niet, in elk geval, en als ze eenmaal de rivier waren overgestoken…

‘Harrewegstee kan niet ver meer zijn,’ zei de Jachthond. ‘Waar heer Worthel het tweekoppige waterpaard van de oude koning Andahar op stal heeft staan. Misschien kunnen we eroverheen rijden.’

Arya had nog nooit van de oude koning Andahar gehoord. Ze had ook nog nooit een paard met twee hoofden gezien, en zeker niet een dat op het water kon lopen, maar ze vroeg er wijselijk niet naar. Ze hield haar mond en bleef stokstijf stilzitten toen de Jachthond de hengst wendde en op een sukkeldraf j e over de heuvelkam reed, stroomafwaarts de rivier langs. Zo hadden ze de regen tenminste in de rug. Ze had er genoeg van dat de regen in haar ogen prikte, zodat ze half blind werd, en over haar wangen liep alsof ze huilde. Wolven huilen nooit, hield ze zich nog maar weer eens voor. Het kon nog niet lang na het middaguur zijn, maar de hemel was net zo donker als wanneer het schemerde. Ze hadden de zon al zo lang niet gezien dat ze de dagen niet meer kon tellen. Arya was tot op het bot doorweekt, ze had zadelpij n, ze snotterde, en alles deed zeer. Ook had ze koorts en ze rilde soms onbedaarlijk, maar toen ze tegen de Jachthond had gezegd dat ze ziek was had hij haar alleen maar toegebeten: ‘Snuit je neus en hou je kop.’ Hij sliep nu de helft van de tijd in het zadel, erop vertrouwend dat zijn hengst het omgewoelde karrenspoor of wildpad waarover ze reden, zou blijven volgen. Het paard was een zwaargebouwd dier, bijna even groot als een strijdros, maar veel sneller. Vreemdeling, zo noemde de Jachthond het. Arya had een poging gedaan het te stelen, in de veronderstelling dat ze ervandoor zou kunnen gaan voordat hij haar te pakken zou krijgen. Vreemdeling had haar bijna haar gezicht afgebeten. Tegen zijn meester was hij zo zachtaardig als een oude ruin, maar verder was zijn humeur even zwart als hijzelf. Ze had nog nooit een paard meegemaakt dat zo snel beet of trapte.

Ze reden uren langs de rivier en waren door twee modderige zij stroompjes geplonsd voordat ze de plek bereikten die Sandor Clegane had genoemd. ‘Heer Harrewegstee,’ zei hij, en toen hij het zag: ‘Zevenvoudige hel!’ Het stadje was overstroomd en verlaten. Het wassende water was buiten de oevers getreden, en alles wat er van Harrewegstee restte was de bovenverdieping van een herberg van leem en tenen, de zevenkantige koepel van een overstroomde sept, twee derde van een ronde stenen toren, wat beschimmelde strodaken en een woud van schoorstenen.

Maar uit de toren kwam rook, zag Arya, en onder een van de boogramen lag een platte schuit stevig aan de ketting. De schuit had een stuk of tien dollen en van de boeg en de achtersteven rees een stel grote, bewerkte houten paardenhoofden omhoog. Het tweekoppige paard, besefte ze. Midden op het dek stond een houten huisje met een plaggendak, en toen de Jachthond zijn handen voor zijn mond zette en riep, schoten er twee mannen uit. In het raam van de ronde toren verscheen een derde man die een geladen kruisboog vasthield. ‘Wat willen jullie?’ riep hij over het kolkende bruine water.

‘Naar de overkant!’ riep de Jachthond terug.

De mannen op de boot overlegden met elkaar. Een van hen, een grauwe kerel met grijs haar, dikke armen en een kromgebogen rug, kwam bij het zij boord staan. ‘Dat kost geld.’

‘Dan betaal ik.’

Waarmee? vroeg Arya zich af. De vogelvrijen hadden Clegane zijn goud afgenomen, maar misschien had heer Beric hem wat zilver en koper laten houden. De veerboot kostte vast niet meer dan een paar koperstukjes…

De veerlieden praatten weer met elkaar. Ten slotte keerde de kromgebogen man zich om en riep iets. Er verschenen nog zes mannen, die hun kap opzetten om hun hoofd tegen de regen te beschermen. Weer andere mannen wurmden zich het raam van de hofstee uit en sprongen aan dek. De helft van hen leek zo op de kromgebogen man dat ze verwanten van hem moesten zijn. Een paar maakten de kettingen los en pakten lange vaarbomen, terwijl anderen zware riemen met brede bladen door de dollen schoven. De veerboot draaide en kroop traag naar de ondiepten, met vloeiende riemslagen aan weerskanten. Sandor Clegane daalde de heuvel af, de boot tegemoet. Toen de achtersteven tegen de helling op botste, openden de veerlieden een brede deur onder het gebeeldhouwde paardenhoofd en schoven een zware eikenhouten plank naar buiten. Bij de rand van het water bokte Vreemdeling, maar de Jachthond drukte zijn hielen in de flanken van het paard en dwong hem de loopplank op. De kromgebogen man stond hen aan dek op te wachten. ‘Nat genoeg voor u, ser?’ vroeg hij glimlachend. De mond van de Jachthond vertrok. ‘Ik heb je schuit nodig, niet je lolletjes.’ Hij steeg af en trok Arya van het paard. Een van de bootslieden reikte naar Vreemdelings breidel. ‘Dat zou ik niet doen,’ zei Clegane, terwijl het paard trapte. De man sprong achteruit, gleed uit op het natgeregende dek en plofte met een vloek op zijn achterste.

De kromgebogen veerman glimlachte niet meer. ‘We kunnen u wel overvaren,’ zei hij nors. ‘Dat kost u een goudstuk. En een voor het paard. En een derde voor de jongen.’

‘Drie draken?’ Clegane lachte blaffend. ‘Voor drie draken kan ik die ellendige veerboot opkopen.’

‘Vorig jaar misschien, maar bij zulk hoog water heb ik extra handen aan de bomen en riemen nodig, alleen al om te zorgen dat we geen honderd mijl de zee op worden gesleurd. De keus is aan u. Drie draken, of u zult dat hellepaard op het water moeten leren lopen.’

‘Een eerlijke boef, dat bevalt me wel. Jij je zin. Drie draken… nadat je ons veilig naar de noordoever gebracht hebt.’

‘Ik wil ze nu hebben, anders gaan we niet.’ De man stak een dikke, eeltige hand uit met de handpalm naar boven. Met een rinkelend geluid maakte Clegane zijn slagzwaard wat losser in de schede. ‘De keus is aan jou. Goud op de noordoever of staal op de zuidoever.’

De veerman keek op naar het gezicht van de Jachthond. Arya kon zien dat de aanblik hem niet zinde. Hij had een man of twaalf achter zich, sterke kerels met riemen en hardhouten stokken in hun hand, maar geen van hen schoot hem te hulp. Samen konden ze Sandor Clegane wel aan, al zou hij er waarschijnlijk eerst drie of vier doden voor ze hem hadden geveld. ‘Hoe weet ik of u dat kunt betalen?’ vroeg de kromgebogen man na een ogenblik.

Dat kan hij niet, had ze graag geroepen. In plaats daarvan beet ze op haar lip.

‘Mijn riddereer,’ zei de Jachthond bloedserieus.

Hij is niet eens een ridder. Ook dat zei ze niet.

‘Aangenomen.’ De veerman spuwde. ‘Kom dan maar, we krijgen u voor donker wel naar de overkant. Bind het paard vast. Ik wil niet dat het onderweg gaat rondspoken. In de hut is een komfoor, als u en uw zoon zich willen warmen.’

‘Ik ben zijn stomme zoon niet!’ zei Arya woedend. Dat was nog erger dan voor een jongen aangezien worden. Ze was zo kwaad dat ze misschien gezegd zou hebben wie ze in werkelijkheid was, als Sandor Clegane haar niet bij de kraag had gevat en haar met een hand van het dek had getild. ‘Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je je smoel moet houden”? Hij schudde haar zo hard dat haar tanden klapperden, en toen liet hij haar vallen. ‘Doe wat die man zegt. Ga naar binnen om je te drogen.’

Arya gehoorzaamde. Het ijzeren komfoor was roodgloeiend en vulde de ruimte met een doffe, verstikkende hitte. Het was wel aangenaam om erbij te staan, haar handen te warmen en een beetje droog te worden, maar zodra ze het dek onder haar voeten voelde bewegen glipte ze door de deur aan de voorkant weer naar buiten. Het tweekoppige paard gleed langzaam door de ondiepten en zocht zich een weg tussen de schoorstenen en daken van het verdronken Harreweg. Twaalf man zwoegden aan de riemen, terwijl nog eens vier anderen de lange vaarbomen gebruikten om de boot af te duwen als die te dicht bij een rotsblok, een boom of een overstroomd huis kwam. De regen tikte op de gladde planken van het dek en spetterde van de grote, gebeeldhouwde paardenhoofden bij de boeg en achtersteven af. Arya werd weer doorweekt, maar dat deerde haar niet. Ze wilde kijken. De man met de kruisboog stond nog voor het raam van de ronde toren, zag ze. Hij volgde haar met zijn blik toen de veerboot beneden hem voorbij gleed. Ze vroeg zich af of hij die heer Worthel was die de Jachthond had genoemd. Hij ziet er niet echt als een heer uit. Maar zij op haar beurt leek niet echt op een jonkvrouw.

Eenmaal buiten het stadje, toen ze zich op de eigenlijke rivier bevonden, werd de stroming veel sterker. Door het grijze regenwaas heen kon Arya een hoge stenen pilaar aan de overkant onderscheiden die ongetwijfeld aangaf waar de aanlegplaats van de veerpont was, maar ze had hem nog niet gezien of ze besefte dat ze er vandaan gedreven werden, stroomafwaarts. De slagen van de roeiers werden steviger nu ze vochten tegen de razernij van de rivier. Bladeren en afgebroken takken schoten voorbij, zo snel dat het leek of ze door een schorpioen waren afgevuurd. De mannen met de vaarbomen bogen zich naar voren en duwden alles weg wat te dichtbij kwam. Het was hier ook winderiger. Zodra ze omkeek om stroomopwaarts te turen kreeg Arya de regenvlagen pal in haar gezicht. Vreemdeling krijste en trapte als het dek onder hem bewoog. Als ik overboord sprong zou de rivier me wegspoelen voor de Jachthond zelfs maar in de gaten had dat ik verdwenen was. Ze keek over een schouder en zag dat Sandor Clegane met zijn angstige paard worstelde in een poging het te kalmeren. Ze zou nooit meer zo’n kans hebben om aan hem te ontkomen. Maar ik zou kunnen verdrinken. Jon had altijd gezegd dat ze kon zwemmen als een vis, maar zelfs een vis zou het moeilijk hebben in deze rivier. Toch was verdrinken misschien beter dan Koningslanding. Ze dacht aan Joffry en sloop naar de voorsteven. De rivier was troebel bruin van de modder en de regen striemde erop neer. Hij leek meer op soep dan op water. Arya vroeg zich af hoe koud hij zou zijn. Veel natter dan nu kan ik niet worden. Ze legde een hand op de reling.

Maar voor ze kon springen deed een plotselinge kreet haar abrupt omkijken. De veerlui renden naar voren met hun stokken. Even begreep ze niet wat er aan de hand was. Toen zag ze het: een ontwortelde boom, groot en zwart, kwam hen recht tegemoet. Een wirwar van wortels en takken stak als de graaiende tentakels van een grote kraken uit het water op. De mannen aan de riemen roeiden als bezetenen achteruit in een poging een botsing te vermijden die hen kon doen omslaan of hun romp lek kon stoten. De oude man had het roer omgerukt en het paard bij de voorsteven draaide stroomafwaarts, maar te langzaam. Bruinzwart glinsterend schoot de boom als een stormram op hen af.

Hij kon niet meer dan tien voet van hun voorsteven af zijn toen twee van de bootslieden er met hun stokken vat op wisten te krijgen. Eentje brak, en het langgerekte krak waarmee hij versplinterde wekte de indruk dat de veerboot onder hun voeten kapot barstte. Maar de tweede man slaagde erin de stam een harde zet te geven, net genoeg om hem te doen afbuigen. De boom schoot met slechts een paar duim tussenruimte langs de veerboot, en de takken krasten als klauwen over de paardenkop. Maar net toen het leek of ze erlangs waren, schampte een van de bovenste takken van het monster hen met een klap. De veerboot leek te sidderen en Arya gleed uit en landde pijnlijk op haar knie. De man met de gebroken vaarboom was minder gelukkig. Ze hoorde hem schreeuwen toen hij over het zij boord struikelde. Toen sloot het woelige bruine water zich boven hem, en in de tijd die Arya nodig had om op te staan was hij verdwenen. Een van de andere bootslieden greep een opgerold touw, maar er was niemand om het naartoe te gooien. Wie weet spoelt hij straks ergens stroomafwaarts aan, probeerde Arya zichzelf wijs te maken, maar de gedachte had iets hols. De lust tot zwemmen was haar volledig vergaan. Toen Sandor Clegane haar toeschreeuwde dat ze naar binnen moest gaan als ze niet tot bloedens toe geslagen wilde worden, deed ze dat gedwee. Inmiddels worstelde de veerboot om weer op koers te komen, tegen een rivier die niets liever wilde dan hem naar zee meesleuren. Toen ze eindelijk aan land kwamen was dat ruim twee mijl stroomafwaarts van de gebruikelijke aanlegplaats. De boot smakte zo hard tegen de oever dat er nog een vaarboom brak en Arya bijna weer viel. Sandor Clegane tilde haar op Vreemdelings rug alsof ze niet meer woog dan een pop. De bootslieden staarden hen met doffe, uitgeputte blikken aan, op de kromgebogen man na, die zijn hand uitstak. ‘Zes draken,’ eiste hij. ‘Drie voor de overtocht, en drie voor de man die ik kwijtgeraakt ben.’

Sandor Clegane rommelde in zijn buidel en drukte de man een verkreukeld vod perkament in de hand. ‘Hier. Neem er maar tien.’

‘Tien?’ De veerman snapte er niets van. ‘Wat is dat nou?’

‘De wissel van een dode, goed voor negenduizend draken of daaromtrent.’ De Jachthond zwaaide zich achter Arya in het zadel en glimlachte onaangenaam. ‘Tien daarvan zijn voor jou. Ik kom nog een keer terug voor de rest, dus zorg dat je er niets van uitgeeft.’

De man tuurde met toegeknepen ogen op het perkament. ‘Letters. Wat heb ik aan letters? U had goud beloofd. Op uw riddereer, zei u.’

‘Ridders hebben geen greintje eer. Hoog tijd dat je daar eens achter komt, ouwe.’ De Jachthond gaf Vreemdeling de sporen en galoppeerde er door de regen vandoor. De veerlui schreeuwden vervloekingen tegen hun rug en een of twee gooiden stenen. Clegane negeerde zowel de stenen als de woorden, en al snel waren ze opgeslokt door de duisternis tussen de bomen en was de rivier een verflauwend gebulder achter hen. ‘Die veerpont gaat niet voor morgen naar de overkant terug,’ zei hij, ‘en dat stelletje neemt van de eerstvolgende idioten die langskomen geen papieren beloften meer aan. Als je vrienden ons achterna zitten zullen ze verdomd goeie zwemmers moeten zijn.’

Arya dook ineen en zweeg. Valar morghulis, dacht ze gemelijk. Ser llyn, ser Meryn, koning Joffry, koningin Cersei, Dunsen, Polver, Raf het Lieverdje, ser Gregor en de Kietelaar. En de Jachthond, de Jachthond, de Jachthond.

Tegen de tijd dat het ophield met regenen en het wolkendek brak rilde en hoestte ze zo, dat Clegane halthield voor de nacht en zelfs een vuur probeerde aan te steken. Maar het hout dat ze verzamelden bleek te nat. Geen vonk die hij sloeg was in staat het vlam te doen vatten. Ten slotte trapte hij het vol afkeer alle kanten op. ‘Bij de zevenvoudige hel,’ vloekte hij, ‘wat heb ik een rothekel aan vuur.’

Ze gingen onder een eik op de vochtige stenen zitten en luisterden naar het trage getik van water dat van de bladeren droop, terwijl ze ondertussen een koud avondmaal van hard brood, schimmelige kaas en gerookte worst aten. De Jachthond sneed het vlees met zijn dolk, en zijn blikken vernauwden zich toen hij Arya erop betrapte dat ze naar het mes keek. ‘Denk daar maar niet aan!’

‘Deed ik ook niet,’ loog ze.

Hij snoof om haar duidelijk te maken wat hij daarvan dacht, maar hij gaf haar een dikke plak worst. Arya rukte en trok eraan met haar tanden, waarbij ze hem al die tijd in het oog hield. ‘Je zuster heb ik nooit geslagen,’ zei de Jachthond, ‘maar jou sla ik wel als je me aanleiding geeft. Hou op met moordplannen tegen me te smeden. Daar schiet je geen moer mee op.’

Daar had ze niets op te zeggen. Ze knaagde op het worstje en keek hem kil aan. Hard als steen, dacht ze.

‘Jij kijkt tenminste naar mijn gezicht. Dat moet ik je nageven, kleine wolvin. Hoe bevalt het je?’

‘Slecht. Het is helemaal verbrand en lelijk.’

Clegane stak haar met de punt van zijn dolk een homp kaas toe.

‘Je bent een kleine dwaas. Wat zou je eraan hebben als je wel wegkwam? Je zou alleen maar gegrepen worden door iemand die nog erger was.’

‘Niet waar,’ zei ze met klem. ‘Niemand is erger.’

‘Dan ken je mijn broer niet. Gregor heeft eens een vent gedood omdat hij snurkte. Een man die bij hem in dienst was.’ Als hij grijnsde trok de verbrande kant van zijn gezicht samen en werd zijn mond op een rare, onaangename manier verwrongen. Hij had aan die kant geen lippen, en maar een klein stukje oor.

‘Ik ken uw broer wel.’ Misschien was de Berg inderdaad erger, nu Arya erbij stilstond. ‘Hem, Dunsen en Polver, en Raf het Lieverdje en de Kietelaar.’

De Jachthond leek verrast. ‘En hoe kan het dat het lieve dochtertje van Ned Stark zulke lieden kent? Gregor neemt zijn lievelingsratten nooit mee naar het hof.’

‘Ik ken ze van het dorp.’ Ze at de kaas op en pakte een homp hard brood. ‘Het dorp bij het meer waar ze Gendry, mij en Warme Pastei gevangen hadden. Lommy Groenehand hadden ze ook gevangen, maar Raf het Lieverdje maakte hem dood omdat hij een gewond been had.’

Cleganes mond vertrok. ‘Jou gevangen? Mijn broer had jou gevangen?’ Daar moest hij om lachen, een bars geluid, half rommelend, half grauwend. ‘Gregor wist zeker niet wat hij in handen had?

Dat kan niet, anders had hij je wel schoppend en schreeuwend naar Koningslanding teruggesleept en je Cersei in de schoot geworpen. Da’s nog eens mooi! Dat moet ik niet vergeten hem te vertellen voor ik hem van kant maak.’

Dit was niet de eerste keer dat hij het erover had dat hij de Berg wilde doden. ‘Maar het is uw broer,’ zei Arya weifelend.

‘Heb jij nooit een broer gehad die je wel kon vermoorden?’ Hij lachte weer. ‘Of een zuster misschien?’ Haar gezicht moest iets verraden hebben, want hij boog zich naar haar toe. ‘Sansa. Dat is het, hè? De wolvin kan het mooie vogeltje wel doodkijken.’

‘Nee,’ beet Arya hem toe. ‘Ik kan ü wel doodkijken.’

‘Omdat ik je vriendje doormidden heb gehakt? Hij is bij lange na niet de enige die ik heb gedood, dat verzeker ik je. Jij denkt dat ik daarom een monster ben. Nu, misschien is dat zo, maar ik heb ook je zuster het leven gered. Die dag dat het gepeupel haar van haar paard trok heb ik ze uiteengeslagen en haar naar het kasteel teruggebracht, anders had ze dezelfde behandeling gekregen als Lollys Stoockewaard. En ze heeft voor me gezongen. Dat wist je niet, hè? Je zuster heeft een lieflijk liedje voor me gezongen.’

‘U liegt,’ zei ze meteen.

‘Jij weet niet half zoveel als je denkt. Het Zwartewater? Waar denk je dat we zijn, bij de zevenvoudige hel nog aan toe? Waar denk je dat we heen gaan?’

Zijn minachtende toon bracht haar aan het aarzelen. ‘Terug naar Koningslanding,’ zei ze. ‘U brengt me naar Joffry en de koningin.’

Fout, besefte ze plotseling, alleen al door de manier waarop hij de vraag had gesteld. Maar ze moest toch iets zeggen.

‘Stomme, blinde kleine wolvin.’ Zijn stem was ruw en hard als een ijzeren rasp. ‘Joffry kan opflikkeren, de koningin kan opflikkeren, en die mismaakte kleine gargouille die ze haar broer noemt net zo hard. Ik ben die stad van hun zat, ik ben de Koningsgarde zat, ik ben de Lannisters zat. Wat heeft een hond met leeuwen te maken, vraag ik je?’ Hij pakte zijn waterzak en nam een diepe teug. Terwijl hij zijn mond afveegde, reikte hij Arya de zak aan en zei:

‘Die rivier was de Drietand, meisje. De Driétand, niet het Zwartewater. Probeer de kaart voor je te zien als je kunt. Morgen zouden we de koningsweg moeten bereiken. Daarna schieten we goed op, recht omhoog naar de Tweeling. Ik ben degene die jou bij je moeder gaat terugbezorgen, niet de edele Bliksemheer of die flakkerende fraudeur van een priester, nee, het monster.’ Hij grinnikte toen hij haar gezicht zag. ‘Je denkt toch niet dat je vogelvrije vrienden de enigen zijn die losgeld kunnen ruiken? Dondarrion heeft me mijn goud afgepakt, dus heb ik jou afgepakt. Jij bent twee keer zoveel waard als wat ze van mij gestolen hebben, lijkt me. Misschien nog meer als ik doe waar jij zo bang voor bent en je aan de Lannisters verkoop, maar dat doe ik niet. Zelfs een hond wordt het zat om getrapt te worden. Al zou die Jonge Wolf niet meer hersens hebben dan de goden aan een pad hebben gegeven, dan nog zou hij een jonkertje van me maken en me smeken bij hem in dienst te komen. Hij heeft me nodig, al weet hij dat zelf nog niet. Misschien maak ik Gregor zelfs voor hem af, dat zal hij leuk vinden.’

‘Hij neemt u toch nooit aan,’ snauwde ze terug. ‘U niet.’

‘Dan neem ik net zoveel goud als ik dragen kan, lach hem in zijn gezicht uit en vertrek. Als hij me niet aanneemt zou hij er goed aan doen me te doden, maar dat doet hij niet. Te veel de zoon van zijn vader, als ik dat zo hoor. Mij best. Altijd prijs. Ook voor jou, wolvin. Dus hou op met janken en bijten, want dat ben ik zat. Hou je kop en doe wat ik zeg, misschien komen we dan zelfs nog op tijd voor die rotbruiloft van je oom.’

Jon

De merrie was buiten adem, maar Jon kon er niet aan toegeven, Hij moest de Muur voor de Magnar bereiken. Als hij een zadel had gehad zou hij erin geslapen hebben, maar bij ontstentenis ervan kostte het hem moeite genoeg om wakend op het paard te blijven zitten. Zijn beenwond ging steeds meer pijn doen. Hij durfde niet lang genoeg uit te rusten om hem te laten genezen, en dus ging de wond open zodra hij weer opsteeg. Toen hij boven aan een helling kwam en beneden de bruine, omgewoelde koningsweg door heuvels en velden naar het noorden zag kronkelen, klopte hij de merrie op haar hals en zei: ‘Nu hoeven we alleen nog maar de weg te volgen, meid. En dan weldra de Muur.’

Zijn been was inmiddels zo stijf als een plank, en hij was zo ijl in het hoofd van de koorts dat hij tot twee keer toe moest vaststellen dat hij de verkeerde kant op reed.

Weldra de Muur. Hij stelde zich voor, hoe zijn vrienden in de gemeenschapszaal warme wijn zaten te drinken. Hob zou bij zijn kookpotten zijn, Donal Nooy in zijn smidse, maester Aemon in zijn kamers onder het roekenhuis. En de ouwe Beer, Gren, Ed van de Smarten, Dywen met zijn houten tanden… Jon kon slechts hopen en bidden dat sommigen van de Vuist waren ontkomen.

Ook Ygritte was vaak in zijn gedachten. Hij herinnerde zich de geur van haar haren, haar lichaamswarmte… en de blik op haar gezicht toen ze de oude man de keel afsneed. Je had nooit verliefd op haar mogen worden, fluisterde een stem. Je had haar nooit mogen verlaten, hield een andere stem vol. Hij vroeg zich af of zijn vader zich ook zo verscheurd had gevoeld toen hij Jons moeder had verlaten om bij vrouwe Catelyn terug te keren. Hij had vrouwe Stark trouw beloofd, en ik heb de Nachtwacht trouw beloofd. Hij reed bijna Molstee voorbij, want hij had zo’n koorts dat hij niet zag waar hij was. Het grootste deel van het dorpje lag onder de grond, en bij het licht van de afnemende maan was maar een handvol hutten te zien. Het bordeel was een schuur ter grootte van een privaat, en de rode lantaarn knarste in de wind, een bloeddoorlopen oog dat het donker in tuurde. Jon steeg af bij de naastgelegen stal, en terwijl hij half van de rug van de merrie tuimelde schreeuwde hij twee jongens wakker. ‘Ik moet een vers paard hebben, met zadel en tuig,’ beval hij op een toon die geen tegenspraak duldde. Ze brachten het hem, en ook een zak wijn en een half bruin brood. ‘Wek het dorp,’ zei hij tegen hen. ‘Waarschuw ze. Er zijn wildlingen ten zuiden van de Muur. Pak jullie spullen bij elkaar en ga naar Slot Zwart.’ Hij hees zich op de zwarte ruin die hij had gekregen, verbeet de pijn in zijn been en reed in hoog tempo naar het noorden.

Toen de sterren aan de oostelijke hemel verbleekten zag hij voor zich de Muur boven de bomen en de ochtendnevels oprijzen. Het maanlicht glansde flets op het ijs. Hij dreef de ruin over de glibberige, modderige weg tot hij de stenen torens en houten gebouwen van Slot Zwart als kapot speelgoed ineengedoken aan de voet van de grote ijswand zag liggen. De Muur had inmiddels een paarsroze gloed gekregen in het eerste licht van de dageraad. Hij werd niet door wachtposten aangehouden toen hij langs de bijgebouwen reed. Niemand versperde hem de weg. Slot Zwart leek al net zo’n ruïne als Grijsgaard. In de spleten tussen de stenen op de binnenhoven groeide bruin, verdord onkruid. Oude sneeuw bedekte het dak van de Vuursteenbarakken en had zich opgehoopt tegen de noordkant van Hardins Toren, waar Jon had geslapen voordat hij tot oppasser van de ouwe Beer was benoemd. Roetvingers trokken strepen over de Bevelhebberstoren, daar waar de rook uit de ramen was gewalmd. Mormont was na de brand naar de Koningstoren verhuisd, maar daar zag Jon evenmin licht. Vanaf de grond kon hij niet zien of er zevenhonderd voet boven hem wachtposten over de Muur patrouilleerden, maar hij zag er geen op de grote zigzagtrap die als een enorme houten bliksemschicht langs de zuidelijke ijswand omhoogliep.

Uit de schoorsteen van de wapensmidse steeg echter rook op, een sliertje maar, bijna onzichtbaar in het grijze noordelijke licht, maar dat was genoeg. Jon steeg af en hinkte erheen. Door de open deur stroomde warmte naar buiten, als de hete adem van de zomer. Binnen bediende de eenarmige Donal Nooy bij het vuur zijn blaasbalg. Toen hij het geluid hoorde, keek hij op. ‘Jon Sneeuw?’

‘In eigen persoon.’ Ondanks de koorts, de uitputting, zijn been, de Magnar, de oude man, Ygritte en Mans, ondanks alles glimlachte Jon. Het was goed om terug te zijn, goed om Nooy te zien met zijn bolle buik, zijn opgestroopte mouw en de harde, zwarte stoppels op zijn kaken.

De smid liet de blaasbalg los. ‘Je gezicht…’

Hij was zijn gezicht al bijna vergeten. ‘Een gedaanteverwisselaar probeerde me een oog uit te rukken.’

Nooy fronste zijn wenkbrauwen. ‘Met of zonder litteken, ik had niet verwacht dat gezicht ooit terug te zien. We hoorden dat je naar Mans Roover was overgelopen.’

Jon klampte zich aan de deur vast om op de been te blijven. ‘Wie heeft je dat verteld?’

‘Jarmen Bokwel. Die is veertien dagen geleden teruggekomen. Zijn verspieders zeggen dat ze met eigen ogen hebben gezien hoe je in een mantel van schapenvacht naast de wildlingencolonne reed.’ Nooy bekeek hem. ‘Dat van die schapenvacht klopt, zie ik.’

‘Het klopt allemaal,’ bekende Jon. ‘Tot op zekere hoogte.’

‘Dus ik moet nu eigenlijk een zwaard van de Muur halen om je te doorsteken?’

‘Nee. Ik handelde in opdracht. Het laatste bevel van Qhorin Halfhand. Nooy, waar is het garnizoen?’

‘Dat verdedigt de Muur tegen jouw wildlingenvrienden.’

‘Ja, maar waar?’

‘Overal. Harma de Hondenkop is bij Woudwacht-bij-het-Ven gezien, Ratelhemd bij de Lange Terp, De Huiler bij IJsmark. Overal langs de Muur… ze zijn hier, ze zijn daar, ze zijn aan het klimmen bij Koninginnenpoort, ze hakken in op de poorten van Grijsgaard, ze rukken massaal naar Oostwacht op… maar één glimp van een zwarte mantel, en ze zijn weg. De volgende dag zijn ze weer ergens anders.’

Jon kreunde zacht. ‘Schijnbewegingen. Mans wil ons zo dun mogelijk spreiden, snap je dat niet? En Bouwen Mars is hem terwille. ‘De poort is hier. De aanval vindt hier plaats.’

Nooy liep het vertrek door. ‘Je been zit onder het bloed.’

Jon staarde met een doffe blik omlaag. Het was zo. Zijn wond was opnieuw opengegaan. ‘Een pijlwond.’

‘Een wildlingenpijl.’ Het was geen vraag. Nooy had maar een arm, maar die was zwaar gespierd. Hij schoof hem onder die van Jon om hem te ondersteunen. ‘Je bent spierwit, en nog gloeiend heet ook. Ik breng je naar Aemon.’

‘Geen tijd. Er zijn wildlingen ten zuiden van de Muur. Ze komen uit Koninginnenkroon om de poort te openen.’

‘Hoeveel?’ Nooy droeg Jon min of meer de deur uit.

‘Honderdtwintig, en goed bewapend voor wildlingen. Bronzen wapens, en een paar van staal. Hoeveel mannen zijn hier nog?’

‘Ruim veertig,’ zei Donal Nooy. ‘De kreupelen en zieken, en een paar groene jongens die nog in opleiding zijn.’

‘Als Mars weg is, wie heeft hij dan tot kastelein benoemd?’

De wapensmid lachte. ‘Ser Wynten, dat de goden hem bewaren!

De laatste ridder in het slot, en zo. Het punt is dat Kloek dat zelf kennelijk vergeten is, en niemand heeft haast om hem eraan te herinneren. Ik denk dat ik nu zo’n beetje de bevelhebber ben. De minste der kreupelen.’

Dat was in elk geval een pluspunt. De eenarmige wapensmid was nuchter, taai, en een ervaren krijgsman. Ser Wynten Kloek daarentegen… ach, iedereen was het erover eens dat hij ooit zijn mannetje had gestaan, maar hij was inmiddels tachtig jaar wachtruiter en had kracht noch verstand meer. Eens was hij tijdens het avondeten in slaap gevallen en bijna in een kom erwtensoep verdronken.

‘Waar is je wolf?’ vroeg Nooy terwijl ze de binnenplaats overstaken.

‘Spook. Die moest ik achterlaten toen ik de Muur beklom. Ik had gehoopt dat hij hierheen zou gaan.’

‘Het spijt me, jongen. We hebben hier geen spoor van hem gezien.’ Ze hinkten naar de deur van de maester, in de lange houten woontoren onder het roekenhuis. De smid gaf er een schop tegen.

‘Clydasl’

Na een ogenblik gluurde er een gebogen, rond geschouderd mannetje in het zwart naar buiten. Zijn roze oogjes werden groot toen hij Jon zag. ‘Leg de jongen neer, dan haal ik de maester.’

In de haard brandde een vuur, en het was bijna bedompt in de kamer. De warmte maakte Jon slaperig. Zodra Nooy hem op zijn rug vlijde, sloot hij zijn ogen om de wereld met draaien te laten stoppen. Boven in het roekenhuis kon hij de raven horen klokken en klagen. ‘Sneeuw,’ zei een van de vogels. ‘Sneeuw, sneeuw, sneeuw’. Dat was Sams werk, herinnerde Jon zich. Was Samwel Tarling veilig thuisgekomen, vroeg hij zich af, of alleen de vogels?

Het duurde niet lang of maester Aemon kwam. Met langzame bewegingen, een vlekkerige hand op Clydas’ arm, schuifelde hij voorzichtig stapje voor stapje naderbij. Zijn keten, waarin gouden en zilveren schakels tussen ijzer, lood, tin en andere onedele metalen blonken, hing zwaar om zijn nek. ‘Jon Sneeuw,’ zei hij, ‘zodra je wat sterker bent, moet je me alles vertellen wat je gezien en gedaan hebt. Donal, zet een ketel wijn op het vuur, en mijn ijzers ook. Ze moeten roodgloeiend zijn. Clydas, ik zal dat goeie scherpe mes van jou nodig hebben.’ De maester was ruim honderd jaar oud, verschrompeld, breekbaar, haarloos, en volslagen blind. Maar al zagen zijn melkwitte ogen niets, zijn geest was nog even scherp als altijd.

‘Er zijn wildlingen in aantocht,’ vertelde Jon hem, terwijl Clydas een mes langs de pijp van zijn broek haalde om de zware, zwarte stof door te snijden, die vol zat met korsten oud bloed en doorweekt was met nieuw. ‘Uit het zuiden. We hebben de Muur beklommen…’

Maester Aemon snuffelde aan Jons primitieve verband toen Clydas het had weggesneden. ‘Wij?’

‘Ik was bij ze. Qhorin Halfhand had bevel gegeven dat ik me bij hen moest aansluiten.’ Jon kromp in elkaar toen de vingers van de maester al porrend en duwend zijn wond onderzochten. ‘De Magnar van Thenn… au! Dat doet pijn.’ Hij klemde zijn kaken op elkaar. ‘Waar is de ouwe Beer?’

‘Jon… het spijt me je te moeten zeggen dat opperbevelhebber Mormont in Crasters burcht door zijn Gezworen Broeders vermoord is.’

‘Broe… onze eigen mannen? Aemons woorden deden hem honderdmaal zoveel pijn als diens vingers. Jon dacht aan de ouwe Beer zoals hij hem voor het laatst had gezien, staande voor zijn tent, met zijn om maïs krassende raaf op zijn arm. Mormont doodl Daar was hij al bang voor geweest sinds het moment dat hij de overblijfselen van de strijd op de Vuist had gezien, maar de klap kwam daarom niet minder hard aan. ‘Wie waren dat? Wie hebben zich tegen hem gekeerd?’

‘Gars van Oudstee, Ollo Hakhand, Dolk… allemaal dieven, lafaards en moordenaars. We hadden het moeten zien aankomen. De Wacht is niet meer wat ze geweest is. Te weinig eerzame mannen om de boeven in het gareel te houden.’ Donal Nooy draaide de messen van de maester om in het vuur. ‘Een stuk of twaalf trouwe mannen heeft de terugweg gehaald. Ed van de Smarten, Reus, jouw vriend de Oeros. We hebben het verhaal van hen.’

Niet meer dan twaalf? Er waren tweehonderd man met opperbevelhebber Mormont uit Slot Zwart vertrokken, tweehonderd van de beste strijders van de Wacht. ‘Houdt dat in dat Mars nu opperbevelhebber is?’ De ouwe Granaatappel was een beminnelijk man en een toegewijde Eerste Oppasser, maar betreurenswaardig ongeschikt om een leger wildlingen het hoofd te bieden.

‘Voorlopig wel, totdat we een verkiezing kunnen houden,’ zei maester Aemon. ‘Clydas, breng me de flacon.’

Een verkiezing. Nu Qhorin Halfhand en ser Jeremie Rykker allebei dood waren en Ben Stark nog steeds vermist werd, wie hadden ze nu nog? Niet Bouwen Mars of ser Wynten Kloek, dat stond vast. Had Thoren Smalhout de Vuist overleefd, of ser Ottyn Welck?

Nee, het wordt Cottaar Piek of ser Denys Mallister. Maar wie van de twee? De bevelhebbers van de Schaduwtoren en Oostwacht waren prima kerels, maar heel verschillend. Ser Denys was hoofs en behoedzaam, even ridderlijk als middelbaar van leeftijd. Piek was jonger, een bastaard van geboorte, met een ruwe tong, en stoutmoedig op het roekeloze af. Erger nog, de twee mannen verachtten elkaar. De ouwe Beer had hen altijd ver uit elkaar gehouden, aan verschillende uiteinden van de Muur. De Mallisters koesterden een intens wantrouwen jegens de ijzergeborenen, wist Jon. Een steek van pijn herinnerde hem aan zijn eigen ellende. De maester kneep in zijn hand. ‘Clydas haalt papavermelk.’

Jon probeerde overeind te komen. ‘Ik hoef geen…’

‘Jawel,’ zei Aemon op ferme toon. ‘Dit gaat pijn doen.’

Donal Nooy liep het vertrek door en duwde Jon weer op zijn rug. ‘Hou je gedeisd, of ik bind je vast.’ Zelfs met een arm hield de smid Jon als een kind in bedwang. Clydas kwam terug met een groene flacon en een ronde stenen beker. Maester Aemon schonk hem vol. ‘Drink op.’

Jon had bij zijn worsteling op zijn lip gebeten, en door het dikke, kalkachtige brouwsel heen proefde hij bloed. Hij had de grootste moeite om het niet uit te braken. Clydas bracht een schaal warm water en maester Aemon waste het bloed en de pus uit zijn wond. Hoe zachtzinnig hij ook te werk ging, zelfs bij de minste geringste aanraking kon Jon het wel uitschreeuwen. ‘De mannen van de Magnar zijn gedisciplineerd en hebben een bronzen wapenrusting,’ vertelde hij hun. Als hij praatte hoefde hij minder aan zijn been te denken.

‘De Magnar? Dat is een heer op Skagos,’ zei Nooy. ‘Toen ik bij de Muur kwam waren er Skagoszonen in Oostwacht. Ik herinner me nog dat ze over hem praatten.’

‘Jon gebruikte het woord in de oudere betekenis, denk ik,’ zei maester Aemos. ‘Niet als geslachtsnaam, maar als titel. Het is afkomstig uit de Oude Taal.’

‘Het betekent heer,’ beaamde Jon. ‘Styr is de Magnar van een plaats genaamd Thenn, ver in het noorden van de Vorstkaken. Hij heeft honderd van zijn eigen mannen bij zich en een stuk of twintig rovers die de Gift bijna even goed kennen als wij. Maar de Hoorn heeft Mans nooit gevonden, dat is tenminste iets. De Hoorn van Winter, dat was waar hij bij het Melkwater naar groef.’

Maester Aemon stopte even, de waslap in zijn hand. ‘De Hoorn van Winter is een oeroude legende. Denkt de Koning-achter-deMuur echt dat er zo’n voorwerp bestaat?’

‘Dat doen ze allemaal,’ zei Jon. ‘Ygritte zegt dat ze wel honderd graven hebben geopend… graven van koningen en helden, overal in de vallei van het Melkwater, maar ze hebben nooit…’

‘Wie is Ygritte?’ vroeg Donal Nooy scherp.

‘Een vrouw van het vrije volk.’ Hoe legde hij hun Ygritte uit?

Ze is warm, slim en grappig, en ze kan een man kussen of hem de keel afsnijden. ‘Ze is bij Styr, maar ze is niet… ze is jong, eigenlijk nog een meisje, wild, maar ze…’ Ze heeft een oude man gedood omdat hij een vuurtje gestookt had. Zijn tong voelde dik en zwaar aan. De papavermelk vertroebelde zijn brein. ‘Ik heb mijn geloften met haar gebroken. Dat was ik niet van plan, maar…’ Het was verkeerd. Verkeerd om verliefd op haar te worden, verkeerd om haar te verlaten. ‘Ik was niet sterk genoeg. De Halfhand beval me: rijd met ze mee, houd ze in het oog, ik moest niet terugdeinzen, ik…’ Zijn hoofd voelde aan alsof het volgestopt was met natte wol. Maester Aemon snuffelde weer aan Jons wond. Toen legde hij de bebloede lap in de schaal terug en zei: ‘Donal, het hete mes alsjeblieft. Ik zal jou nodig hebben om hem stil te houden.’

Ik zal niet schreeuwen, zei Jon bij zichzelf toen hij het roodgloeiende lemmet zag. Maar die gelofte verbrak hij ook. Donal Nooy drukte hem neer terwijl Clydas de hand van de maester stuurde. Jon verroerde zich niet, behalve om met zijn vuist op de tafel te slaan, telkens en telkens en telkens weer. De pijn was zo immens groot dat hij zich daar klein, zwak en hulpeloos binnenin voelde zitten. Ygritte, dacht hij toen de stank van schroeiend vlees in zijn neus drong en zijn eigen gegil in zijn oren weerkaatste. Ygritte, ik kon niet anders. Een halve hartslag lang werd de folterende pijn iets minder. Toen raakte het ijzer hem nogmaals aan en viel hij flauw.

Toen zijn oogleden openfladderden, was hij in dikke wol gehuld en zweefde hij. Hij had het idee dat hij zich niet kon verroeren, maar dat deed er niet toe. Een tijdlang droomde hij dat Ygritte bij hem was en hem met zachte hand verzorgde. Ten slotte sloot hij zijn ogen en sliep in.

Het volgende ontwaken was minder aangenaam. Het was donker in het vertrek, maar onder de dekens was de pijn weer terug, een bonzend geklop in zijn been dat bij de geringste beweging in een gloeiend ijzer veranderde. Dat werd Jon hardhandig bijgebracht toen hij probeerde te kijken of hij nog een been had. Happend naar adem smoorde hij een gil en balde opnieuw zijn vuist.

‘Jon?’ Er verscheen een kaars, en een welbekend gezicht keek op hem neer, met grote oren en al. ‘Je moet niet bewegen.’

‘Pyp?’ Jon stak een hand op en de andere jongen greep die en gaf er een kneepje in. ‘Ik dacht dat je er niet meer was…’

‘… maar met de ouwe Granaatappel was vertrokken? Nee, die vindt mij te klein en te groen. Gren is er ook.’

‘Ik ben er ook.’ Gren kwam aan de andere kant van het bed staan. ‘Ik was in slaap gevallen.’

Jon had een droge keel. ‘Water,’ hijgde hij. Gren haalde het en bracht het naar zijn lippen. ‘Ik heb de Vuist gezien,’ zei hij na een diepe teug. ‘Het bloed en de dode paarden… Nooy zei dat een stuk of twaalf het gehaald haden… wie?’

‘Dywen. Reus. Ed van de Smarten, Mooie Donneel Heuvel, Ulmer, Lowie Linkerhand, Gars Grauwveer, nog vier of vijf anderen. En ik.’

‘Sam?’

Gren wendde zijn hoofd af. ‘Hij heeft een van de Anderen gedood, Jon. Ik heb het gezien. Hij stak hem neer met het mes van drakenglas dat hij van jou had gekregen, en wij begonnen hem Sam de Doder te noemen. Dat vond hij vreselijk.’

Sam de Doder. Jon kon zich nauwelijks een minder voor de hand liggende krijgsman dan Sam Tarling voorstellen. ‘Wat is er met hem gebeurd?’

‘We hebben hem achtergelaten.’ Gren klonk doodongelukkig.

‘Ik heb aan hem geschud en tegen hem geschreeuwd en hem zelfs een klap in zijn gezicht gegeven. Reus heeft nog geprobeerd hem overeind te trekken, maar hij was te zwaar. Weet je nog hoe hij zich bij de training altijd op de grond oprolde en dan jammerend bleef liggen? Bij Craster jammerde hij niet eens. Dolk en Ollo haalden de muren neer op zoek naar eten, Garth en Garth waren aan het vechten, anderen waren Crasters vrouwen aan het verkrachten. Ed van de Smarten nam aan dat die lui van Dolk alle trouwe mannen zouden doden om te voorkomen dat we zouden vertellen wat ze gedaan hadden, en ze waren met twee tegen een. We hebben Sam bij de ouwe Beer achtergelaten. Er was geen beweging in hem te krijgen, Jon.’

Jullie waren zijn broeders, had hij bijna gezegd. Hoe konden julHe hem tussen wildlingen en moordenaars achterlaten?

‘Misschien leeft hij nog,’ zei Pyp. ‘Straks bezorgt hij ons allemaal nog een verrassing door morgen aan te komen rijden.’

‘Ja, met het hoofd van Mans Roover!’ Gren deed zijn best om opgewekt te klinken, merkte Jon. ‘Sam de Doder!’

Jon wilde weer gaan zitten. Dat was al net zo’n vergissing als de eerste keer. Hij schreeuwde het uit en vloekte.

‘Gren, ga maester Aemon eens wekken,’ zei Pyp. ‘Zeg hem dat Jon meer papavermelk nodig heeft.’

Ja, dacht Jon. ‘Nee,’ zei hij. ‘De Magnar…’

‘Dat weten we,’ zei Pyp. ‘De wachtposten op de Muur hebben opdracht om het zuiden in het oog te houden en Donal Nooy heeft wat mannen naar de Weerrug gestuurd om de koningsweg te bewaken. Maester Aemon heeft ook vogels naar Oostwacht en de Schaduwtoren gestuurd.’

Maester Aemon kwam naar het bed geschuifeld, een hand op Grens schouder. ‘Jon, je moet meer aan jezelf toegeven. Het is goed dat je wakker bent, maar je moet jezelf de tijd gunnen om te genezen. We hebben de wond uitgespoeld met kokende wijn en je verbonden met een compres van netels, mosterdzaad en beschimmeld brood, maar als je geen rust neemt…’

‘Dat kan ik niet.’ Jon worstelde zich door zijn pijn heen overeind. ‘Mans is binnenkort hier… duizenden mannen, reuzen, mammoets… is.Winterfel op de hoogte gesteld? De koning?’ Het zweet droop van zijn voorhoofd. Hij sloot even zijn ogen.

Gren wierp Pyp een vreemde blik toe. ‘Hij weet het nog niet.’

‘Jon,’ zei maester Aemon, ‘terwijl jij weg was is er heel veel gebeurd, en weinig goeds. Balon Grauwvreugd heeft zichzelf weer gekroond en zijn langschepen op het noorden afgezonden. De koningen schieten aan alle kanten als paddestoelen uit de grond en we hebben aan allemaal een smeekschrift gestuurd, maar ze willen geen van allen komen. Ze hebben hun zwaard dringender voor andere zaken nodig, en wij zijn ver weg en vergeten. En Winterfel… Jon, nu moet je sterk zijn… Winterfel is niet meer…’

‘Niet meer?’ Jon staarde in Aemons witte ogen en gerimpelde gezicht. ‘Mijn broers zijn in Winterfel. Bran en Rickon…’

De maester raakte zijn voorhoofd aan. ‘Ik vind het heel erg voor je, Jon. Je broertjes zijn op bevel van Theon Grauwvreugd gedood nadat hij namens zijn vader Winterfel had ingenomen. Toen je vaders baandermannen het dreigden te heroveren heeft hij het kasteel in brand gestoken.’

‘Je broers zijn gewroken,’ zei Gren. ‘Boltens zoon heeft alle ijzermannen gedood, en ze zeggen dat hij bezig is Theon Grauwvreugd duim voor duim te villen om wat hij heeft gedaan.’

‘Ik vind het heel erg voor je, Jon.’ Pyp gaf een kneepje in zijn schouder. ‘Wij allemaal.’

Jon had Theon Grauwvreugd nooit gemogen, maar hij was hun vaders pupil geweest. Een nieuwe pijnscheut trok door zijn been, en voor hij het wist lag hij weer plat op zijn rug. ‘Er klopt iets niet,’ zei hij dringend. ‘Bij Koninginnenkroon heb ik een schrikwolf gezien, een grijze schrikwolf… grijs… hij herkende mij.’ Als Bran dood was, zou het dan kunnen dat hij ten dele voortleefde in zijn wolf, zoals Orel in zijn adelaar?

‘Drink dit eens.’ Gren hield een beker aan zijn lippen. Jon dronk. Zijn hoofd zat vol met wolven en adelaars en het gelach van zijn broers. De gezichten boven hem begonnen te vervloeien en vervagen. Ze kunnen niet dood zijn. Dat zou Theon nooit doen. En Winterfel… grijs graniet, eikenhout en ijzer, kraaien die om de torens cirkelen, damp die van de warme bronnen in het godenwoud opstijgt, de stenen koningen op hun tronen… Roe kan Winterfel nu verdwenen zijn?

Toen de dromen over hem kwamen was hij weer thuis, waar hij rondspetterde in de warme bronnen onder een reusachtige, witte weirboom met zijn vaders gezicht. Ygritte was bij hem, lachte hem toe, trok haar vachten uit totdat ze naakt was als op haar naamdag, wilde hem kussen, maar hij kon het niet, niet terwijl zijn vader toekeek. Hij was van het bloed van Winterfel, een man van de Nachtwacht. Ik wil geen bastaard verwekken, zei hij tegen haar. Dat wil ik niet. Dat wil ik niet. ‘Jij weet niets, Jon Sneeuw,’ fluisterde ze, terwijl haar huid in het hete water oploste en het vlees daaronder van haar botten glibberde totdat alleen nog haar schedel en haar skelet restten. En het bronwater pruttelde, dik en rood.

Catelyn

Ze hoorden de Groene Vork al voordat ze hem zagen, een niet-aflatend gedruis als het grommen van een of ander groot beest. De rivier was een kolkende stortvloed, anderhalf keer zo groot als vorig jaar, toen Robb hier zijn leger had opgesplitst en een gelofte had afgelegd om als prijs voor zijn oversteek een Frey tot bruid te nemen. Toen had hij heer Walder en zijn brug al nodig, en nu heeft hij ze nog veel harder nodig. Terwijl ze naar het voortrazende, modderige groene water keek, was Catelyns hart van bange voorgevoelens vervuld. Hier valt niet doorheen te waden en zwemmen gaat ook niet, en het zou wel eens een volle maanwenteling kunnen duren voor het water weer zakt.

Toen ze de Tweeling naderden zette Robb zijn kroon op en gebood Catelyn en Edmar om naast hem te komen rijden. Ser Reynald Westerling droeg zijn banier, de schrikwolf van Stark op zijn ijswitte veld.

De torens van het poortgebouw doken als schimmen uit de regen op, wazige, grijze verschijningen die tastbaarder werden naarmate ze dichterbij kwamen. De sterkte van de Freys bestond uit twee burchten in plaats van een, spiegelbeelden van natte steen aan weerszijden van het water, verbonden door een grote boogbrug. Op het hoogste punt van de overspanning verhief zich de Watertoren, waar de rivier recht en snel onderdoor stroomde. Door de oevers waren slotgrachten gegraven die de beide helften van de Tweeling in eilanden veranderden. Door de regens waren de grachten ondiepe meertjes geworden. Aan de overzijde van het woelige water zag Catelyn rond de oostelijke burcht een kampement van een paar duizend mannen wier banieren als evenzovele verzopen katten aan de lansen voor hun tenten hingen. Omdat het regende waren de kleuren en blazoenen onmogelijk te onderscheiden. Het kwam haar voor dat de meeste grauw waren, al leek de hele wereld grauw onder een lucht als deze.

‘Je moet hier op eieren lopen, Robb,’ maande ze haar zoon. ‘Heer Walder heeft lange tenen en een scherpe tong, en sommige van die zoons van hem lijken ongetwijfeld op hun vader. Laat je niet provoceren.’

‘Ik ken de Freys echt wel, moeder. Ik weet hoe diep ik ze heb gekwetst en hoe hard ik ze nodig heb. Ik zal net zo minzaam doen als een septon.’

Catelyn ging verzitten, niet op haar gemak. ‘Als ze ons bij onze aankomst verversingen aanbieden, weiger die dan onder geen beding. Neem wat je aangeboden krijgt, en eet en drink in het bijzijn van iedereen. Als ze niets aanbieden, vraag dan om brood, kaas en een beker wijn.’

‘Ik ben eerder nat dan dat ik honger heb…’

‘Robb, luister naar me. Als je eenmaal zijn brood en zout hebt gegeten, geniet je het gastrecht en word je onder zijn dak door de wetten van de gastvrijheid beschermd.’

Robb keek eerder vermaakt dan benauwd. ‘Ik heb een leger om me te beschermen, moeder, ik ben niet afhankelijk van brood en zout. Maar als het heer Walder behaagt mij in maden gesmoorde, gestoofde kraai voor te schotelen, dan zal ik dat opeten en om nog een portie vragen.’

Uit het westelijke poortgebouw kwamen vier Freys gereden, in zware mantels van dikke grijze wol gehuld. Catelyn herkende ser Ryman, de zoon van wijlen ser Stevron, heer Walders eerstgeborene. Sinds zijn vaders dood was Ryman de erfgenaam van de Tweeling. Het gezicht dat ze onder zijn kap ontwaarde was vlezig, breed en dom. De andere drie waren vermoedelijk zijn eigen zoons, heer Walders achter kleinzoons.

Edmar beaamde dat. ‘Edwyn is de oudste, die bleke, tengere man die eruitziet alsof hij aan constipatie lijdt. Die pezige met de baard is Zwarte Walder, geen leuke jongen. Petyr zit op de appelschimmel — die knaap met het sneue gezicht. Zijn broers noemen hem Petyr Pukkel. Hij is maar een jaar of twee ouder dan Robb, maar heer Walder heeft hem op zijn tiende uitgehuwelijkt aan een vrouw die drie keer zo oud was. Goeie goden, ik hoop dat Roslin niet op hém lijkt.’

Ze hielden halt om hun gastheren te laten naderen. Robbs banier hing slap aan zijn stok en het gestage gekletter van de regen vermengde zich met het ruisen van de gezwollen Groene Vork aan hun rechterhand. Grijze Wind sloop met stijve staart naar voren, loerend door oogspleten van donker goud. Toen de Freys nog vijf of zes passen verwijderd waren hoorde Catelyn hem grommen, een laag, rommelend geluid dat bijna één leek met het gedruis van de rivier. Robb keek verrast. ‘Grijze Wind, af. Af!!’

In plaats daarvan sprong de schrikwolf met een grauw naar voren. Ser Rymans hakkenei deinsde angstig hinnikend achteruit en die van Petyr Pukkel steigerde en wierp hem af. Alleen Zwarte Walder hield zijn rijdier in bedwang. Hij greep het gevest van zijn zwaard. ‘Nee!’ schreeuwde Robb. ‘Grijze Wind, hier. Hierrr!’ Catelyn dreef haar rijdier tussen de schrikwolf en de overige paarden in. De modder spetterde van de hoeven van haar merrie toen ze Grijze Wind de pas afsneed. De wolf week opzij, en toen pas leek hij Robbs geroep te horen.

‘Is dit hoe de Starks genoegdoening geven?’ riep Zwarte Walder met ontbloot staal in zijn hand. ‘Uw wolf tegen ons ophitsen? Een povere begroeting noem ik dat! Bent u daarvoor gekomen?’

Ser Ryman was afgestegen om Petyr Pukkel weer overeind te helpen. De jongen zat onder de modder, maar was ongedeerd.

‘Ik ben gekomen om mij te verontschuldigen voor het onrecht dat ik uw huis heb aangedaan, en om de bruiloft van mijn oom bij te wonen.’ Robb sprong uit het zadel. ‘Petyr, neem mijn paard maar. Het jouwe is al bijna terug in de stal.’

Petyr keek naar zijn vader en zei: ‘Ik kan wel bij een van mijn broers achterop rijden.’

De Freys maakten geen aanstalten om respect te betuigen. ‘U bent laat,’ verklaarde ser Ryman.

‘Wij zijn opgehouden door de regen,’ zei Robb. ‘Ik had een vogel gestuurd.’

‘Ik zie de vrouwe niet.’

Iedereen wist dat ser Ryman met ‘de vrouwe’ Jeane Westerling bedoelde. Vrouwe Catelyn glimlachte verontschuldigend. ‘Koningin Jeane was vermoeid van het vele reizen, sers. Als de tijden weer wat rustiger zijn, zal ze u ongetwijfeld graag bezoeken.’

‘Dat zal mijn grootvader niet leuk vinden.’ Zwarte Walder mocht dan zijn zwaard opgestoken hebben, zijn toon was er niet vriendelijker op geworden. ‘Ik heb hem veel over de jongedame verteld, en hij wilde haar graag met eigen ogen zien.’

Edwyn schraapte zijn keel. ‘Wij hebben kamers voor u gereedgemaakt in de Watertoren, uwe genade,’ zei hij met behoedzame hoffelijkheid tegen Robb, ‘evenals voor heer Tulling en vrouwe Stark. Uw baanderheren zijn eveneens welkom om onder ons dak beschutting te zoeken en aan het bruiloftsfeest deel te nemen.’

‘En mijn mannen?’

‘Tot zijn spijt kan mijn edele grootvader een krijgsmacht van die omvang noch voedsel, noch onderdak geven. Het heeft ons al moeite gekost onze eigen achterban van voldoende paardenvoer en proviand te voorzien. Toch zullen uw mannen niet verwaarloosd worden. Als ze oversteken en hun kamp naast het onze opslaan, zullen we buiten vaten bier en wijn neerzetten, voldoende voor iedereen om op de gezondheid van heer Edmar en zijn bruid te drinken. Aan de overkant zijn drie grote feesttenten opgezet om hun althans enige beschutting te bieden tegen de regen.’

‘Dat is bijzonder aardig van uw edele vader. Mijn mannen zullen hem dankbaar zijn. Ze hebben een lange, natte rit achter de rug.’

Edmar Tulling bracht zijn paard naar voren. ‘Wanneer kan ik kennismaken met mijn verloofde?’

‘Ze wacht binnen op u,’ beloofde Edwyn Frey. ‘U zult het haar ongetwijfeld niet kwalijk nemen als ze verlegen lijkt. Ze heeft met smart naar deze dag uitgezien, het arme kind. Maar misschien kunnen we dit gesprek binnen voortzetten?’

‘Vanzelf.’ Ser Ryman steeg weer op en trok Petyr Pukkel achter zich. ‘Als u mij wilt volgen? Mijn vader wacht.’ Hij wendde de hakkenei weer in de richting van de Tweeling.

Edmar kwam naast Catelyn rijden. ‘Heer Frey Laat had ons wel eens persoonlijk welkom mogen heten,’ klaagde hij. ‘Behalve zijn toekomstige schoonzoon ben ik ook zijn leenheer, en Robb is zijn koning.’

‘We zullen nog wel eens zien hoe graag jij in de regen uit rijden gaat als je eenennegentig bent, broerlief.’ Toch vroeg ze zich af of dat de volledige waarheid was. Gewoonlijk verplaatste heer Walder zich in een dichte draagkoets, die de ergste regen buitengesloten zou hebben. Een opzettelijke krenking? Zo ja, dan zou dat wel eens de eerste van vele kunnen zijn. Bij het poortgebouw deed zich opnieuw een probleem voor. Midden op de ophaalbrug weigerde Grijze Wind nog verder te gaan. Hij schudde de regen af en begon tegen het valhek te huilen. Robb floot ongeduldig. ‘Grijze Wind. Wat nu weer? Grijze Wind, hier.’ Maar de schrikwolf ontblootte slechts zijn tanden. Het bevalt hem hier niet, dacht Catelyn. Robb moest op zijn hurken gaan zitten en de wolf zachtjes toespreken voordat hij bereid was onder het valhek door te lopen. Ondertussen waren Lothar de Lamme en Walder Stroom gearriveerd. ‘Hij is bang voor het geluid van het water,’ zei Stroom. ‘Beesten weten dat ze rivieren die buiten hun oevers staan moeten mijden.’

‘Een droge kennel en een schapenbout, en hij komt er wel overheen,’ zei Lothar opgeruimd. ‘Wil ik onze hondenopziener roepen?’

‘Het is een schrikwolf, geen hond,’ zei Robb, ‘gevaarlijk voor iemand die hij niet vertrouwt. Ser Reynald, blijft u maar bij hem. Zo kan ik hem niet naar heer Walders zaal meenemen.’

Handig, dacht Catelyn. Robb houdt Westerling ook buiten heer Walders blikveld.

Jicht en broze botten hadden hun tol van de oude Walder Frey geëist. Ze troffen hem aan op zijn hoge zetel, waar hij was neergezet met een kussen onder zich en een hermelijnen deken over zijn schoot. De zetel was van zwart eiken, met een rug van houtsnijwerk in de vorm van twee stevige torens, verbonden door een boogbrug, zo reusachtig dat de omarming ervan de oude man in een grotesk kind veranderde. Heer Walder had iets van een gier, en nog meer van een wezel. Zijn kale hoofd vol ouderdomsvlekken stond op een lange, roze nek boven een paar schriele schouders. Onder zijn wijkende kin bungelde losse huid, zijn ogen traanden en waren troebel, en zijn tandeloze mond bewoog aan één stuk door en sabbelde aan de lege lucht als een zuigeling aan de moederborst. De achtste vrouwe Frey stond naast heer Walders hoge zetel. Aan zijn voeten zat een wat jongere versie van hem, een gebogen, magere man van vijftig wiens kostbare kledij van blauwe wol en grijs satijn eigenaardig geaccentueerd werd door een met koperen belletjes versierde kroon en kraag. De gelijkenis tussen hem en zijn vader was treffend, op de ogen na: die van heer Frey klein, troebel en achterdochtig, die van de ander groot, beminnelijk en leeg. Het stond Catelyn bij dat een van heer Walders talrijke nakomelingen jaren geleden een zwakzinnig kind had verwekt. Bij eerdere bezoeken had de heer van de Oversteek dat altijd zorgvuldig verborgen gehouden. Heeft hij altijd al een zottenkroon gedragen, of is die bedoeld om de spot met Robb te drijven? Dat was een vraag die ze niet durfde te stellen.

De rest van de zaal was gevuld met een menigte zonen, dochters, kinderen, kleinkinderen, aangetrouwde familieleden en bedienden van Frey. Maar het was de oude man die het woord nam:

‘U zult het mij niet euvel duiden dat ik niet kniel. Mijn benen doen het niet meer zo goed als vroeger, al werkt datgene wat ertussen hangt nog best, hè.’ Zijn mond spleet open in een tandeloze lach toen hij Robbs kroon opnam. ‘Sommigen zouden een koning die zich met brons kroont maar armzalig vinden, uwe genade.’

‘Brons en ijzer zijn sterker dan goud en zilver,’ antwoordde Robb. ‘De oude koningen van Winter droegen ook zo’n kroon van zwaarden.’

‘En daar hadden ze weinig aan toen de draken kwamen, hè?’ De zwakzinnige leek dat ‘hè’ leuk te vinden, want zijn hoofd wiebelde heen en weer, zodat zijn kroon en kraag rinkelden. ‘Sire,’ zei heer Walder, ‘vergeef mijn Aegon dat lawaai maar. Hij heeft nog minder verstand dan een moerasbewoner, en hij heeft nog nooit een koning gezien. Een van Stevrons jongens. We noemen hem Rinkelbel.’

‘Ser Stevron heeft het wel eens over hem gehad, heer.’ Robb glimlachte de zwakzinnige toe. ‘Gegroet, Aegon. Je vader was een dapper man.’

Rinkelbel liet zijn belletjes rinkelen. Toen hij glimlachte liep er een straaltje speeksel uit een van zijn mondhoeken.

‘Spaar uw koninklijke adem. U kunt net zo goed tegen een nachtspiegel praten.’ Heer Walder verplaatste zijn blik naar de anderen.

‘Zo, vrouwe Catelyn, u bent weer terug, zie ik. En de jonge ser Edmar, de overwinnaar van de Stenen Molen. Inmiddels heer Tulling, laat ik dat niet vergeten. U bent al de vijfde heer Tulling die ik meemaak. De vorige vier heb ik overleefd, hè. Uw bruid is hier ook ergens. Ik neem aan dat u haar wilt zien?’

‘Inderdaad, heer Walder.’

‘U krijgt uw zin. Maar gekleed. Het is een eerzaam meisje, en nog maagd. Pas bij de bedceremonie krijgt u haar naakt te zien.’

Heer Walder kakelde. ‘Hè. Duurt niet lang meer. Duurt niet lang meer.’ Hij keek met gerekte nek rond. ‘Benfrey, ga je zuster eens halen. En snel. Heer Tulling komt er helemaal voor uit Stroomvliet.’ Een jonge ridder in een gekwartierde wapenrok boog en vertrok, en de oude man wendde zich weer tot Robb. ‘En waar is uw bruid, uwe genade? De schone koningin Jeane? Een Westerling van de Steilte, heb ik gehoord, hè.’

‘Ik heb haar in Stroomvliet achtergelaten, heer. Ze was te moe om nog verder te reizen, zoals we al tegen ser Ryman hebben gezegd.’

‘Dat bedroeft mij ten zeerste. Ik had haar graag met mijn eigen slechte ogen willen zien. Wij allemaal, hè. Nietwaar, mijn vrouwe?’

De bleke, iele vrouwe Frey leek ervan te schrikken dat ze iets moest zeggen. ‘J-ja, heer. We wilden koningin Jeane allemaal heel graag eer bewijzen. Ze moet heel mooi zijn.’

‘Ze is heel mooi, vrouwe Frey.’ In Robbs stem klonk een ingehouden kilheid door die Catelyn aan zijn vader deed denken. Of de oude man hoorde het niet, of hij sloeg er geen acht op.

‘Mooier dan mijn eigen kroost, hè? Hoe hadden haar gezicht en figuur zijne koninklijke genade anders zijn plechtige belofte kunnen doen vergeten.’

Robb onderging het verwijt waardig. ‘Ik weet dat er geen woorden zijn om dat recht te zetten, maar ik ben hier om mijn verontschuldigingen aan te bieden voor het onrecht dat ik uw huis heb aangedaan en om u om vergiffenis te vragen, heer.’

‘Verontschuldigingen, hè. Ja, het staat me bij dat u hebt gezworen zoiets aan te bieden. Ik ben oud, maar zulke dingen vergeet ik niet. Anders dan sommige koningen, heb ik de indruk. De jeugd vergeet alles bij de aanblik van een knap gezichtje en een paar mooie, stevige borsten, niet? Ik was net zo. Sommigen zeggen misschien dat ik nog steeds zo ben, hè, hè. Maar dan zitten ze ernaast. Net als u ernaast zat. Maar nu bent u hier om het goed te maken. Alleen waren het mijn meisjes die u versmaad hebt, dus misschien wil ik wel horen dat u hun vergiffenis afsmeekt. Mijn maagdelijke meisjes. Bekijk ze maar eens.’ Toen hij met zijn hand wapperde kwam er vanaf de wanden een zwerm vrouwvolk aanfladderen. Voor de verhoging stelden ze zich op. Rinkelbel wilde ook opstaan, waarbij zijn belletjes vrolijk rinkelden, maar vrouwe Frey greep de zwakzinnige bij zijn mouw en trok hem neer.

Heer Walder noemde hun namen. ‘Mijn dochter Arwyn,’ zei hij bij een meisje van veertien. ‘Shirei, mijn jongste wettig geboren dochter. Ami en Marianne zijn kleindochters. Ami had ik aan heer Peet van Zevenstromen uitgehuwelijkt, maar die lummel is door de Berg gedood, dus heb ik haar teruggekregen. Dat is een Cersei, maar we noemen haar Bijtje, haar moeder is een Bijenburg. Nog meer kleindochters. Die daar is een Walda, en die andere… nou ja, ze hebben namen, hoe die ook mogen luiden…’

‘Ik ben Blij, heer grootvader,’ zei een meisje.

‘Je bent in elk geval druk, dat is een ding dat zeker is. Naast Druk staat mijn dochter Tyta. Dan nog een Walda. Alyx, Marissa… ben jij Marissa? Dacht ik al. Ze is niet altijd kaal. De maester heeft haar hoofd geschoren, maar dat haar groeit wel weer aan. Die tweelingen zijn Serra en Sarra.’ Hij tuurde naar een van de kleinere meisjes. ‘Hè, ben jij ook een Walda?’

Het meisje kon niet ouder zijn dan vier. ‘Ik ben de Walda van ser Aemon Stroom, heer overgrootvader.’

‘Hoe lang kun je al praten? Niet dat er iets verstandigs uit zal komen, lijkt me, want dat is bij je vader ook nooit zo geweest. Hij is bovendien de zoon van een bastaard, hè. Ga maar weg, ik wil hier alleen Freys hebben. De Koning in het Noorden stelt geen belang in laaggeborenen.’ Heer Walder gluurde naar Robb, terwijl Rinkelbel met zijn hoofd wiebelde en klingelde. ‘Dat zijn ze dan, allemaal maagden. Nou ja, en een weduwe, maar sommigen willen liever een vrouw die al opengebroken is. U had tussen al die meisjes kunnen kiezen.’

‘Dat zou een onmogelijke keus zijn geweest,’ zei Robb met behoedzame hoffelijkheid. ‘Ze zijn allemaal veel te lieftallig.’

Heer Walder snoof. ‘En dan zeggen ze dat ik slechte ogen heb. Maar sommigen zijn inderdaad niet onaardig. Anderen… nou ja, wat doet het ertoe. Ze waren niet goed genoeg voor de Koning in het Noorden, hè. En, wat hebt u nu te zeggen?’

‘Dames.’ Robb leek vreselijk verlegen met de situatie, maar hij had geweten dat dit moment zou komen, en hij zag het manmoedig onder ogen. ‘Alle mannen dienen hun woord te houden, en vooral koningen. Ik had plechtig beloofd met een van u te trouwen, en die gelofte heb ik gebroken. Dat is niet aan u te wijten. Wat ik heb gedaan was niet om u te krenken, maar omdat ik van een ander hield. Dat is niet met woorden goed te maken, dat weet ik, maar toch sta ik hier voor u om u vergiffenis te vragen, opdat de Freys van de Oversteek en de Starks van Winterfel weer vrienden zullen zijn.’

De kleinere meisjes stonden zenuwachtig te schuifelen. Hun oudere zusters wachtten op heer Walder op zijn troon van zwart eiken. Rinkelbel wiegde heen en weer, en de belletjes op zijn kraag en kroon rinkelden.

‘Goed,’ zei de heer van de Oversteek. ‘Dat was heel goed, uwe genade. “Dat is niet met woorden goed te maken,” hè. Mooi gezegd, mooi gezegd. Ik hoop dat u op de bruiloft niet zult weigeren met mijn dochters te dansen. Dat zou het hart van een oude man deugd doen, hè.’ Zijn rimpelige roze hoofd wiebelde op en neer, bijna net als dat van zijn achterlijke kleinzoon, al droeg heer Walder geen belletjes. ‘En daar is ze dan, heer Edmar. Mijn dochter Roslin, mijn allerkostbaarste bloesempje, hè.’

Ser Benfrey leidde haar de zaal in. Hun gelijkenis was zo groot dat ze elkaars volle broer en zuster moesten zijn. Naar hun leeftijd te oordelen waren ze allebei kinderen van de zesde vrouwe Frey, een Rooswijck, meende Catelyn zich te herinneren.

Roslin was klein voor haar leeftijd, met een huid zo wit alsof ze zojuist uit een melkbad kwam. Ze had een aantrekkelijk gezichtje, met een kleine kin, een sierlijk neusje en grote bruine ogen. Dik, kastanjebruin haar viel in losse golven tot op een middel dat zo smal was dat Edmar zijn handen eromheen zou kunnen leggen. Onder het kanten keursje van haar lichtblauwe japon leek ze kleine, maar welgevormde borsten te hebben.

‘Uwe genade.’ Het meisje zonk op haar knieën. ‘Heer Edmar, ik hoop dat ik u niet teleurstel.’

Bepaald niet, dacht Catelyn. Het gezicht van haar broer was helemaal opgeklaard toen hij haar zag. ‘Ik ben verrukt van u, jonkvrouwe,’ zei Edmar. ‘En ik weet nu al dat ik dat zal blijven.’

Roslin had een spleetje tussen twee voortanden waardoor ze slechts met schroom glimlachte, maar dat schoonheidsfoutje was bijna vertederend. Knap genoeg, dacht Catelyn, maar wel erg klein, en ze is een Rooswijck. De Rooswijcks waren nooit sterk geweest. De figuren van sommige oudere meisjes in de zaal bevielen haar veel beter. Dochters of kleindochters, dat wist ze niet, maar ze zagen eruit als Crakenhals, en heer Walders derde vrouw was uit dat huis afkomstig geweest. Brede heupen voor het baren, grote borsten om te zogen, sterke armen om te dragen. De Crakenhals zijn altijd stevig gebouwd, en sterk.

‘Dat is aardig van u, heer,’ zei vrouwe Roslyn tegen Edmar.

‘U bent mooi, jonkvrouwe.’ Edmar nam haar hand en hielp haar overeind. ‘Maar waarom huilt u?’

‘Van vreugde,’ zei Roslin. ‘Ik huil van vreugde, heer.’

‘Genoeg,’ kwam heer Walder tussenbeide. ‘Je huilt en smoest maar als je getrouwd bent, hè. Benfrey, breng je zuster terug naar haar vertrekken, ze moet zich op een bruiloft voorbereiden. En op een bruidsbed, hè. Dat is het mooiste gedeelte. Voor iedereen, voor iedereen. Zijn mond schoof in en uit. ‘Er komt muziek, mooie muziek, en wijn, hè, het rood zal stromen en op mijn vloer druipen. We hebben het haardvuur voor u klaar, en warme wijn, en desgewenst een bad. Lothar, laat onze gasten hun verblijven zien.’

‘Ik moet mijn mannen de rivier nog over leiden, heer,’ zei Robb.

‘Ze zullen heus niet verdwalen,’ klaagde heer Walder. ‘Ze zijn al eerder overgestoken, nietwaar? Toen u uit het noorden kwam. U wilde oversteken, en ik stond het u toe, en u zei er geen “misschien” bij, hè. Maar doe wat u wilt. Breng desnoods iedere man aan het handje naar de overkant, daar zit ik niet mee.’

‘Heer!’ Catelyn was het bijna vergeten. ‘Iets te eten zou ons heel welkom zijn. We hebben vele mijlen door de regen gereden.’

Walder Freys mond schoof in en uit. ‘Eten, hè. Een brood, een hapje kaas, misschien een worstje.’

‘Wat wijn om het weg te spoelen,’ zei Robb. ‘En zout.’

‘Brood en zout. Hè. Natuurlijk, natuurlijk.’ De oude man klapte in zijn handen, en bedienden kwamen de zaal binnen met flacons wijn en bladen met brood, kaas en boter. Heer Walder zelf nam een beker rode wijn en hief die met een vlekkerige hand. ‘Mijn gasten,’ zei hij. ‘Mijn geëerde gasten. Weest welkom onder mijn dak, en aan mijn tafel.’

‘Wij danken u allen voor uw gastvrijheid, heer,’ antwoordde Robb. Edmar zei het hem na, evenals de Grootjon, ser Marq Pijper en de anderen. Ze dronken zijn wijn en aten zijn brood en boter. Catelyn proefde van de wijn en nam een klein hapje brood, en ze voelde zich er een stuk beter door. Nu zijn we veilig, dacht ze. Wetend hoe kleinzielig de oude man kon zijn had ze verwacht dat hun kamers kaal en naargeestig zouden zijn. Maar de Freys hadden kennelijk goed voor hen gezorgd. De bruidskamer was groot en rijk ingericht, gedomineerd door een groot donzen bed met stijlen in de vorm van torens. De gordijnen hadden de rode en blauwe kleuren van de Tullings, een aardige geste. Zoetgeurende tapijten bedekten een planken vloer, en een hoog raam met luiken bood uitzicht op het zuiden. Catelyns kamer was kleiner, maar fraai gemeubileerd en comfortabel, en met een vuur in de haard. Lothar de Lamme verzekerde hun dat Robb een complete suite zou hebben, zoals het een koning betaamde. ‘Als u iets nodig hebt, hoeft u het maar tegen een van de wachters te zeggen.’ Hij boog en trok zich terug, waarna hij zwaar hinkend de wenteltrap afdaalde.

‘We moeten zelf maar een wacht neerzetten,’ zei Catelyn tegen haar broer. Met mannen van Stark en Tulling voor haar deur zou ze geruster slapen. De ontvangst door heer Walder was minder pijnlijk geweest dan ze had gevreesd, maar toch zou ze blij zijn als alles achter de rug was. Nog een paar dagen en Robb gaat de strijd tegemoet, en ik een comfortabele gevangenschap in Zeegaard. Heer Jason zou haar ongetwijfeld met alle egards behandelen, maar toch maakte het vooruitzicht haar neerslachtig.

Beneden hoorde ze de geluiden van de lange stoet ruiters die van kasteel naar kasteel over de brug voorbijtrok. De stenen dreunden toen de zwaarbeladen karren eroverheen rolden. Catelyn liep naar het raam en tuurde naar buiten om Robbs krijgsmacht uit de oostelijke Tweeling te zien opduiken. ‘Het lijkt wel of het minder hard regent.’

‘Ja, nu we binnen zijn.’ Edmar stond bij het vuur om de warmte op zich te laten afstralen. ‘Wat vond je van Roslin?’

Te klein en fijn. Ze zal moeite hebben met kinderen baren. Maar haar broer leek erg ingenomen met het meisje, dus zei ze alleen maar: ‘Lief.’

‘Ik geloof dat ze me wel aardig vond. Waarom huilde ze?’

‘Het is een maagd aan de vooravond van haar bruiloft. Dan kun je wel een paar tranen verwachten.’ Lysa had op de ochtend van hun bruiloft emmers vol gehuild, maar ze was erin geslaagd haar ogen droog te houden en te stralen toen Jon Arryn zijn roomwitmet-blauwe mantel om haar schouders sloeg.

‘Ze is knapper dan ik had durven hopen.’ Edmar hief een hand op voor ze iets kon zeggen. ‘Ik weet dat er belangrijker dingen zijn, laat die preek maar zitten, septa. Maar toch… heb je ook naar een paar van de andere meisjes gekeken die Frey liet aanrukken? Die met die zenuwtrek? Was dat de trilziekte? En die tweelingen hadden meer kraters en uitbarstingen op hun gezicht dan Petyr Pukkel. Toen ik dat stelletje had gezien was ik ervan overtuigd dat Roslin kaal en eenogig zou zijn, met het verstand van Rinkelbel en het humeur van Zwarte Walder. Maar ze lijkt mij even zachtaardig als mooi.’ Hij leek stomverbaasd. ‘Waarom heeft die ouwe wezel me niet laten kiezen, als hij toch niet van plan was me met een monster op te schepen?’

‘Jouw zwak voor knappe gezichtjes is alom bekend,’ merkte Catelyn op. ‘Misschien wil heer Walder wel dat je gelukkig bent met je bruid.’ Of, wat waarschijnlijker is, hij wilde niet dat je ging zeuren over een paar puisten en al zijn plannen in de war schopte. ‘Of wie weet is Roslin de favoriete van de oude heer. De heer van Stroom vliet is een betere partij dan wat zijn meeste andere dochters mogen verwachten.’

‘Dat is zo.’ Maar haar broer leek nog steeds onzeker. ‘Kan het zijn dat het meisje onvruchtbaar is?’

‘Heer Walder wil dat zijn kleinzoon Stroomvliet erft. Wat zou hij er dan aan hebben je een onvruchtbare echtgenote te geven?’

‘Zo raakt hij een dochter kwijt die niemand anders zou nemen.’

‘Daar schiet hij weinig mee op. Walder Frey is kleinzielig, niet dom.’

‘Toch… is het mogelijk?’

‘Ja,’ gaf Catelyn aarzelend toe. ‘Meisjes kunnen als kind een ziekte krijgen waardoor ze later niet zwanger kunnen worden. Maar er is geen reden om te denken dat jonkvrouw Roslin daardoor getroffen is.’ Ze keek de kamer rond. ‘De Freys hebben ons beter ontvangen dan ik had verwacht, om eerlijk te zijn.’

Edmar lachte. ‘Een paar stekelige opmerkingen en wat ongepast leedvermaak. Bij hem komt dat op beleefdheid neer. Ik had verwacht dat de ouwe wezel in onze wijn zou pissen en ons dan zou laten roepen wat een goed wijnjaar het was.’

Die grap wekte een vreemde verontrusting bij Catelyn. ‘Als je me nu wilt verontschuldigen, ik zou die natte kleren graag uittrekken.’

‘Ga je gang.’ Edmar gaapte. ‘Misschien ga ik wel een uurtje dutten.’

Ze trok zich in haar eigen kamer terug. De kledingkist die ze uit Stroomvliet had meegebracht was naar boven gedragen en aan de voet van het bed gezet. Nadat ze zich had uitgekleed en haar natte kleren bij het vuur had gehangen trok ze een warme wollen japon in rood-met-blauwe Tullingkleuren aan, waste en borstelde haar haar en wachtte tot het droog was, en toen ging ze op zoek naar Freys.

Heer Walders zwarte troon was leeg toen ze de zaal betrad, maar een paar van zijn zonen zaten bij het vuur te drinken. Toen hij haar zag, kwam Lothar de Lamme moeizaam overeind. ‘Vrouwe Catelyn, ik dacht dat u zou gaan rusten. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’

‘Zijn dit uw broers?’ vroeg ze.

‘Broers, halfbroers, zwagers en neven. Reimond en ik hebben dezelfde moeder. Heer Lucias Vypren is de echtgenoot van mijn halfzuster Lythine en ser Damon is hun zoon. Mijn halfbroer Hostien kent u meen ik al. En dit is ser Leslyn Heegh en zijn zonen, ser Harys en ser Donneel.’

‘Gegroet, sers. Is ser Perwyn er ook? Hij was een van mijn begeleiders naar Stormeinde, toen Robb mij daarheen had gezonden om met heer Renling te spreken. Ik had ernaar uitgezien hem weer te ontmoeten.’

‘Perwyn is er niet,’ zei Lothar de Lamme. ‘Ik zal hem de groeten van u doen. Ik weet dat hij het jammer zal vinden dat hij u heeft gemist.’

‘Maar hij zal toch wel op tijd terug zijn voor de bruiloft van jonkvrouw Roslin?’

‘Hij hoopte van wel,’ zei Lothar, ‘maar met deze regen… u hebt gezien hoe hoog de rivieren staan, vrouwe.’

‘Inderdaad,’ zei Catelyn. ‘Misschien zoudt u zo vriendelijk wilizo len zijn mij de weg naar uw maester te wijzen?’

‘Voelt u zich niet goed, vrouwe?’ vroeg ser Hostien, een forsgebouwde man met vierkante, krachtige kaken.

‘Een vrouwenkwaaltje. Geen reden tot bezorgdheid, ser.’

Lothar, altijd hoffelijk, begeleidde haar de zaal uit, een paar trappen op en via een overdekte brug naar nog een trap. Als het goed is, bevindt maester Brenet zich in het torentje boven aan de trap, vrouwe.’

Catelyn had half en half verwacht dat de maester ook een zoon van Walder Frey zou zijn, maar daar zag Brenet niet naar uit. Het was een grote, dikke man, kaal, met een onderkin, en niet bepaald schoon, te oordelen naar de ravenpoep op de mouwen van zijn gewaad, maar hij leek beminnelijk genoeg. Toen ze hem van Edmars zorgen betreffende jonkvrouw Roslins vruchtbaarheid vertelde, grinnikte hij. ‘Uw broer hoeft niet bang te zijn, vrouwe Catelyn. Ik geef toe dat ze klein is en smalle heupen heeft, maar haar moeder was net zo, en vrouwe Betanie schonk heer Walder ieder jaar een kind.’

‘Hoeveel zijn er in leven gebleven?’ vroeg ze botweg.

‘Vijf.’ Hij telde ze af op een zijn dikke worstvingertjes. ‘Ser Perwyn. Ser Benfrey. Maester Willamen, die vorig jaar zijn geloften heeft afgelegd en nu bij heer Jager in de Vallei dient. Olyvar, die de schildknaap van uw zoon was. En jonkvrouw Roslin, de jongste. Vier jongens tegen een meisje. Heer Edmar zal zoveel zoons krijgen dat hij niet weet wat hij met ze aan moet.’

‘Dat zal hem ongetwijfeld plezier doen.’ Dus het meisje was behalve knap van gezicht waarschijnlijk ook vruchtbaar. Dat zal Edmar wel geruststellen. Heer Walder had haar broer geen reden tot klagen gegeven, voor zover zij kon beoordelen.

Nadat ze de maester gedag had gezegd ging Catelyn niet naar haar kamer terug. In plaats daarvan zocht ze Robb op. Ze trof Robin Grind en ser Wendel Manderling bij hem aan, samen met de Grootjon en zijn zoon, die nog steeds de Kleinjon werd genoemd, al dreigde hij zijn vader boven het hoofd te groeien. Ze waren allemaal vochtig. Bij het vuur stond nog een man, in een lichtroze, met wit bont afgezette mantel. ‘Heer Bolten,’ zei ze.

‘Vrouwe Catelyn,’ antwoordde hij met zachte stem. ‘Het doet mij genoegen u weer terug te zien, zelfs in deze tijden van beproeving.’

‘Dank u.’ De stemming in het vertrek was gedrukt, merkte Catelyn. Zelfs de Grootjon leek somber en terneergeslagen. Ze keek naar hun grimmige gezichten en zei: ‘Wat is er gebeurd?’

‘Lannisters bij de Drietand,’ zei ser Wendel ongelukkig. ‘Mijn broer is weer gevangengenomen.’

‘En heer Bolten heeft ons nog meer nieuws uit Winterfel gebracht,’ voegde Robb eraan toe. ‘Ser Rodrik was niet de enige getrouwe die daar omgekomen is. Ook Cley Cerwyn en Leobald Langhart zijn gesneuveld.’

‘Cley Cerwyn was nog maar een jongen,’ zei ze bedroefd. ‘Dus het is waar? Ze zijn allemaal dood en Winterfel is niet meer?’

Boltens fletse ogen zochten de hare. ‘De ijzermannen hebben zowel het kasteel als de winterstad in brand gestoken. Sommige van uw mensen zijn door mijn zoon Rammert mee teruggenomen naar Fort Gruw.’

‘Uw zoon is van grove misdaden beschuldigd,’ bracht Catelyn hem op scherpe toon in herinnering. ‘Moord, verkrachting, en nog erger.’

‘Ja,’ zei Rous Bolten. ‘Er rust een smet op zijn bloed, dat valt niet te ontkennen. Toch is hij een goed krijgsman, even sluw als onbevreesd. Nadat de ijzermannen Ser Rodrik en kort daarop ser Leobald Langhart hadden neergehouwen moest Rammert de leiding op zich nemen, en dat deed hij. Hij zweert dat hij zijn zwaard niet zal opsteken zolang er nog één Grauwvreugd in het noorden is. Misschien weegt zo’n dienst althans enigszins op tegen de misdaden die hij door zijn bastaardbloed heeft begaan.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Of niet. Na de oorlog moet zijne genade alles afwegen en een oordeel vellen. Tegen die tijd hoop ik een wettige zoon te hebben bij vrouwe Walda.’

Dat is een kille man, besefte Catelyn niet voor het eerst.

‘Heeft Rammert het ook over Theon Grauwvreugd?’ wilde Robb weten. ‘Is die ook gesneuveld, of is hij gevlucht?’

Rous Bolten haalde een rafelig strookje leer uit de buidel aan zijn riem. ‘Dit had mijn zoon bij zijn brief gestopt.’

Ser Wendel keerde zijn dikke gezicht af. Robin Grind en Kleinjon Omber wisselden een blik, en de Grootjon brieste als een stier.

‘Is dat… huid?’ vroeg Robb.

‘De huid van Theon Grauwvreugds linkerpink. Ik beken dat mijn zoon wreed is. En toch… wat is een lapje huid, vergeleken met het leven van twee jonge prinsen? U was hun moeder, vrouwe. Mag ik u dit… kleine bewijs van wraak aanbieden?’

Ergens zou Catelyn de afschuwelijke trofee graag aan haar hart drukken, maar aan die verleiding bood ze weerstand. ‘Doet u dat alstublieft weg.’

‘Het villen van Theon brengt mijn broers niet tot leven,’ zei Robb. ‘Ik wil zijn hoofd, niet zijn huid.’

‘Hij is de enige overlevende zoon van Balon Grauwvreugd,’ zei heer Bolten zacht, alsof ze dat vergeten waren. ‘En nu is hij de rechtmatige koning van de IJzereilanden. Een gevangen koning is als gijzelaar van grote waarde.’

‘Gijzelaar?’ Catelyns nekharen gingen recht overeind staan. Gijzelaars werden vaak uitgewisseld. ‘Heer Bolten, u wilt toch hopelijk niet voorstellen dat we de man die mijn zoons heeft gedood vrijlaten?’

‘Degene die de Zeestenen Zetel verovert, zal op Theons dood uit zijn,’ verduidelijkte Rous Bolten. ‘Zelfs geketend heeft hij betere aanspraken dan zijn ooms. Houd hem vast, zeg ik, en dwing de ijzergeborenen concessies af als prijs voor zijn executie.’

Dat stond Robb tegen, maar toen hij erover had nagedacht, knikte hij. ‘Ja. Goed dan. Laat hem in leven. Voorlopig. Bewaak hem goed in Fort Gruw, totdat we het noorden heroverd hebben.’

Catelyn wendde zich weer tot Rous Bolten. ‘Ser Wendel zei iets over Lannisters bij de Drietand?’

‘Dat klopt, vrouwe. Ik verwijt het mijzelf. Ik heb te lang in Harrenhal getalmd. Aenys Frey was een aantal dagen voor mij vertrokken en had de Drietand via de Robijnvoorde overgestoken, zij het niet zonder moeite. Maar toen wij daar arriveerden, was de rivier een woeste stroom. Ik kon mijn mannen nog slechts aan de overkant krijgen met behulp van kleine bootjes, waarvan we er te weinig hadden. Twee derde van mijn strijdkrachten bevond zich al aan de noordkant toen de Lannisters degenen aanvielen die nog wachtten om te worden overgezet. Voornamelijk mannen van Norry, Slot, en Burly, met ser Wylis Mander ling en zijn ridders uit Withaven als achterhoede. Ik bevond mij aan de verkeerde kant van de Drietand, niet in staat hen te helpen. Ser Wylis bracht onze mannen zo goed mogelijk in het geweer, maar Gregor Clegane viel aan met de zware ruiterij en dreef hen de rivier in. Er zijn er evenveel verdronken als neergehouwen. Een nog groter aantal sloeg op de vlucht en de rest is gevangengenomen.’

Gregor Clegane was altijd slecht nieuws, peinsde Catelyn. Moest Robb naar het zuiden terugmarcheren om met hem af te rekenen?

Of kwam de Berg deze kant op? ‘Dus Clegane zit aan de overkant van de rivier?’

‘Nee.’ Boltens stem was zacht, maar gedecideerd. ‘Ik heb zeshonderd man bij de Voorde achtergelaten. Speerdragers uit de rillen, de bergen en de Witte Knijf, zo’n honderd langbogen van Hoornwoud, wat vrij ruiters en hagenridders en een flink aantal manschappen van Kloek en Cerwyn om er ruggengraat aan te geven. Ronneel Kloek en ser Kyl Condon voeren het bevel. Ser Kyl was de rechterhand van wijlen heer Cerwyn, zoals u ongetwijfeld weet, vrouwe. Leeuwen kunnen niet beter zwemmen dan wolven. Zolang de rivier hoog staat, zal ser Gregor niet oversteken.’

‘Het laatste wat we kunnen gebruiken als we de heerweg op gaan is de Berg in onze rug,’ zei Robb. ‘U hebt goed werk verricht, heer Rous.’

‘Uwe genade is al te vriendelijk. Ik heb ernstige verliezen geleden bij de Groene Vork, en Hanscoe en Langhart nog ernstiger verliezen bij Schemerdel.’

‘Schemerdel.’ Robb sprak het woord uit als een vloek. ‘Daar zal ik Robet Hanscoe rekenschap van eisen als ik hem zie, dat verzeker ik u.’

‘Dwaasheid,’ beaamde heer Bolten, ‘maar Hanscoe had zijn gedachten er niet meer bij nadat hij had gehoord dat de Motte van Diephout was gevallen. Dat is wat verdriet en vrees met een man kunnen doen.’

Schemerdel was verleden tijd. Catelyn zat veel meer in over de veldslagen die nog komen gingen. ‘Hoeveel mannen hebt u mijn zoon gebracht?’ vroeg ze Rous Bolten op de man af.

Zijn eigenaardige, kleurloze ogen sloegen haar gezicht een ogenblik gade voordat hij antwoord gaf. ‘Ongeveer vijfduizend ruiters en drieduizend voetknechten, vrouwe. Voornamelijk mannen uit Fort Gruw, en een aantal uit Karborg. Nu de trouw van de Karstarks zo aan twijfel onderhevig is, leek het me het beste om ze in mijn buurt te houden. Het spijt mij dat het er niet meer zijn.’

‘Het zal wel voldoende zijn,’ zei Robb. ‘U krijgt het bevel over mijn achterhoede, heer Bolten. Wanneer mijn oom getrouwd en naar het huwelijksbed gebracht is, wil ik zo snel mogelijk weg. We gaan naar huis.’

Arya

De buitenwacht stuitte een uur voorbij de Groene Vork op hun wagen, die over een modderig pad ploeterde.

Hoofd buigen en kop dicht,’ zei de Jachthond waarschuwend tegen haar toen de drie op hen af draaf den, een ridder en twee schildknapen, licht bewapend en rijdend op snelle telgangers. Clegane liet zijn zweep over de karrenpaarden knallen, een stel oude knollen die hun beste tijd hadden gehad. De kar knarste en wiebelde heen en weer. De twee grote houten wielen persten bij iedere omwenteling modder omhoog uit de diepe voren in de weg. Vreemdeling, die aan de wagen vastgebonden was, liep achteraan. Het grote, kwaadaardige paard droeg geen harnas, dekkleed of tuig, en de Jachthond zelf was gekleed in vlekkerig groen baai en een roetgrauwe mantel met een kap die zijn hoofd geheel opslokte. Zolang hij zijn blikken neergeslagen hield, was zijn gezicht niet te zien, alleen het wit van zijn turende ogen. Hij zag eruit als een haveloze boer, zij het wel een forse boer. En Arya wist dat het baai verhard leer en geoliede maliën verborg. Zij zag eruit als een boerenzoon of misschien een zwijnenhoeder. En achter hen stonden vier logge vaten met gezouten spek en een met varkenspootjes in gelei.

De ruiters splitsten zich op en cirkelden om hen heen om hen te bekijken voor ze dichterbij kwamen. Clegane bracht de kar tot stilstand en wachtte geduldig af wat het hun zou goeddunken te doen. De ridder had een speer en een zwaard bij zich, zijn schildknapen hadden langbogen. Het insigne op hun wambuis was een kleinere versie van het blazoen dat op de wapenrok van hun maester was genaaid: een zwarte mestvork op een goudgele linker schuinbalk over een roodbruin veld. Arya had overwogen zich bekend te maken aan de eerste buitenwacht die ze tegenkwamen, maar daarbij had ze zich altijd mannen in grijze mantels met de schrikwolf op de borst voorgesteld. Misschien zou ze het risico zelfs genomen hebben als ze de reus van Omber of de vuist van Hanscoe hadden gedragen, maar die ridder met de mestvork kende ze niet, en ze wist ook niet wie hij diende. Het enige op een mestvork lijkende voorwerp dat ze in Winterfel ooit had gezien was de drietand in de hand van heer Manderlings zeemeerman.

‘U komt iets bij de Tweeling afleveren?’ vroeg de ridder.

‘Gezouten spek voor de bruiloft, met uw goedvinden, ser,’ mompelde de Jachthond met zijn ogen neergeslagen en zijn gezicht verborgen.

‘Ik houd niet van gezouten spek.’ De ridder met de mestvork wierp Clegane slechts een zeer oppervlakkige blik toe en sloeg helemaal geen acht op Arya, maar hij keek wel lang en doordringend naar Vreemdeling. De hengst was geen ploegpaard, dat was op het eerste gezicht duidelijk. Een van de schildknapen belandde bijna in de modder toen het grote zwarte ros naar zijn eigen rijdier beet.

‘Hoe komt u aan dat beest?’ wilde de ridder met de mestvork weten.

‘Dat moest ik meenemen van mijn vrouwe, ser,’ zei Clegane nederig. ‘Als huwelijksgeschenk voor de jonge heer Tulling.’

‘Welke vrouwe? Bij wie ben je in dienst?’

‘De oude vrouwe Whent, ser.’

‘Denkt ze dat ze Harrenhal kan terugkopen met een paard?’

vroeg de ridder. ‘Lieve goden, hoe ouwer hoe zotter.’ Maar hij wuifde hen wel verder. ‘Doorrijden dan maar.’

‘Ja, heer.’ De Jachthond liet zijn zweep weer knallen en de karrenpaarden hervatten hun vermoeide gesjok. Tijdens het stilstaan waren de wielen diep in de modder weggezakt, en het duurde even voor ze de kar hadden losgetrokken. De buitenwacht reed alweer weg. Clegane wierp hen nog een laatste blik achterna en snoof. ‘Ser Donneel Heeg,’ zei hij. ‘Op die man heb ik meer paarden buitgemaakt dan ik kan tellen. En wapenrustingen ook. Een keer heb ik hem in een mêlee bijna gedood.’

‘Hoe komt het dan dat hij u niet herkende?’ vroeg Arya.

‘Omdat ridders stommelingen zijn, en omdat hij pokdalige plattelanders niet meer dan één blik waardig gunt.’ Hij haalde de zweep over de paarden. ‘Sla je blikken neer, klink onderdanig en zeg om de haverklap ser, en de meeste ridders zien je niet eens staan. Ze slaan meer acht op paarden dan op kleine luiden. Vreemdeling was hem wel bijgebleven, als hij me er ooit op had zien rijden.’

Maar je gezicht zou hij ook wel herkend hebben, daar twijfelde Arya niet aan. Wie de brandwonden van Sandor Clegane had gezien, vergat ze niet licht. Hij kon de littekens ook niet onder een helm verbergen, niet zolang die helm de vorm had van een grommende hond. Dat was de reden waarom ze de kar en de varkenspootjes in gelei nodig hadden gehad. ‘Ik laat me niet in ketenen voor je broer slepen,’ had de Jachthond tegen haar gezegd, en ik hak bij voorkeur niet op zijn mannen in om hem te bereiken. Dus gaan we een spelletje spelen.’

Een boer die ze toevallig op de koningsweg tegenkwamen had hen van kar, paarden, kleding en vaten voorzien, zij het niet vrijwillig. De Jachthond had ze hem afgepakt onder bedreiging met zijn zwaard. Toen de boer hem voor rover had uitgevloekt, had hij gezegd: ‘Nee, foerageur. Wees blij dat je je kleingoed mag houden. En nu uit met die laarzen, of je benen gaan eraf. Jij mag kiezen.’

De boer was even fors als Clegane, maar verkoos niettemin zijn laarzen op te geven ten gunste van zijn benen.

Bij het vallen van de avond sjokten ze nog steeds naar de Groene Vork en heer Freys tweelingkastelen toe. Ik ben er bijna, dacht Arya. Ze wist dat ze opgewonden zou moeten zijn, maar er zat een stevige knoop in haar buik. Misschien kwam dat gewoon door de koorts waartegen ze had gevochten, maar misschien ook niet. De afgelopen nacht had ze afschuwelijk gedroomd. Ze wist nu niet meer wat, maar het gevoel was de hele dag blijven hangen. Het was hoogstens nog sterker geworden. Vrees snijdt dieper dan het zwaard. Ze moest nu sterk zijn, zoals haar vader tegen haar had gezegd. Ze had alleen nog een kasteelpoort, een rivier en een leger tussen haar en haar moeder… maar het was Robbs leger, en dus niet echt gevaarlijk. Of wel?

Alleen, Rous Bolten hoorde erbij. De Bloedzuigerheer, zoals de vogelvrijen hem noemden. Dat verontrustte haar. Ze was Harrenhal evenzeer ontvlucht om bij Bolten weg te komen als bij de Bloedige Mommers, en ze had een van zijn wachters de keel moeten afsnijden om te ontsnappen. Wist hij dat zij dat had gedaan, of gaf hij Gendry of Warme Pastei de schuld? Zou hij het aan haar moeder hebben verteld? Wat zou hij doen als hij haar zag? Hij herkent me waarschijnlijk niet eens. Ze leek de laatste dagen meer op een verdronken rat dan op de schenkster van een edelman. Een verdronken jongetjesrat. De Jachthond had nog maar twee dagen geleden haar haren bij handenvol afgesneden. Als barbier was hij nog slechter dan Yoren, en ze was nu aan een kant half kaal. Wedden dat Robb me ook niet herkent? Of zelfs moeder? Toen ze hen voor het laatst had gezien, die dag dat Eddard Stark uit Winterfel was vertrokken, was ze nog een klein meisje geweest.

Ze hoorden de muziek voordat het kasteel in zicht kwam: het verre geroffel van trommen, het schelle geschetter van hoorns, de ijle riedel van fluiten: vage klanken, dwars door het geraas van de rivier en het getik van de regen op hun hoofd. ‘We hebben de bruiloft gemist,’ zei de Jachthond, ‘maar het klinkt alsof het feest nog aan de gang is. Nog even en ik ben je kwijt.’

Nee, ik ben jou kwijt, dacht Arya.

De weg had grotendeels in noordwestelijke richting gelopen maar boog nu recht naar het westen, tussen een appelboomgaard en een plat geregend, verdronken korenveld door. Voorbij de laatste appelbomen beklommen ze een heuvelkam, en van daaraf kwamen de kastelen, de rivier en de legerkampen allemaal tegelijkertijd in zicht. Er waren honderden paarden en duizenden mannen, van wie de meesten rondslenterden in de buurt van de drie enorme feesttenten die als drie langwerpige stoffen zalen naast elkaar tegenover de kasteelpoorten stonden. Robb had zijn kamp een eind van de muren op wat hoger gelegen, drogere grond laten opslaan, maar de Groene Vork was buiten zijn oevers getreden en had zelfs een paar onvoorzichtig neergezette tenten overspoeld. De muziek uit de kastelen klonk hier luider. De klanken van de trommels en hoorns rolden over het kamp. Maar de muzikanten in het dichtstbij gelegen kasteel speelden een ander lied dan die in het kasteel op de tegenoverliggende oever, zodat het meer op een veldslag dan op een lied leek. ‘Ze zijn niet erg goed,’ merkte Arya op.

De Jachthond stootte een geluid uit dat een lach had kunnen zijn. ‘Ik wed dat zelfs de dove ouwe wijfjes in Lannispoort over de herrie zullen klagen. Ik had gehoord dat het gezichtsvermogen van Walder Frey niet best meer was, maar niemand zei iets over zijn gehoor.’

Arya betrapte zich op de wens dat het dag was. Als de zon scheen en de wind waaide, zou ze de banieren beter kunnen zien. Ze zou naar de schrikwolf van Stark hebben gezocht, of misschien naar de strijdbijl van Cerwyn of de vuist van Hanscoe. Maar in het nachtelijk duister leken alle kleuren grijs. De regen was afgenomen tot een fijne motregen die bijna op nevel leek, maar na een eerdere bui hingen alle banieren er als natte vaatdoeken bij, doorweekt en onleesbaar. Rond de omtrekken van het kamp was een haag van wagens en karren opgetrokken, als primitieve houten beschutting tegen een eventuele aanval. Daar werden ze door de wachters aangehouden. Het licht van de lantaarn die hun sergeant bij zich had was net voldoende voor Arya om te kunnen zien dat zijn mantel lichtroze was, en bezaaid met rode tranen. Zijn ondergeschikten droegen het insigne van de Bloedzuigerheer ter hoogte van hun hart, de gevilde man van Fort Gruw. Sandor Clegane vertelde hun hetzelfde verhaal als hij de buitenwachters had verteld, maar de sergeant van Bolten was een hardere noot om te kraken dan ser Donneel Heeg.

‘Zout spek is geen geschikt vlees voor het bruiloftsfeest van een heer,’ zei hij minachtend.

‘ ’k Heb ook varkenspootjes in gelei, ser.’

‘O nee. Niet voor het feest. Dat is al half voorbij. En ik ben een noorderling, geen zuidelijke melkmuil.’

‘Ze zeiden dat ik naar de hofmeester toe moest, of naar de kok…’

‘Het kasteel is dicht. De jonkertjes mogen niet gestoord worden.’ De sergeant dacht even na. ‘Jullie kunnen uitladen bij de feesttenten daar.’ Hij wees met een met maliën beklede hand. ‘Van bier krijgt een man honger, en de ouwe Frey zal een paar varkenspootjes heus niet missen. Daar heeft hij trouwens geen tanden meer voor. Vraag naar Zeggekin, die weet wel wat hij met jullie aanmoet.’ Hij blafte een bevel, en zijn mannen rolden een van de wagens opzij, zodat ze erdoor konden.

De zweep van de Jachthond dreef hun span naar de tenten. Niemand leek acht op hen te slaan. Ze spetterden langs rijen fel gekleurde paviljoenen waarvan de natte zijden wanden door de lampen en komfoors daarbinnen opblonken als toverlantaarns en glansden in het roze, goud en groen, gekeperd, getralied en geruit, met vogels en beesten, ruiten en sterren, raderen en wapens als blazoen. Arya ontdekte een gele tent met zes eikels op de banen, drie boven twee boven een. Heer Smalhout, wist ze, en ze dacht aan Eikelhove, zo ver weg, en aan de vrouwe die had gezegd dat ze knap was.

Maar voor elk paviljoen van glimmende zijde waren er twee dozijn van vilt of zeildoek, ondoorzichtig en donker. Er waren ook soldatententen, groot genoeg om een veertigtal voetknechten in onder te brengen, maar zelfs die waren klein, vergeleken bij de drie grote feesttenten. Naar het scheen was het drinkgelag al uren bezig. Arya hoorde luide heildronken en gekletter van bekers, vermengd met alle voor een legerkamp gebruikelijke geluiden: paardengehinnik en hondengeblaf, wagens die door het donker bolderden, gelach en gevloek, het gerinkel en gebonk van staal en hout. Terwijl ze het kasteel naderde bleef de muziek aanzwellen, maar daaronder klonk een lager, donkerder geluid: de rivier, de gezwollen Groene Vork, grommend als een leeuw in zijn hol. Arya kronkelde en draaide in haar poging om alle kanten tegelijk op te kijken, in de hoop dat ze ergens het insigne van een schrikwolf zou zien, een grijswitte tent, een bekend gezicht uit Winterfel. Maar ze zag alleen vreemden. Ze staarde naar een man die zijn gevoeg in het riet deed, maar het was niet Bierbuik. Ze zag een half gekleed meisje lachend uit een tent schieten, maar de tent was lichtblauw en niet grijs, zoals ze aanvankelijk had gedacht, en de man die achter haar aan holde droeg een boomkat op zijn wambuis en geen wolf. Onder een boom waren boogschutters bezig waspezen om de inkepingen in hun boog te haken, maar het waren niet haar vaders schutters. Een maester kruiste hun pad, maar hij was te jong en te mager om maester Luwin te zijn. Arya keek op naar de Tweeling, waarvan de hoge torenramen overal waar licht brandde een zachte gloed uitstraalden. Door het regenwaas heen zagen de kastelen er spookachtig en mysterieus uit, alsof ze in de verhalen van ouwe Nans thuishoorden, maar Winterfel waren ze niet. Het gedrang was het grootst bij de feesttenten. De brede tentflappen waren opzij geslagen en vastgebonden, en mannen met drinkhoorns en kroezen in hun hand wrongen zich in en uit, soms met kamphoertjes. Arya gluurde naar binnen toen de Jachthond langs de eerste van de drie reed en zag hoe honderden mannen op een kluitje op de banken zaten en zich verdrongen bij de vaten mede, bier en wijn. Ze konden bijna geen kant op, maar dat leek niemand erg te vinden. Binnen was het tenminste warm en droog. De koude, natte Arya benijdde hen. Sommigen zongen zelfs. Door de hitte die uit de tent ontsnapte dampte de nevelige motregen overal rond de ingang. ‘Op heer Edmar en jonkvrouw Roslin,’ hoorde ze een stem roepen. Iedereen dronk, en iemand schreeuwde: ‘Op de Jonge Wolf en koningin Jeane.’

Wie is koningin Jeane? vroeg Arya zich kortstondig af. De enige koningin die zij kende was Cersei. Buiten de feesttenten waren vuurkuilen gegraven, beschut door ruwe baldakijnen van gevlochten hout en vachten die de regen tegenhielden zolang die recht omlaag viel. Maar de wind kwam uit de richting van de rivier, dus de motregen kwam toch binnen, genoeg om de vuren te doen sissen en walmen. Bedienden draaiden bouten vlees aan spitten boven de vlammen rond. Toen Arya het rook, liep het water haar in de mond. ‘Moeten we niet stoppen?’ vroeg ze aan Sandor Clegane. ‘In die tenten zitten noorderlingen.’

Ze herkende hen aan hun baarden, hun gezichten, hun mantels van berenvel en zeehondenvacht, hun half verstane heildronken en de liederen die ze zongen: Karstarks en Ombers en mannen van de bergclans. ‘Ik wed dat er ook mannen uit Winterfel zijn.’ Haar vaders mannen, de mannen van de Jonge Wolf, de schrikwolven van Stark.

‘Je broer moet in het kasteel zijn,’ zei hij. ‘Je moeder ook. Wil je die, ja of nee?’

‘Ja,’ zei ze. ‘En Zeggekin?’ De sergeant had gezegd dat ze naar Zeggekin moesten vragen.

‘Zeggekin kan een gloeiende pook in zijn reet stoppen.’ Clegane schudde zijn zweep uit en liet hem door de zachte regen suizen om in een paardenflank te bijten. ‘Ik moet die verdomde broer van je hebben.’

Catelyn

De trommen bonkten, bonkten en bonkten, en haar hoofd bonkte mee. Vanaf de muzikantengalerij aan het einde van de zaal klonk het gejammer van schalmeien en het getriller van fluiten; vedels krasten, hoorns schalden en de zakpijpen snerpten een levendig deuntje, maar het getrommel stuwde alles aan. De geluiden weerkaatsten tegen de zolderbalken, terwijl daaronder de gasten aten, dronken en elkaar toeschreeuwden. Walder Frey moet wel stokdoof zijn, dat hij dit muziek noemt. Catelyn nam kleine slokjes uit een beker wijn en keek toe hoe Rinkelbel capriolen uithaalde op de klanken van ‘Alysanne’. Ze dacht tenminste dat het ‘Alysanne’ moest voorstellen. Bij deze speellieden zou het net zo goed ‘De beer en het meisje teer’ kunnen zijn. Buiten regende het nog steeds, maar binnen in de Tweeling was het bedompt en warm. In de haard loeide een vuur, en reeksen brandende toortsen walmden in hun wandhouders. Maar de meeste hitte was afkomstig van de lijven van de bruiloftsgasten, die zo dicht op elkaar op de banken gepropt waren dat iedereen die zijn beker probeerde te heffen prompt een buurman in zijn ribbenkast stootte.

Zelfs op de verhoging zaten ze dichter bij elkaar dan het Catelyn lief was. Zij was tussen ser Ryman Frey en Rous Bolten geplaatst en had van allebei haar neus vol gekregen. Ser Ryman dronk alsof de wijn in Westeros bijna op was en zweette alles uit via zijn oksels. Hij had in limoenwater gebaad, maar geen limoen kon zoveel zure zweetlucht maskeren. Rous Bolten rook zoeter, maar niet lekkerder. Hij dronk liever hippocras dan wijn of mede en at maar weinig.

Catelyn kon hem zijn gebrek aan eetlust niet euvel duiden. Het bruiloftsmaal was begonnen met dunne preisoep, met daarna een salade van groene bonen, uien en bieten, in amandelmelk gestoofde riviersnoek, bergen gestampte knollen die koud waren voor ze de tafel bereikten, kalfshersenen in gelei en een lap draderig rundvlees. Armzalige kost om een koning voor te zetten, en Catelyn werd misselijk van de kalfshersenen. Toch at Robb zonder klagen, en haar broer ging zo in zijn bruid op dat hij het nauwelijks merkte. Je zou niet zeggen dat Edmar de hele weg van Stroomvliet naar de Tweeling over Roslin had geklaagd. Man en vrouw aten samen van een bord, dronken samen uit een beker en wisselden tussen de slokken door kuise kusjes uit. Edmar wuifde de meeste schotels weg. Dat kon ze hem niet kwalijk nemen. Ze wist niet meer wat voor eten er op haar eigen bruiloftsmaal was opgediend. Heb ik er zelfs maar van geproefd? Of heb ik al die tijd naar Neds gezicht zitten staren en me afgevraagd wat voor iemand hij was?

De glimlach van de arme Roslin had iets stars, alsof iemand hem op haar gezicht had vastgestikt. Nou ja, ze is wel getrouwd maar nog niet ontmaagd. Ze is ongetwijfeld net zo doodsbenauwd als ik destijds was. Robb zat tussen Alyx Frey en Schone Walda, twee van de meer huwbare meisjes Frey. ‘Hopelijk zult u op de bruiloft niet weigeren met mijn dochters te dansen,’ had Walder Frey gezegd. ‘Dat zou een oude man goeddoen.’ Dan moest hij er nu goed aan toe zijn, want Robb had zijn plicht op koninklijke wijze vervuld. Hij had met al de meisjes gedanst: met Edmars bruid en de achtste vrouwe Frey, met de weduwe Ami en met Rous Boltens vrouw, Dikke Walda, met de puisterige tweeling Serra en Sarra en zelfs met Shirei, heer Walders jongste dochter, die zowaar al zes moest zijn. Catelyn vroeg zich af of de heer van de Oversteek tevreden was, of dat hij er iets over te mekkeren zou hebben dat al zijn andere dochters en kleindochters bij de koning niet aan bod waren gekomen. ‘Uw zusters dansen erg goed,’ zei ze tegen ser Ryman Frey in een poging om vriendelijk te doen.

‘Het zijn mijn tantes en nichten.’ Ser Ryman nam een teug wijn, en het zweet liep over zijn wangen in zijn baard.

Een zuurpruim die er een te veel op heeft, dacht Catelyn. Heer Frey Laat mocht dan beknibbeld hebben op wat hij zijn gasten aan eten voorzette, maar hij was wel scheutig met de drank. Het bier, de wijn en de mede stroomden net zo snel als de rivier buiten. De Grootjon was al ladderzat. Heer Walders zoon Merret slaagde erin, tegen hem op te drinken, maar ser Welen Frey had zich bewusteloos gezopen bij zijn poging om die twee bij te houden. Catelyn had liever gezien dat heer Omber het nuchter had gehouden, maar je kon even goed tegen de Grootjon zeggen dat hij niet moest drinken als dat hij een paar uur geen adem moest halen. Kleinjon Omber en Robin Grind zaten bij Robb in de buurt, respectievelijk naast Schone Walda en Alyx. Zij dronken geen van beiden, want zij dienden Robb vanavond tot lijfwacht, samen met Patrek Mallister en Decy Mormont. Een bruiloft mocht dan geen veldslag zijn, het was altijd riskant als er te veel gedronken werd, en een koning moest voortdurend bewaakt worden. Daar was Catelyn blij om, en nog meer om de zwaardriemen die aan haken in de muur hingen. Niemand hoeft kalfshersens in gelei met een zwaard te lijf.

‘Iedereen dacht dat mijn heer Schone Walda zou kiezen,’ riep vrouwe Walda Bolten over de muziek tegen ser Wendel. Dikke Walda was een moddervet jong meisje, rond en roze, met waterige blauwe ogen, sluik blond haar en een ampele boezem, maar toch had ze een nerveuze piepstem. Het was moeilijk om haar in Fort Gruw te zien zitten met haar roze kant en haar manteltje van eekhoornbont. ‘Mijn grootvader had heer Rous als bruidsschat het gewicht van zijn bruid in zilver aangeboden, daarom heeft heer Bolten mij uitgekozen.’ De onderkinnen van het meisje trilden als ze lachte.

‘Ik weeg vijfenzeventig pond meer dan Schone Walda, maar dat was de eerste keer dat ik er blij mee was. Ik ben nu vrouwe Bolten en mijn nicht is nog maagd, en ze wordt binnenkort negentien, het arme kind.’

De heer van Fort Gruw sloeg geen acht op haar geklets, zag Catelyn. Soms nam hij een hap van dit, of een lepel van dat, of hij brak met korte, krachtige vingers een stuk brood af, maar de maaltijd kon hem niet afleiden. Bolten had een heildronk op heer Walders kleinzoons uitgebracht toen het bruiloftsfeest begon, waarbij hij met nadruk had vermeld dat zijn bastaardzoon Walder en Walder onder zijn hoede had genomen. Uit de manier waarop de oude man hem met toegeknepen ogen en tuitmondje had aangekeken, had Catelyn opgemaakt dat het onuitgesproken dreigement de oude man niet ontgaan was.

Is er ooit een vreugdelozer bruiloft geweest? vroeg ze zich af, totdat ze zich haar arme Sansa herinnerde, en haar huwelijk met de Kobold. De Moeder ontferme zich over haar. Ze heeft zo’n tere ziel. Ze werd misselijk van de hitte, de rook en de herrie. De muzikanten op de galerij mochten dan talrijk en luid zijn, bijzonder begaafd waren ze niet. Catelyn nam nog een slok wijn en liet haar beker door een page bijvullen. Nog een paar uur, en dan is het ergste voorbij. Morgen om deze tijd zou Robb naar de volgende veldslag onderweg zijn, ditmaal tegen de ijzermannen in de Motte van Cailin. Vreemd genoeg was dat vooruitzicht bijna een opluchting. Hij zal die slag winnen. Hij wint al zijn veldslagen, en de ijzergeborenen hebben geen koning meer. Bovendien heeft hij veel van Ned geleerd. De trommen bonkten. Rinkelbel huppelde weer voorbij, maar de muziek was zo hard dat ze zijn belletjes nauwelijks hoorde. Boven de herrie uit klonk een plotseling gegrom toen twee honden begonnen te vechten om een flintertje vlees. Ze rolden happend en bijtend over de vloer, en een brullend gelach steeg op. Iemand bekoelde hun woede met een flacon bier, en ze lieten elkaar los. Eentje hinkte er naar de verhoging. Heer Walders tandeloze mond ging open en hij stootte een blaffend gelach uit toen de druipnatte hond bier en haren over drie van zijn kleinzoons uitschudde. De aanblik van de honden deed Catelyn opnieuw wensen dat Grijze Wolf hier was, maar Robbs schrikwolf was nergens te zien. Heer Walder had hem de zaal niet binnen willen laten. ‘Ik heb gehoord dat dat wilde beest van u dol op mensenvlees is, hè,’ had de oude man gezegd. ‘Hij bijt kelen door, jawel. Zo’n beest wil ik niet op het feest van mijn Roslin hebben, tussen al mijn lieve, onschuldige vrouwvolk en kindertjes.’

‘Grijze Wind is niet gevaarlijk voor hen, heer,’ had Robb geprotesteerd. ‘Niet zolang ik erbij ben.’

‘U was er wel bij voor de poort, nietwaar? Toen de wolf de kleinzoons aanviel die ik ter begroeting naar u toegestuurd had? Daar weet ik alles van, geloof dat maar, hè.’

‘Er is geen kwaad geschied…’

‘Geen kwaad, zegt de koning? Geen kwaad? Petyr is van zijn paard gevallen. Gevallen. Ik heb op die manier een vrouw verloren, door een val.’ Zijn mond stulpte in en uit. ‘Of was het maar een lichtekooi? De moeder van Bastaardwalder, ja, nu weet ik het weer. Ze viel van haar paard en spleet haar schedel. Wat zou uwe genade doen als Petyr zijn nek had gebroken, hè?’ Me weer verontschuldigingen aanbieden, in ruil voor een kleinzoon? Nee, nee, nee. U mag dan koning zijn, ik zal niet zeggen van niet, de Koning in het Noorden, hè, maar onder mijn dak gelden mijn regels. Uw wolf of uw bruiloft, sire. Maar niet allebei.’

Catelyn zag dat haar zoon razend was, maar hij gaf toe met alle hoffelijkheid die hij kon opbrengen. Als het heer Walder behaagt mij in maden gesmoorde, gestoofde kraai op te dienen, had hij tegen haar gezegd, zal ik dat opeten en om een tweede portie vragen. En dat had hij gedaan.

De Grootjon had nog een van heer Walders nakomelingen onder tafel gedronken, ditmaal Petyr Pukkel. Hij heeft drie keer zoveel inhoud, wat had die knaap dan gedacht? Heer Omber veegde zijn mond af, stond op en begon te zingen: ‘Een beer, een beer, er was een BEER! Heel zwart en bruin en harig, o zeer!’ Zijn stem was lang niet slecht, zij het wat dik van de drank. Helaas speelden de vedelaars, trommelaars en fluitspelers boven juist ‘Lentebloemen’, iets waar de woorden van ‘De beer en het meisje teer’ bij pasten als slakken bij een kom havermout. Zelfs de arme Rinkelbel hield bij die kakofonie zijn handen voor zijn oren.

Rous Bolten mompelde iets wat te zacht was om te verstaan en ging op zoek naar een privaat. In de stampvolle zaal heerste een voortdurende onrust vanwege het komen en gaan van gasten en bedienden. In het andere kasteel was een tweede feest aan de gang voor wat minder voorname ridders en heren. Heer Walder had zijn laaggeboren kinderen en hun kroost naar die kant van de rivier verbannen, waarna Robbs noorderlingen dat als ‘het bastaardfeest’

waren gaan betitelen. Sommige gasten slopen er ongetwijfeld vandoor om te kijken of de bastaarden zich beter vermaakten dan zij. Sommige anderen waagden zich misschien zelfs helemaal naar de legerkampen. De Freys hadden karren wijn, bier en mede verstrekt opdat het gewone krijgsvolk op de verbintenis tussen Stroomvliet en de Tweeling kon drinken.

Robb ging op Boltens lege plaats zitten. ‘Nog een paar uur en deze klucht is voorbij, moeder,’ zei hij met gedempte stem terwijl de Grootjon zong over de maagd met honing in het haar. ‘Zwarte Walder is bij uitzondering eens een keer zo mak als een lammetje, en oom Edmar lijkt heel tevreden met zijn bruid.’ Hij boog zich langs haar heen. ‘Ser Ryman?’

Ser Ryman Frey knipperde met zijn ogen en zei: ‘Sire. Ja?’

‘Ik had gehoopt, Olyvar te vragen of hij mijn schildknaap wilde zijn als we naar het noorden optrekken,’ zei Robb, ‘maar ik zie hem hier niet. Is hij misschien op het andere feest?’

‘Olyvar?’ Ser Ryman schudde zijn hoofd. ‘Nee. Olyvar niet. Vertrokken… van hier vertrokken. Plicht.’

‘Ik snap het.’ Robbs toon verried het tegendeel. Toen ser Ryman verder niets zei, kwam de koning weer overeind. ‘Wilt u misschien dansen, moeder?’

‘Nee, dank je.’ Een dans was wel het laatste wat ze kon gebruiken nu haar hoofd zo bonsde. ‘De dochters van heer Walder zullen vast graag je danspartner zijn.’

‘Vast wel.’ Zijn glimlach was berustend.

De muzikanten speelden inmiddels ‘IJzeren lansen’, terwijl de Grootjon ‘De wellustige knaap’ zong. Iemand zou ze eens aan elkaar moeten voorstellen, dat zou bevorderlijk kunnen zijn voor de harmonie. Catelyn wendde zich weer tot ser Ryman. ‘Ik had gehoord dat een van uw neven zanger was.’

‘Alesander. Symonds zoon. Alyx is zijn zuster.’ Hij hief een beker naar het meisje, dat met Robin Grind danste.

‘Speelt Alesander vanavond voor ons?’

Ser Ryman keek haar met toegeknepen ogen aan. ‘Hij niet. Hij is weg.’ Hij veegde het zweet van zijn voorhoofd, en stond zwaaiend op. ‘Pardon, vrouwe. Pardon.’ Catelyn keek toe hoe hij naar de deur wankelde.

Edmar kuste Roslin en kneep haar in haar hand. Elders in de zaal speelden ser Marq Pijper en ser Danwei Frey een drinkspel, Lothar de Lamme zei iets grappigs tegen ser Hostien, een van de jongere Freys jongleerde met drie dolken voor een troepje giechelende meisjes en Rinkelbel zat op de vloer wijn van zijn vingers te zuigen. De bedienden droegen enorme zilveren schalen aan, hoog opgetast met plakken sappig roze lamsvlees, de smakelijkste schotel die ze de hele avond te zien hadden gekregen. En Robb ging samen met Decy Mormont voor in de dans. Als ze een jurk droeg in plaats van een maliënkolder was de oudste dochter van vrouwe Mormont vrij knap. Rijzig en slank als een wilg, met een verlegen lachje waar haar lange gezicht van opfleurde. Het was aangenaam om te zien dat ze op de dansvloer even gracieus kon zijn als op het oefenveld. Catelyn vroeg zich af of vrouwe Mormont de Nek al had bereikt. Ze had haar andere dochters meegenomen, maar Decy, als een van Robbs strijdmakkers, had verkozen aan zijn zij te blijven. Hij bezit Neds gave om tot trouw te inspireren. Ook Olyvar Frey was haar zoon zeer toegewijd geweest. Had Robb niet gezegd dat Olyvar zelfs na zijn huwelijk met Jeane nog bij hem had willen blijven?

Tussen zijn torens van zwart eikenhout gezeten klapte de heer van de Oversteek in zijn vlekkerige handen. Dat was zo’n zacht geluid dat zelfs degenen die op de verhoging zaten het nauwelijks hoorden, maar ser Aenys en ser Hostien zagen het en begonnen met hun bekers op de tafel te slaan. Lothar de Lamme volgde hun voorbeeld, en daarna Marq Pijper en ser Danwei en ser Reimond. Al snel was de helft van de gasten aan het bonken. Ten slotte merkte zelfs de muzikantentroep in de galerij het, en het gefluit, getrommel en gefiedel stierf weg.

‘Uwe genade,’ riep heer Walder tegen Robb, ‘de septon heeft zijn gebeden gebeden, er zijn wat woorden gezegd en heer Edmar heeft mijn schatje een vissenmantel omgeslagen, maar ze zijn nog geen man en vrouw. Een zwaard heeft een schede nodig, hè, en bij een bruiloft hoort een bruidsbed. Wat zegt mijn sire ervan? Moeten we ze naar bed brengen?’

Een stuk of twintig van Walder Freys zoons en kleinzoons begonnen weer met hun bekers te slaan en te roepen: ‘Naar bed! Naar bed! Naar bed met ze!’ Roslin was wit weggetrokken. Catelyn vroeg zich af of dat kwam door het vooruitzicht dat ze haar maagdelijkheid zou verliezen, of dat het meisje bang was voor de bedceremonie. Met zoveel verwanten zou het gebruik haar waarschijnlijk niet onbekend zijn, maar het was anders als je de ceremonie zelf onderging. In Catelyns huwelijksnacht had Jory Cassel haar bruidsjurk gescheurd in zijn haast om hem haar uit te trekken en de dronken Desmond Grel had zich bij elke schuine mop verontschuldigd om er vervolgens nog een te maken. Toen heer Dustin haar naakt had gezien had hij tegen Ned gezegd dat alleen al de aanblik van haar borsten hem deed wensen dat hij nooit gespeend was. De arme man, dacht ze. Hij was met Ned naar het zuiden gereden, om nooit meer terug te keren. Catelyn vroeg zich af hoeveel van de mannen hier vannacht dood zouden zijn voor het jaar om was. Te veel, vrees ik.

Robb hief zijn hand op. ‘Wanneer u de tijd rijp acht, heer Walder, laten we ze dan naar bed brengen.’

Zijn uitspraak werd met een goedkeurend gebrul beantwoord. Boven in de galerij pakten de muzikanten hun fluiten, hoorns en vedels weer op en hieven aan: ‘De koningin deed haar sandaal uit en de koning zijn kroon af’. Rinkelbel sprong van de ene voet op de andere, en zijn eigen kroon tingelde. ‘Ik heb gehoord dat de mannen van Tulling forellen tussen hun benen hebben in plaats van pikken,’ riep Alyx Frey onverbloemd. ‘Is er een worm nodig om ze omhoog te krijgen?’ Waarop ser Marq Pijper terugkaatste: ‘Ik heb gehoord dat de vrouwen van Frey twee poorten hebben in plaats van een!’ en Alyx zei: ‘Jawel, maar die zijn dicht en vergrendeld voor kleintjes als jij!’ Er volgde een uitbarsting van gelach, tot Patrek Mallister op een tafel klom om op Edmars eenogige vis te drinken: ‘En dat is een forse snoek!’ riep hij uit. ‘Welnee, een spierinkje, wed ik!’ riep Dikke Walda Bolten naast Catelyn. Daarna steeg de algemene kreet ‘Naar bed! Naar bed!’ weer op. De gasten zwermden rond de verhoging, de meest beschonkene zoals altijd voorop. De mannen en jongens omringden Roslin en tilden haar op, terwijl de maagden en moeders in de zaal Edmar overeind trokken en aan zijn kleren begonnen te rukken. Hij lachte en riep schuine moppen terug, maar de muziek was zo hard dat Catelyn ze niet verstond. Maar de Grootjon hoorden ze wel. ‘Geef dat bruidje maar aan mij,’ loeide hij terwijl hij zich een weg door de overige mannen baande en Roslin over zijn schouder wierp.

‘Kijk dat dingetje toch eens. Er zit geen onsje vlees aan!’

Catelyn had met het meisje te doen. De meeste bruiden probeerden iets grappigs terug te zeggen of deden althans alsof ze het leuk vonden, maar Roslin was star van ontzetting en klampte zich aan de Grootjon vast alsof ze bang was dat hij haar zou laten vallen. Ze huilt ook, besefte Catelyn, terwijl ze toekeek hoe ser Marq Pijper de bruid een schoen uittrok. Ik hoop dat Edmar het arme kind met zachtheid behandelt. Uit de galerij bleef lollig en schuin gezang omlaag stromen. De koningin trok nu haar rok uit en de koning zijn tuniek.

Ze wist dat ze zich bij de drom vrouwen rond haar broer hoorde te voegen, maar ze zou hun plezier alleen maar bederven. Ze was op dat moment bepaald niet in de stemming voor schuine grappen. Edmar zou het haar ongetwijfeld vergeven als ze niet meeging. Het was veel leuker om door een troep wulpse, lachende Freys te worden uitgekleed dan door een zuur kijkende, aangeslagen zuster. Terwijl de man en het meisje de zaal uit werden gedragen, een spoor van kledingstukken achterlatend, zag Catelyn dat Robb ook was achtergebleven. Walder Frey was prikkelbaar genoeg om dat als een belediging van zijn dochter te beschouwen. Hij moet meegaan om Roslin naar bed te brengen, maar is het mijn taak om dat tegen hem te zeggen? Ze werd nerveus, totdat ze zag dat er nog meer achterbleven. Petyr Pukkel en ser Welen Frey sliepen door met hun hoofd op tafel. Merret Frey schonk zichzelf nog een beker wijn in, terwijl Rinkelbel rondliep om hapjes van de achtergelaten borden te graaien. Ser Wendel Manderling viel met smaak op een lamsbout aan. En heer Walder was natuurlijk veel te zwak om zonder hulp uit zijn zetel op te staan. Maar hij zal wel verwachten dat Robb meegaat. Ze kon de oude man bijna horen vragen waarom zijne genade zijn dochter niet naakt wilde zien. De trommen bonkten weer, ze bonkten, bonkten en bonkten.

Decy Mormont, die naast Catelyn de enige overgebleven vrouw in de zaal leek te zijn, liep naar Edwyn Frey en legde losjes een hand op zijn arm, terwijl ze iets in zijn oor zei. Edwyn rukte zich met ongepaste heftigheid van haar los. ‘Nee,’ zei hij veel te luid.

‘Ik heb geen zin meer in dansen.’ Decy verbleekte en keerde zich af. Catelyn kwam langzaam overeind. Wat gebeurde daar nu precies? Ze werd door twijfel overvallen, terwijl ze het ogenblik daarvoor alleen nog vermoeid was geweest. Niets aan de hand, probeerde ze zichzelf voor te houden, je ziet gewoon gnurkers tussen de houtblokken, je wordt een oude zottin die ziek van angst en verdriet is. Maar haar gezicht moest iets verraden hebben, want het viel zelfs ser Wendel Manderling op. ‘Is er iets?’ vroeg hij met de lamsbout in zijn handen.

In plaats van antwoord te geven liep ze achter Edwyn Frey aan. De speellieden op de galerij hadden de koning en koningin eindelijk uitgekleed tot op hun naamdagkostuums en begonnen nu vrijwel zonder overgang een heel ander soort lied te spelen. Niemand zong de woorden, maar Catelyn herkende ‘De regens van Castameer’ zodra ze het hoorde. Edwyn draafde naar een deur. Ze haastte zich nog meer, voortgedreven door de muziek. Zes snelle passen en ze had hem achterhaald. Wie ben jij wel, zei de trotse heer, dat ik diep voor jou zou buigen? Ze greep Edwyn bij een arm om hem naar zich toe te draaien en werd helemaal koud vanbinnen toen ze de ijzeren ringetjes onder zijn zijden mouw voelde.

Catelyn gaf hem zo’n harde klap dat zijn lip openspleet. Olyvar, dacht ze, en Perwyn, Alesander, allemaal weg. En Roslin huilde…

Edwyn Frey duwde haar weg. De muziek verdronk alle andere geluiden en weerkaatste van de wanden alsof de stenen zelf aan het spelen waren. Robb wierp Edwyn een boze blik toe en wilde hem de weg versperren… en wankelde plotseling, terwijl er een kruisboogpijl uit zijn zij sproot, vlak onder zijn schouder. Als hij schreeuwde, werd het geluid door de fluiten, hoorns en vedels verzwolgen. Catelyn zag hoe een tweede bout zijn been doorboorde, zag hem vallen. Boven op de galerij had de helft van de speellieden kruisbogen in de hand in plaats van trommels of luiten. Ze rende naar haar zoon, totdat ze een stoot tegen haar onderrug kreeg en de hardstenen vloer oprees en haar tegemoet sloeg. ‘Robb!’ gilde ze. Ze zag dat Kleinjon Omber een tafelblad van de schragen wrikte. Kruisboogbouten sloegen in het hout, een, twee, drie, toen hij het over zijn koning heen wierp. Robin Grind was door Freys omsingeld, en hun dolken rezen en daalden. Ser Wendel Manderling kwam zwaar overeind met zijn lamsbout in zijn hand. Een pijl vloog zijn open mond in en kwam eruit bij zijn nek. Ser Wendel kwakte voorover en sloeg de tafel van de schragen, zodat bekers en flacons, snijplanken en borden, knollen, bieten en wijn over de vloer stuiterden, stroomden en glibberden.

Catelyns rug stond in brand. Ik moet naar hem toe. De Kleinjon sloeg ser Reimond Frey met een schapenbout in zijn gezicht. Maar toen hij naar zijn zwaardriem greep, bracht een kruisboogbout hem op de knieën. Met een gouden vacht of een rode vacht, een leeuw heeft altijd klauwen. Ze zag hoe Lucas Zwartewoud werd neergehouwen door ser Hostien Frey. Bij een van de Vannissen werden de pezen in zijn onderbeen doorgesneden terwijl hij met ser Harys Heeg worstelde. En de mijne zijn lang en scherp, meneer, zo lang en scherp als de jouwe. De kruisbogen haalden Donneel Slot, Owen Norries en een stuk of wat anderen neer. De jonge ser Benfrey had Decy Mormont bij de arm gegrepen, maar Catelyn zag hoe ze met haar andere hand een flacon wijn greep, hem die recht in zijn gezicht smakte en naar de deur rende. Die vloog open voor ze hem bereikt had. Ser Ryman Frey drong de zaal binnen, van helm tot hak in staal gekleed. Een tiental krijgsknechten van Frey versperde de deur achter hem. Ze waren met zware langbijlen bewapend.

‘Genade!’ riep Catelyn, maar haar smeekbede werd door hoorns, trommen en staalgekletter gesmoord. Ser Ryman begroef het blad van zijn bijl in Decy’s maag. Inmiddels stroomden er ook door de overige deuren mannen naar binnen, gemaliede mannen in ruige bontmantels met staal in de hand. Noorderlingen! Ze hield hen voor redders, totdat een van hen met twee enorme bijlslagen het hoofd van de Kleinjon afhakte. De hoop doofde als een kaars in een storm.

Temidden van de slachting zat de heer van de Oversteek op zijn troon van houtsnijwerk gretig toe te kijken.

Een paar voet verderop lag een dolk op de vloer. Die was daar misschien naartoe gekeild toen de Kleinjon de tafel van zijn schragen sloeg, of misschien was hij uit de hand van een stervende gevallen. Catelyn kroop erheen. Haar ledematen waren van lood’en ze proefde bloed in haar mond. Ik maak Walder Frey af, zei ze bij zichzelf. Rinkelbel was dichter bij het mes, weggedoken onder een tafel, maar hij deinsde alleen maar achteruit toen ze het mes naar zich toe griste. Ik maak de ouwe man af, dat kan ik tenminste nog doen.

Toen verschoof het tafelblad dat de Kleinjon over Robb heen had gegooid, en haar zoon werkte zich op zijn knieën overeind. Hij had een pijl in zijn zij, een tweede in zijn been, en een derde in zijn borst. Heer Walder hief een hand op en de muziek zweeg, op één trom na. In de verte kon Catelyn strijdgewoel horen en dichterbij het gehuil van een wolf. Grijze Wind, schoot het haar te laat te binnen. ‘Hè,’ kakelde heer Walder tegen Robb, ‘de Koning in het Noorden verrijst. Ik geloof dat we een paar van uw mannen hebben gedood, uwe genade. Maar ik zal u mijn verontschuldigingen maken, dan worden ze allemaal wel weer heel, hè.’

Catelyn greep een handvol van Rinkelbel Freys lange grijze haar en sleurde hem zijn schuilplaats uit. ‘Heer Walder,’ riep ze. ‘HEER WALDER!’ De trom dreunde langzaam en sonoor, doem boem doem.

‘Genoeg,’ zei Catelyn. ‘Genoeg, zeg ik. U hebt verraad met verraad vergolden, laat het nu afgelopen zijn.’ Toen ze haar dolk tegen Rinkelbels keel drukte kwam de herinnering aan Brans ziekenkamer bij haar boven, samen met het gevoel van staal op haar eigen keel. Boem doem boem doem boem doem, ging de trom. ‘Alstublieft,’ zei ze. ‘Hij is mijn zoon. Mijn eerste zoon, en mijn laatste. Laat hem gaan. Laat hem gaan, en ik zweer dat we dit zullen vergeten… alles zullen vergeten wat u hier hebt gedaan. Ik zweer het bij de oude goden en de nieuwe, we… we zullen geen wraak nemen…’

Heer Walder keek haar wantrouwig aan. ‘Alleen een dwaas hecht geloof aan zulk geblaat. Ziet u mij voor een dwaas aan, vrouwe?’

‘Ik zie u voor een vader aan. Houd mij als gijzelaar. Edmar ook, als u hem niet hebt gedood. Maar laat Robb gaan.’

‘Nee.’ Robbs stem was een flauw gefluister. ‘Moeder, nee…’

‘Ja. Robb, sta op. Sta op en ga naar buiten, alsjeblieft, alsjeblieft. Red jezelf… zo niet voor mij, dan voor Jeane.’

‘Jeane?’ Robb greep de rand van de tafel en worstelde zich overeind. ‘Moeder,’ zei hij, ‘Grijze Wind…’

‘Ga naar hem toe. Nu. Robb, loop naar buiten.’

Heer Walder snoof. ‘En waarom zou ik dat toelaten?’

Ze duwde het lemmet nog harder tegen Rinkelbels keel. De zwakzinnige keek haar met rollende ogen aan, in een woordeloze smeekbede. Een smerige stank drong haar neus binnen, maar daar lette ze evenmin op als op het doffe, gestage dreunen van de trom, boem doem boem doem boem doem. Ser Ryman en Zwarte Walder slopen met een boogje om haar heen, maar dat liet haar koud. Ze mochten met haar doen wat ze wilden, haar grijpen, verkrachten, doden, het maakte niet uit. Ze leefde al te lang, en Ned wachtte. Het was Robb voor wie ze vreesde. ‘Op mijn eer als Tulling,’ zei ze tot heer Walder, ‘op mijn eer als Stark, ik zal het leven van uw zoon ruilen voor dat van Robb. Een zoon voor een zoon.’ Haar hand trilde zo hevig dat ze Rinkelbels hoofd liet rammelen. Boem, dreunde de trom, boem doem boem doem. De lippen van de oude man stulpten in en uit. Het mes trilde in Catelyns hand, glibberig van het zweet. ‘Een zoon voor een zoon, hè,’ herhaalde hij. ‘Maar dat is een kleinzoon… en hij is toch nergens goed voor.’

Een man met een donker harnas en een lichtroze mantel liep naar Robb toe. ‘Met de complimenten van Jaime Lannister.’ Hij stootte zijn langzwaard in het hart van haar zoon en draaide het om.

Robb had geen woord gehouden, maar Catelyn deed het wel. Ze gaf een harde ruk aan Aegons haar en zaagde in zijn nek tot het lemmet op bot stuitte. Warm bloed stroomde over haar vingers. Zijn belletjes rinkelden en rinkelden, en de trom dreunde. Ten slotte pakte iemand haar het mes af. De tranen brandden als azijn toen ze over haar wangen stroomden. Tien felle raven haalden met scherpe klauwen haar gezicht open, rukten er repen vlees uit en lieten diepe voren achter die volliepen met rood bloed. Ze proefde het op haar lippen.

Het doet zo’n pijn, dacht ze. Onze kinderen, Ned, al onze lieve kindertjes, Rickon, Bran, Arya, Sansa, Robb… Robb… alsjeblieft Ned, laat het ophouden, laat het ophouden met pijn doen… De witte tranen en de rode vervloeiden tot haar gezicht gehavend en aan flarden was, het gezicht dat Ned had liefgehad. Catelyn Stark hief haar handen op en keek hoe het bloed over haar lange vingers liep, langs haar polsen, de mouwen van haar japon in. Trage, rode wormen kropen over haar armen en onder haar kleren. Dat kietelt. Daar moest ze van lachen tot ze krijste. ‘Krankzinnig,’ zei iemand. ‘Ze is haar verstand kwijt,’ en een ander zei: ‘Maak er een eind aan,’ en een hand greep haar hoofdhaar zoals zij bij Rinkelbel had gedaan, en ze dacht: Nee, niet doen, niet mijn haar afsnijden, Ned houdt zo van mijn haar. Toen kreeg ze het staal op haar keel, en het beet, rood en koud.

Arya

De feesttenten bevonden zich nu achter hen. Ze sopten over natte kleigrond en vertrapt gras, uit het licht de duisternis weer in. Voor hen doemde het poortgebouw van het kasteel op. Ze kon toortsen over de muren zien bewegen, de vlammen dansend en wapperend in de wind. Het licht scheen dof op de natte maliën en helmen. Op de donkere stenen brug die de Tweelingen verbond bewogen nog meer toortsen, een colonne die van de westelijke naar de oostelijke oever stroomde.

‘Het kasteel is niet dicht,’ zei Arya ineens. Dat had die sergeant wel gezegd, maar hij had het mis gehad. Terwijl ze toekeek werd het valhek opgetrokken, en de ophaalbrug was al neergelaten en overspande de gezwollen slotgracht. Ze was bang geweest dat de wachters van heer Frey hen niet zouden willen binnenlaten. Een halve hartslag lang kauwde ze op haar lip, te zenuwachtig om te glimlachen.

De Jachthond trok zo abrupt aan de teugels dat ze bijna van de kar viel. ‘Bij de zevende klotehel, verdomme,’ hoorde Arya hem vloeken toen hun linkerwiel in de zachte modder begon weg te zakken. De kar kantelde langzaam. ‘Eraf,’ brulde Clegane haar toe en ramde de muis van zijn hand tegen haar schouder om haar opzij te slaan. Ze landde lichtvoetig, zoals ze van Syrio had geleerd, en veerde meteen overeind met haar gezicht vol modder. ‘Waarom deed je dat?’ gilde ze. De Jachthond was ook op de grond gesprongen. Hij rukte de zitting van de voorkant van de kar en stak zijn hand erin om de zwaardriem te pakken die hij daaronder verstopt had. Pas toen hoorde ze de ruiters die als een stroom van staal en vuur de slotpoort uit golfden. Het dreunen van hun strijdrossen over de ophaalbrug was bijna onhoorbaar door het tromgeroffel uit de kastelen. De mannen en hun rijdieren droegen stalen harnassen, en een op de tien had een toorts bij zich. De rest had bijlen, langbijlen met scherp gepunte koppen en zware, botten-krakende, harnas-splijtende bladen. Ergens ver weg hoorde ze een wolf huilen. Vergeleken met het lawaai uit het kamp, de muziek en het lage, onheilspellende grommen van de woest stromende rivier klonk het niet erg luid, maar ze hoorde het toch. Het geluid huiverde als een mes door Arya heen, vlijmscherp van woede en verdriet. Er doken steeds meer ruiters uit het kasteel op, een eindeloze colonne van vier man breed, ridders, schildknapen en vrijruiters, toortsen en langbijlen. En van achteren kwam ook lawaai.

Toen Arya omkeek, zag ze dat er nog maar twee van de drie grote feesttenten over waren. Die in het midden was ingestort. Heel even begreep ze niet wat ze zag. Toen laaiden de lekkende vlammen van de gevallen tent op, en nu stortten ook de twee andere in, zodat het zwaar geoliede tentdoek op de mannen eronder viel. Een zwerm pijlen scheerde door de lucht. De tweede tent vatte vlam, en toen de derde. Het geschreeuw werd zo luid dat ze door de muziek heen woorden kon onderscheiden. Voor de vlammen bewogen zich donkere gedaanten, en van verre straalde het staal van hun harnassen een oranje gloed uit.

Een veldslag, wist Arya. Dit is een veldslag. En die ruiters… Toen had ze geen tijd meer om naar de tenten te kijken. Nu de rivier buiten zijn oevers was getreden, stond het donkere, kolkende water aan het einde van de ophaalbrug zo hoog als een paardenbuik, maar de ruiters plonsden er desondanks doorheen, aangevuurd door de muziek. Bij uitzondering steeg uit beide kastelen hetzelfde lied op. Ik ken dat lied, besefte Arya plotseling. Torn van Zevenen had het voor hen gezongen, in die regenachtige nacht toen de vogelvrijen in de brouwerij bij de broeders hadden geschuild. Wie ben jij wel, zei de trotse heer, dat ik diep voor jou zou buigen?

De ruiters van Frey worstelden zich door de modder en het riet heen, maar sommigen van hen hadden de wagen gezien. Ze zag hoe drie ruiters de hoofdstoet verlieten en door de ondiepten denderden. Niet meer dan een kat met een andere vacht, zoals iedereen kan getuigen.

Clegane sneed Vreemdeling met een enkele zwaardslag los en sprong op zijn rug. Het grote paard wist wat er van hem verlangd werd. Hij spitste zijn oren en keerde zich naar de aanstormende strijdrossen toe. Met een gouden vacht of een rode vacht, een leeuw is een beest met klauwen. En de mijne zijn lang en scherp, meneer, zo lang en scherp als de jouwe. Arya had honderden, honderden keren om de dood van de Jachthond gebeden, maar nu… ze had een steen in haar hand, glibberig van de modder, die ze zonder het zelf te weten had opgeraapt. Naar wie zal ik die gooien?

Ze schrok op van het metaalgekletter toen Clegane de eerste langbijl afweerde. Terwijl hij met de eerste man vocht cirkelde de tweede om hem heen en mikte op zijn onderrug. Vreemdeling draaide op zijn achterbenen rond, zodat de slag slechts langs Clegane heen schampte. Maar dat was genoeg om een grote scheur in zijn vormeloze boerenkiel te maken en de maliën eronder bloot te leggen. Het is één tegen drie. Arya hield nog steeds haar steen omklemd.Ze slaan hem vast dood. Ze dacht aan Mycah, de slagersjongen, die zo kort haar vriend was geweest. Toen zag ze dat de derde ruiter haar kant op kwam. Arya stapte achter de kar. Vrees snijdt dieper dan het zwaard. Ze hoorde trommen, krijgshoorns en fluiten, luid schetterende hengsten, het snerpen van staal over staal, maar al die geluiden leken zo ver weg. Hier waren alleen de naderende ruiter en de langbijl in zijn hand. Hij droeg een wapenrok over zijn harnas en ze zag de twee torens die hem tot een Frey bestempelden. Ze begreep het niet. Haar oom trouwde met heer Freys dochter, de Freys waren de vrienden van haar broer. ‘Niet doen!’ gilde ze toen hij om de kar heen reed, maar hij sloeg er geen acht op.

Toen hij aanviel smeet Arya de steen, zoals ze eens de wilde appel naar Gendry had gesmeten. Ze had Gendry recht tussen zijn ogen getroffen, maar nu had ze ernaast gemikt, en de steen ketste vanaf zijn slaap opzij. Dat was genoeg om zijn stormloop af te remmen, maar meer ook niet. Ze deinsde achteruit en snelde op haar voorvoeten over de bemodderde grond, zodat ze de wagen weer tussen hen in kreeg. De ridder volgde op een sukkeldrafje. Achter zijn helmspleet heerste duisternis. Ze had niet eens een buts in zijn helm gemaakt. Ze maakten een rondje, een tweede, een derde. De ridder vervloekte haar. ‘Je kunt niet blijven…’

Het bijlblad trof hem recht op zijn achterhoofd en spleet zijn helm en de schedel daaronder, terwijl hij met zijn gezicht naar voren uit het zadel vloog. Achter hem was de Jachthond, nog steeds op Vreemdeling gezeten. Hoe kom je aan die bijl? had ze bijna gevraagd, maar toen zag ze het. Een van de andere Freys zat klem onder zijn stervende paard en was bezig in één voet water te verdrinken. De derde man lag plat op zijn rug en bewoog niet. Hij had geen halsstuk gedragen, en van onder zijn kin stak een stuk gebroken zwaard van één voet lang omhoog.

‘Pak mijn helm,’ gromde Clegane haar toe.

Die was onder in een zak gedroogde appels gepropt, achter in de kar bij de varkenspootjes in gelei. Arya maakte de zak open en smeet hem de helm toe. Hij plukte hem met een hand uit de lucht en liet hem over zijn hoofd zakken, en waar de man had gezeten restte nu nog slechts een stalen hond die zijn tanden ontblootte tegen de vuren.

‘Mijn broer…’

‘Dood!’ schreeuwde hij terug. ‘Dacht je dat ze zijn mannen zouden afslachten en hem in leven zouden laten?’ Hij keerde zijn hoofd naar het kamp terug. ‘Kijk. Kijk dan, verdomme.’

Het kamp was een slagveld. Nee, een slachthuis. De vlammen van de feesttenten reikten tot halverwege de hemel. Er stonden ook een paar soldatententen in brand, en zeker vijftig zijden paviljoens. Overal zongen zwaarden. En nu huilen de regens over zijn zaal, en niemand keert er weer. Ze zag hoe twee ridders een rennende man tegen de grond reden. Een houten vat plofte op een van de brandende tenten en barstte open, en de vlammen schoten twee keer zo hoog op. Een katapult, wist ze. Het kasteel schoot olie of pek of zoiets af.

‘Kom mee.’ Sandor Clegane stak een hand uit. ‘We moeten hier weg, en snel ook.’ Vreemdeling schudde ongeduldig met zijn hoofd, zijn neusgaten wijd geopend door de bloedlucht. Het lied was uit. Nu klonk er nog slechts een enkele trom waarvan de trage, eentonige slagen als het bonzen van een monsterlijk hart over de rivier galmden. De zwarte hemel huilde, de rivier gromde, mannen vloekten en stierven. Arya had modder tussen haar tanden en haar gezicht was nat. Regen. Het is maar regen. Meer niet. ‘We zijn híér!’ riep ze. Haar stem klonk dun en bang, het stemmetje van een klein meisje. ‘Robb is gewoon in het kasteel, en mijn moeder ook. De poort staat zelfs open.’ Er reden geen Freys meer naar buiten. Ik was er bijna. ‘We moeten mijn moeder gaan halen.’

‘Stompzinnige kleine teef.’ Vlammen fonkelden op de snuit van zijn helm en deden de stalen tanden blikkeren. ‘Ga naar binnen en je komt er niet meer uit. Misschien laat Frey je het lijk van je moeder nog kussen.’

‘Misschien kunnen we haar redden.’

‘Jij misschien. Ik wil nog even verder leven.’ Hij reed op haar af en drong haar terug naar de kar. ‘Blijf of ga, wolvin. Leef of sterf. Je…’

Arya keerde zich met een ruk van hem af en stoof naar de poort. Het valhek kwam omlaag, zij het traag. Ik moet harder lopen. Maar de modder hield haar op en daarna het water. Rennen, snel als een wolf. De ophaalbrug ging al omhoog, het water droop er als een gordijn van af en de modder in dikke klodders. Harder. Ze hoorde een luid gespetter en toen ze omkeek, zag ze dat Vreemdeling achter haar aan denderde en met elke pas een plens water opwierp. Ze zag ook de langbijl, nog vochtig van het bloed en de hersenen. En Arya rende. Niet meer om haar broer en zelfs niet om haar moeder, maar om zichzelf. Ze rende harder dan ze ooit had gerend. Haar hoofd was voorovergebogen, haar voeten woelden de rivier om en ze rende voor hem weg zoals Mycah gerend moest hebben.

Zijn bijl trof haar op haar achterhoofd.

Tyrion

Ze dineerden alleen, zoals zo vaak.

‘De erwten zijn te gaar,’ zei zijn echtgenote op een bepaald moment voorzichtig.

‘Geeft niet,’ zei hij. ‘De schapenbout ook.’

Het was een grapje, maar Sansa vatte het als kritiek op. ‘Het spijt me, heer.’

‘Waarom? Een van de koks zou spijt moeten hebben, niet jij. De erwten zijn jouw afdeling niet, Sansa.’

‘Het… het spijt me dat het mijn heer-gemaal mishaagt.’

‘Als er al iets is dat me mishaagt, dan heeft dat niets met erwten te maken. Ik heb Joffry en mijn zuster om me te mishagen, en mijn heer vader, en die driehonderd verdomde Dorners.’ Hij had prins Oberyn en zijn edelen in een hoekfort met uitzicht op de stad ondergebracht, zo ver van de Tyrels vandaan als maar mogelijk was zonder ze helemaal uit de Rode Burcht te bannen. Dat was lang niet ver genoeg. Er was al een vechtpartij geweest in een kroeg in de Vlooienzak waarbij een wapenknecht van Tyrel was omgekomen en twee van heer Gargalen zich ernstig hadden verbrand, en een onaangename botsing op het binnenhof toen het verschrompelde mensje dat Hamer Tyrels moeder was Ellaria Zand voor ‘de hoer van dat serpent’ had uitgemaakt. Telkens als hij Oberyn Martel tegenkwam, vroeg de prins hem wanneer er nu eens gerechtigheid zou geschieden. Te gare erwten waren wel de minste van Tyrions zorgen, maar hij zag er de zin niet van in om zijn jeugdige echtgenote met dergelijke dingen te belasten. Sansa had toch al genoeg ellende te verduren.

‘De erwten kunnen ermee door,’ zei hij kortaf tegen haar. ‘Ze zijn groen en rond, en wat valt er van erwten nog meer te verlangen? Hier, ik neem nog een portie, als het mijn vrouwe behaagt.’

Hij wenkte, en Podderik Peyn lepelde zoveel erwten op zijn bord dat Tyrion zijn schaap uit het oog verloor. Dat was niet slim, zei hij bij zichzelf. Nu moet ik ze allemaal opeten, of ze gaat weer spijt krijgen.

Het avondmaal eindigde, als zo vele daarvoor, onder gedwongen stilzwijgen. Naderhand, toen Pod de bekers en borden afruimde, vroeg Sansa Tyrion verlof om het godenwoud te bezoeken.

‘Zoals je wilt.’ Hij was gewend geraakt aan de avondgebeden van zijn vrouw. Ze bad ook in de koninklijke sept, en stak vaak kaarsen aan voor de Moeder, de Maagd en de Oude Vrouw. Tyrion vond al die vroomheid eerlijk gezegd overdreven, maar als hij in haar schoenen zou staan, zou hij misschien ook de hulp van de goden willen. ‘Ik beken dat ik weinig van de oude goden afweet,’ zei hij in een poging om vriendelijk te zijn. ‘Misschien moet je me er eens wat over vertellen. Ik zou zelfs mee kunnen gaan.’

‘Nee,’ zei Sansa onmiddellijk. ‘Het is… aardig aangeboden, maar… er is geen eredienst, heer. Geen priesters, gezangen of kaarsen. Alleen bomen en stil gebed. U zou zich maar vervelen.’

‘Vast wel.’ Ze kent me beter dan ik dacht. ‘Al zou het geluid van ritselend lover een prettig alternatief kunnen zijn voor het geneuzel van een septon over de zeven aspecten van de genade.’ Tyrion wuifde haar weg. ‘Ik wil me niet opdringen. Trek iets warms aan, vrouwe, er staat daar een fris windje.’ Hij kwam in de verleiding om te vragen waar ze om bad, maar Sansa was zo braaf dat ze het hem misschien nog zou vertellen ook, en hij had niet het idee dat hij het wilde weten.

Toen ze weg was, ging hij weer aan het werk en trachtte door het labyrint van Pinkjes boeken het spoor van wat gouden draken te volgen. Petyr Baelish vond dat goud moest rollen in plaats van stoffig te worden, dat was een ding dat zeker was, maar hoe harder Tyrion zijn best deed om zijn boekhouding te doorgronden, hoe meer hoofdpijn hij kreeg. Het was allemaal mooi en aardig om te roepen dat je met draken andere draken moest fokken in plaats van ze in een schatkist op te sluiten, maar sommige van deze ondernemingen riekten kwalijker dan weken oude vis. Ik zou Joffry niet zo snel hebben toegestaan die Geweimannen over de muren te smijten als ik had geweten hoeveel van die smeerlappen geld van de kroon hadden geleend. Hij zou Bronn eropuit moeten sturen om hun erfgenamen op te sporen, maar hij vreesde dat dat evenveel zou opleveren als een poging om zilver uit een zilvervisje te wringen.

Toen de oproep van zijn vader kwam, was het voor zover Tyrion zich kon herinneren de eerste keer dat hij blij was ser Boros Both te zien. Dankbaar sloeg hij de boeken dicht, blies de olielamp uit, bond een mantel om en waggelde het kasteel door naar de Toren van de Hand. De wind was inderdaad fris, precies zoals hij Sansa had gewaarschuwd, en de geur van regen hing in de lucht. Als heer Tywin klaar met hem was, kon hij misschien het beste naar het godenwoud gaan om haar naar huis te brengen voor ze doorweekt raakte.

Al die gedachten vervlogen echter toen hij de bovenzaal van de Hand betrad en daar Cersei, ser Kevan en grootmaester Pycelle aantrof, verzameld rond heer Tywin en de koning. Joffry stond bijna te springen, en Cersei keek meesmuilend en zelfvoldaan, maar heer Tywin zag er even grimmig uit als altijd. Ik vraag me af of hij wel kan glimlachen, ook al zou hij het zelf willen. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Tyrion. Zijn vader hield hem een rol perkament voor. Iemand had hem gladgestreken, maar hij wilde nog steeds omkrullen. ‘Roslin heeft een lekkere vette forel gevangen,’ luidde het bericht. ‘Ze heeft van haar broers een paar wolfshuiden ten geschenke gekregen voor haar bruiloft.’ Tyrion draaide het perkament om en bekeek het verbroken zegel. De was had een zilvergrijze kleur en de tweelingtorens van het huis Frey stonden erin afgedrukt. ‘Houdt de heer van de Oversteek zichzelf voor een dichter? Of is dit bedoeld om ons in verwarring te brengen?’ snoof Tyrion. ‘De forel is natuurlijk Edmar Tulling, de huiden…’

‘Hij is dood!’ Joffry klonk zo trots en gelukkig dat je zou denken dat hij Robb Stark persoonlijk had gevild. Eerst Grauwvreugd en nu Stark. Tyrion dacht aan zijn kindvrouwtje, dat op dit moment in het godenwoud bad. Ze bidt ongetwijfeld tot haar vaders goden om haar broer de overwinning te schenken en haar moeder te beschermen. De oude goden sloegen kennelijk niet meer acht op gebeden dan de nieuwe. Misschien zou dat hem gerust moeten stellen. ‘De koningen vallen dit najaar als blaadjes,’ zei hij. ‘Blijkbaar wint dit oorlogje zichzelf.’

‘Oorlogen winnen zichzelf niet, Tyrion,’ zei Cersei met lieftallig venijn. ‘Onze vader heeft deze oorlog gewonnen.’

‘Er is niets gewonnen zolang er nog vijanden onder de wapenen zijn,’ zei heer Tywin waarschuwend.

‘De rivierheren zijn niet gek,’ wierp de koningin tegen. ‘Zonder de noorderlingen hebben ze geen hoop om stand te kunnen houden tegen de gezamenlijke strijdkrachten van Hooggaarde, de Rots van Casterling en Dorne. Ze zullen onderwerping heus wel boven vernietiging verkiezen.’

‘De meesten wel,’ beaamde heer Tywin. ‘Rest Stroomvliet nog, maar zolang Walder Frey Edmar Tulling in gijzeling houdt zal de Zwartvis ons niet durven bedreigen. Jason Mallister en Tytos Zwartewoud zullen uit eergevoel doorvechten, maar de Freys zullen de Mallisters in Zeegaard omsingeld houden, en mits op de juiste wijze geprikkeld, kan Jonos Vaaren wel overgehaald worden om van bondgenoot te wisselen en de Zwartewouds aan te vallen. Uiteindelijk zullen ze door de knieën gaan, ja. Ik ben van plan hun milde voorwaarden aan te bieden. Ieder kasteel dat zich aan ons overgeeft, zal gespaard worden, op een na.’

‘Harrenhal?’ zei Tyrion, die zijn oude heer kende.

‘Het rijk is beter af zonder de Dappere Gezellen. Ik heb ser Gregor bevel gegeven de bezetting van het kasteel over de kling te jagen.’

Gregor Clegane. Zijn vader wilde de Berg blijkbaar tot en met het laatste klompje ijzererts leeghalen voor hij hem aan de gerechtigheid van de Dorners overgaf. De Dappere Gezellen zouden als hoofden op pieken eindigen en Pinkje zou Harrenhal binnenwandelen zonder zelfs maar een bloedvlekje op zijn mooie kleren te krijgen. Hij vroeg zich af of Petyr Baelish de Vallei al had bereikt. Als de goden goed zijn, is hij op zee tegen een storm aangevaren en verzopen. Maar wanneer waren de goden nu ooit bijzonder goed geweest?

‘Ze moeten allemaal over de kling gejaagd worden,’ verklaarde Joffry ineens. ‘De Mallisters, de Zwartewouds en de Vaarens… allemaal. Het zijn verraders. Ik wil ze dood hebben, grootvader. Ik wil geen milde voorwaarden.’’ De koning wendde zich tot grootmaester Pycelle. ‘En het hoofd van Robb Stark wil ik ook. Schrijft u dat aan heer Frey. Het bevel des konings. Ik wil het op mijn bruiloft aan Sansa voorzetten.’

‘Sire,’ zei ser Kevan geschokt, ‘vrouwe Sansa is nu uw aangetrouwde tante.’

‘Een grapje.’ Cersei glimlachte. ‘Joff meent het niet.’

‘Ik meen het wel,’ hield Joffry vol. ‘Hij was een verrader en ik wil zijn stomme kop hebben. Ik ga Sansa bevelen om het te kussen.’

‘Nee!’ Tyrions stem was schor. ‘Het staat je niet meer vrij om Sansa te kwellen. Begrepen, monster?’

‘U bent het monster, oom,’ snierde Joffry.

‘O ja?’ Tyrion hield zijn hoofd scheef. ‘Misschien kun je dan beter niet zo’n hoge toon tegen me aanslaan. Monsters zijn gevaarlijk, en op dit moment sterven de koningen kennelijk als vliegen.’

‘Daar zou ik je je tong voor kunnen laten uitrukken,’ zei de kindkoning, die rood aanliep. ‘Ik ben de koning.’

Cersei legde beschermend een hand op de schouder van haar zoon. ‘Laat die dwerg maar net zo hard dreigen als hij wil, Jof. Dan zien mijn vader en mijn oom tenminste hoe hij is.’

Daar reageerde heer Tywin niet op; het was Joffry tot wie hij zich richtte. ‘Aerys had ook de behoefte de mensen eraan te herinneren dat hij de koning was. En hij was er ook uitermate dol op, mensen hun tong uit te rukken. Vraag maar aan ser Ilyn Peyn, al zul je van hem geen antwoord krijgen.’

‘Ser Ilyn heeft het nooit gewaagd Aerys zo te provoceren als uw Kobold Joff provoceert,’ zei Cersei. ‘U hebt het toch gehoord? “Monster,” noemde hij hem. Zijne genade de koning. En hij bedreigde hem…’

‘Hou je mond, Cersei. Joffry, als je vijanden je tarten, laat je ze staal en vuur proeven. Gaan ze daarentegen op hun knieën, dan help je ze weer overeind. Anders zal nooit één man zijn knie voor je buigen. En iemand die het nodig heeft om te zeggen dat hij de koning is, is geen waarachtig koning. Aerys heeft dat nooit begrepen, maar jij zult het wel bergrijpen. Als ik je oorlog voor je gewonnen heb, herstellen we de koningsvrede en de koninklijke gerechtigheid. Het enige waar jij je op dit moment om hoeft te bekommeren is het maagdenvlies van Marjolij Tyrel.’

Joffry kreeg die gemelijke, verongelijkte blik weer in zijn ogen. Cersei had hem stevig bij de schouder, maar misschien had ze hem bij de keel moeten grijpen. De jongen deed hen allemaal versteld staan. In plaats van veilig onder zijn steen terug te kruipen richtte Joffry zich uitdagend op en zei: ‘U hebt het over Aerys, grootvader, maar u was bang voor hem.’

Nee maar, dat is nog eens interessant, dacht Tyrion. Heer Tywin bestudeerde zwijgend zijn kleinkind, en in zijn lichtgroene ogen blonken gouden vlekjes. ‘Joffry, maak je excuses tegenover je grootvader,’ zei Cersei. Hij rukte zich los. ‘Waarom zou ik? Iedereen weet dat het waar is. Mijn vader heeft alle veldslagen gewonnen. Hij heeft prins Rhaegar gedood en de kroon veroverd terwijl die van u zich onder de Rots van Casterling verstopt had.’ De jongen keek zijn grootvader tartend aan. ‘Een sterke koning treedt onvervaard op, die praat niet alleen.’

‘Dank u voor die wijsheid, uwe genade,’ zei heer Tywin met zoveel kille hoffelijkheid dat hun oren er bijna af vroren. ‘Ser Kevan, ik merk dat de koning vermoeid is. Wilt u hem veilig naar zijn slaapkamer brengen? Pycelle, misschien een mild drankje om zijne genade een verkwikkende nachtrust te geven?’

‘Droomwijn, heer?’

‘Ik wil geen droomwijn,’ zei Joffry drammerig.

Heer Tywin zou niet meer acht geslagen hebben op een muis die in een hoekje zat te piepen. ‘Droomwijn is goed, ja, Cersei, Tyrion, jullie blijven.’

Ser Kevan greep Joffry ferm bij de arm en voerde hem mee naar buiten, waar twee leden van de Koningsgarde wachtten. Grootmaester Pycelle schuifelde achter hen aan zo snel zijn beverige oude benen hem dragen konden. Tyrion bleef waar hij was.

‘Het spijt me, vader,’ zei Cersei toen de deur dicht was. ‘Joff is altijd al eigenzinnig geweest, ik heb u gewaarschuwd…’

‘Er is een wereld van verschil tussen eigenzinnig en dom. “Een sterke koning treedt onvervaard op?” Van wie heeft hij dat?’

‘Niet van mij, dat verzeker ik u,’ zei Cersei. ‘Het meest waarschijnlijke is dat hij het Robert heeft horen zeggen…’

‘Dat gedeelte waarin u zich onder de Rots van Casterling verstopt klinkt inderdaad als Robert.’ Die passage mocht heer Tywin vooral niet vergeten, vond Tyrion.

‘Ja, nu weet ik het weer,’ zei Cersei. ‘Robert heeft heel vaak tegen Joff gezegd dat een koning onvervaard moet zijn.’

‘En wat heb jij hem lopen vertellen, als ik vragen mag? Ik heb geen oorlog uitgevochten om Robert de Tweede op de IJzeren Troon te zetten. Jij had me te verstaan gegeven dat de jongen niets om zijn vader gaf.’

‘Waarom zou hij? Robert negeerde hem. Als ik hem had laten begaan zou hij hem geslagen hebben. Dat beest waaraan u mij had uitgehuwelijkt, heeft de jongen eens zo hard af getuigd dat hij hem twee melktanden uitsloeg, om een of ander ondeugendheidje met een kat. Ik heb hem toen gezegd dat ik hem in zijn slaap zou vermoorden als hij dat ooit nog eens deed, en hij deed het nooit meer, al zei hij soms dingen…’

‘Die moesten blijkbaar gezegd worden.’ Heer Tywin wuifde haar op bruuske wijze met twee vingers weg. ‘Ga.’

Ziedend vertrok ze.

‘Niet Robert de Tweede,’ zei Tyrion. ‘Aerys de Derde.’

‘De jongen is dertien. Er is nog tijd.’ Heer Tywin beende naar het raam. Dat was niets voor hem. Hij was meer van zijn stuk gebracht dan hij wilde laten merken. ‘Hij heeft een harde les nodig.’

Tyrion had zijn harde les gekregen toen hij dertien was. Hij had bijna met zijn neefje te doen. Anderzijds was er niemand die het méér verdiende. ‘Genoeg over Joffry,’ zei hij. ‘Oorlogen worden met ganzenveren en raven gewonnen, is dat niet wat u zei? Mijn gelukwensen. Hoe lang geleden hebt u dat met Walder Frey bekokstoofd?’

‘Ik heb bezwaar tegen dat woord,’ zei heer Tywin stijfjes.

‘En ik heb er bezwaar tegen als ik onwetend word gelaten.’

‘Er was geen reden om het jou te vertellen. Jij had hier niets mee te maken.’

‘Wist Cersei ervan?’ wilde Tyrion weten.

‘Niemand wist ervan, behalve degenen die er een rol in speelden. En die hebben niet meer te horen gekregen dan nodig was. Je hoort te weten dat er geen andere manier bestaat om een geheim te bewaren — vooral hier. Mijn doelstelling was om me zo goedkoop mogelijk van een gevaarlijke vijand te ontdoen, niet om aan jouw nieuwsgierigheid toe te geven of je zuster het idee te geven dat ze belangrijk was.’ Met een frons sloot hij de luiken. ‘Je bezit een zekere sluwheid, Tyrion, maar om het je maar recht in je gezicht te zeggen, je praat te veel. Die tong van jou wordt nog eens je ondergang.’

‘Had hem er dan door Joff uit laten rukken,’ stelde Tyrion voor.

‘Je doet er goed aan, me niet in de verleiding te brengen,’ zei heer Tywin. ‘En nu geen woord meer hierover. Ik heb erover nagedacht hoe we Oberyn Martel en zijn gevolg het beste tevreden kunnen stellen.’

‘O? Is dit iets wat ik wel mag weten, of moet ik weg, zodat u het met uzelf kunt bespreken?’

Zijn vader negeerde de uitval. ‘Het treft ongelukkig dat prins Oberyn hier is. Zijn broer is een voorzichtig man, een redelijk denkend man, subtiel, bedachtzaam, zelfs tot op zekere hoogte laks. Hij is iemand die de consequenties van ieder woord en elke daad afweegt. Maar Oberyn is halfgek, en altijd geweest ook.’

‘Is het waar dat hij in Dorne een opstand ten behoeve van Viserys wilde ontketenen?’

‘Daar praat niemand over, maar het klopt wel. Er vlogen raven en er reden ruiters, maar ik heb nooit geweten welke geheime berichten ze bij zich hadden. Nadat Jon Arryn naar Zonnespeer was gevaren om het gebeente van prins Lewyn terug te brengen, heeft hij een onderhoud gehad met vorst Doran en een punt gezet achter al dat gepraat over oorlog. Maar Robert is daarna nooit meer in Dorne geweest, en prins Oberyn heeft het zelden verlaten.’

‘Maar nu is hij wel hier, met de halve adel van Dorne op sleeptouw, en hij wordt met de dag ongeduldiger,’ zei Tyrion. ‘Misschien moet ik hem bij wijze van afleiding de bordelen van Koningslanding laten zien. Voor iedere taak een instrument, zo gaat dat toch?

Mijn instrument staat u ter beschikking, vader. Laat niemand kunnen zeggen dat ik niet reageerde toen het huis Lannister de bazuinen stak.’

Heer Tywins mond werd een streep. ‘Leuk, hoor. Moet ik een narrenpak voor je laten maken, en een kap met belletjes?’

‘Als ik dat aantrek, mag ik dan zeggen wat ik wil over zijne genade de koning?’

Heer Tywin ging weer zitten en zei: ‘Mijn vaders dwaasheden heb ik moeten dulden, maar die van jou duld ik niet. Genoeg.’

‘Goed, omdat u het zo vriendelijk vraagt. Maar ik vrees dat de Rode Adder minder vriendelijk zal zijn… en hij zal ook niet tevreden zijn met alleen ser Gregors hoofd.’

‘Des te meer reden om het hem niet te geven.’

‘Niét te…’ Tyrion was geschokt. ‘We waren het er toch over eens dat de bossen vol beesten zaten.’

‘Minder grote beesten.’ Heer Tywins vingers vlochten zich onder zijn kin dooreen. ‘Ser Gregor heeft ons goede diensten bewezen. Geen enkele ridder in het rijk jaagt onze vijanden zoveel schrik aan.’

‘Oberyn wéét dat Gregor degene was die…’

‘Hij weet niets. Hij heeft verhalen gehoord. Roddels uit de stal en laster uit de keuken. Hij heeft geen kruimeltje bewijs. Ser Gregor staat bepaald niet op het punt te bekennen. Ik ben van plan hem een eind uit de buurt te houden zolang de Dorners in Koningslanding zijn.’

‘En als Oberyn de gerechtigheid eist waarvoor hij gekomen is?’

‘Dan zeg ik tegen hem dat Elia en haar kinderen door ser Amaury Lors zijn gedood,’ zei heer Tywin kalm. ‘En dat doe jij ook, als hij het aan jou vraagt.’

‘Ser Amaury Lors is dood,’ zei Tyrion effen.

‘Exact. Vargo Hoat heeft ser Amaury na de val van Harrenhal door een beer aan stukken laten scheuren. Dat zou weerzinwekkend genoeg moeten zijn om zelfs Oberyn Martel tevreden te stellen.’

‘Je zou het gerechtigheid kunnen noemen…’

‘Het ís gerechtigheid. Ser Amaury was degene die me het lijk van het meisje bracht, als je het dan per se wilt weten. Hij vond haar onder haar vaders bed verstopt, alsof ze dacht dat Rhaegar haar nog kon beschermen. Prinses Elia en de baby waren in de kinderkamer, een verdieping lager.’

‘Ach, het is een verhaal, en het zit er niet in dat ser Amaury het zal ontkennen. Wat zegt u tegen Oberyn als hij vraagt van wie Lors zijn bevelen had?’

‘Ser Amaury handelde op eigen initiatief, in de hoop bij de nieuwe koning in de gunst te komen. Het was een publiek geheim dat Robert Rhaegar haatte.’

Het zou kunnen werken, moest Tyrion toegeven, maar die slang zal er niet blij mee zijn. ‘Het zij verre van mij aan uw geslepenheid te twijfelen, vader, maar ik geloof dat ik in uw plaats Robert Baratheon zijn eigen handen vuil had laten maken.’

Heer Tywin staarde hem aan alsof hij zijn verstand verloren had.

‘Dan verdien je dat narrenpak. Wij hadden ons laat achter Roberts zaak geschaard. Het was nodig dat we onze trouw lieten blijken. Toen ik die lijken voor de troon neerlegde, kon geen mens eraan twijfelen dat we het huis Targaryen voorgoed de rug hadden toegekeerd. En Roberts opluchting was tastbaar. Al was hij nog zo dom, zelfs hij begreep dat Rhaegars kinderen moesten sterven, wilde zijn troon ooit veilig zijn. Maar hij beschouwde zichzelf als een held, en een held doodt geen kinderen.’ Zijn vader haalde zijn schouders op. ‘Ik geef toe dat het te wreed is toegegaan. Elia had zelfs ongedeerd kunnen blijven, dat was pure dwaasheid. Op zichzelf betekende ze niets.’

‘Waarom heeft de Berg haar dan gedood?’

‘Omdat ik hem niet had gezegd dat hij haar moest sparen. Ik betwijfel of ik haar zelfs maar genoemd heb. Ik had dringender zaken aan mijn hoofd. Ned Stark rukte met de voorhoede vanaf de Drietand naar het zuiden op en het gevaar bestond dat het tussen ons tot bloedvergieten zou komen. En Aerys was in staat om Jaime te vermoorden, uit pure kwaadaardigheid. Dat was mijn grootste vrees. Dat, en wat Jaime zelf zou kunnen doen.’ Hij sloot zijn hand tot een vuist. ‘Ik besefte ook nog niet wat ik aan Gregor Clegane had, behalve dat hij immens groot was en een verschrikking in de strijd. Die verkrachting… zelfs jij zult me er niet van betichten dat ik daar bevel toe heb gegeven, mag ik hopen. Ser Amaury is bijna net zo beestachtig met Rhaenys omgesprongen. Ik vroeg hem naderhand waarom hij vijftig zwaardslagen nodig had gehad om een meisje van… hoe oud, twee? te doden. Hij zei dat ze hem had geschopt en aan één stuk door had gekrijst. Als de goden Lors ook maar half zo slim als een knolraap hadden gemaakt had hij haar met een paar vriendelijke woordjes gekalmeerd en een zacht zijden kussen gebruikt.’ Zijn mond vertrok vol afkeer. ‘Het zat hem gewoon in het bloed.’

Maar jou niet, vader. Want Tywin Lannister is volslagen bloedeloos. ‘Is Robb Stark ook door een zacht zijden kussen gesmoord?’

‘Het moest wel een pijl op Edmar Tullings bruiloft zijn. Op het slagveld was de jongen te veel op zijn hoede. Hij hield zijn gelederen goed gesloten en hij omringde zich met een buitenwacht en lijfwachten.’

‘Dus doodde heer Walder hem onder zijn eigen dak, aan zijn eigen tafel?’ Tyrion balde zijn vuist. ‘En vrouwe Catelyn?’

‘Ook omgekomen, zou ik denken. Een paar wolfshuiden. Het was Freys bedoeling om haar gevangen te nemen, maar het kan zijn dat er iets misging.’

‘Dus daar gaat het gastrecht.’

‘Walder Frey heeft dat bloed aan zijn handen, niet ik.’

‘Walder Frey is een kleinzielige ouwe kerel die alleen nog maar leeft om aan zijn jeugdige vrouw te frunniken en op alle krenkingen te broeden die hij ooit heeft ondergaan. Dit lelijke kuiken is ongetwijfeld door hem uitgebroed, maar hij zou zoiets nooit aangedurfd hebben als hem geen ruggensteun beloofd was.’

‘En jij had de jongen zeker gespaard en tegen heer Frey gezegd dat je hem niet als bondgenoot hoefde? Dat zou de ouwe dwaas rechtstreeks in Starks armen hebben teruggedreven en jou nog een jaar oorlog hebben bezorgd. Kun je me uitleggen waarom het nobeler is om tienduizend man in een veldslag te doden dan tien tijdens de maaltijd?’ Toen Tyrion het antwoord schuldig bleef, vervolgde zijn vader: ‘De prijs was in alle opzichten laag. De kroon zal Stroomvliet aan Emmon Frey schenken zodra de Zwartvis zich overgeeft. Lancel en Daven moeten met een meisje Frey trouwen, Joy wordt aan een van heer Walders natuurlijke zonen uitgehuwelijkt als ze oud genoeg is, en Rous Bolten wordt Landvoogd van het Noorden en neemt Arya Stark mee naar huis.’

‘Arya Stark?’ Tyrion hield zijn hoofd schuin. ‘En Bolten? Ik had kunnen weten dat Frey het lef niet had om alleen op te treden. Maar Arya… Varys en ser Jacelyn hebben ruim een halfjaar naar haar gezocht. Het kan niet anders of Arya Stark is dood.’

‘Dat was Renling ook, tot het Zwartewater.’

‘Wat wilt u daarmee zeggen?’

‘Misschien is Pinkje geslaagd waar jij en Varys gefaald hebben. Heer Bolten zal het meisje aan zijn bastaardzoon tot vrouw geven. We zullen Fort Gruw nog een paar jaar tegen de ijzergeborenen laten vechten en kijken of hij de rest van Starks baandermannen in bedwang kan krijgen. Het komend voorjaar zullen ze allemaal wel aan het eind van hun krachten zijn, en bereid om door de knieën te gaan. Het noorden gaat naar jouw zoon bij Sansa Stark… als je ooit mans genoeg bent om er een te verwekken. Voor het geval je dat vergeten bent, niet alleen Joffry heeft een meisje te ontmaagden.’

Dat was ik niet vergeten, ik had alleen gehoopt dat jij het vergeten was. ‘En wanneer stelt u zich voor dat Sansa op haar vruchtbaarst is?’ vroeg Tyrion aan zijn vader op een toon waar het venijn vanaf droop. ‘Voor- of nadat ik haar verteld heb hoe we haar moeder en haar broer hebben vermoord?’

Davos

Even leek het alsof de koning het niet had gehoord. Stannis liet geen enkele voldoening blijken over het nieuws: geen woede, geen ongeloof en zelfs geen opluchting. Hij staarde met stevig opeengeklemde kaken naar zijn Beschilderde Tafel.

‘Weet u het zeker?’ vroeg hij.

‘Het lijk, dat zie ik niet, nee, uwe koninklijkheid,’ zei Salladhor Saan. ‘Niettemin dansen en dartelen de leeuwen in de stad. De Rode Bruiloft, zo noemen de kleine luiden het. Zij zweren dat heer Frey het hoofd van de jongen heeft laten afhakken, er de kop van zijn schrikwolf voor in de plaats heeft genaaid en die een kroon over zijn oren heeft gespijkerd. Zijn moeder is ook gedood en naakt in de rivier gegooid.’

Tijdens een bruiloft, dacht Davos. Terwijl hij bij zijn moordenaar aan tafel zat en onder zijn dak te gast was. Die Freys zijn vervloekt. Hij rook het brandende bloed weer en hoorde de bloedzuiger weer sissen en spetteren op de hete kolen van het komfoor.

‘De toorn van de Heer heeft hem geveld,’ verklaarde ser Axel Florens. ‘Het was de hand van R’hllor!’

‘Geprezen zij de Heer des Lichts!’ galmde koningin Selyse, een schrale, magere, harde vrouw met grote oren en een harige bovenlip.

‘Is de hand van R’hllor slap en vlekkerig?’ vroeg Stannis. ‘Ik bespeur hier eerder de hand van Walder Frey dan die van een god.’

‘R’hllor kiest de werktuigen die hij nodig heeft.’ De robijn op Melisandres keel glansde rood. ‘Zijn wegen zijn ondoorgrondelijk, maar geen mens weerstaat zijn vurige wil.’

‘Geen mens weerstaat hem!’ riep de koningin.

‘Zwijg, mens. Je zit nu niet bij een nachtvuur.’ Stannis nam de Beschilderde Tafel op. ‘De wolf laat geen erfgenamen na, de kraken te veel. De leeuwen zullen hen verslinden, tenzij… Saan, ik heb uw snelste schepen nodig om gezanten naar de Ijzereilanden en Withaven te zenden. Ik zal hun gratie bieden.’ De manier waarop hij met zijn tanden knarste, maakte duidelijk hoe weinig dat woord hem zinde.

‘Algehele gratie voor iedereen die berouw toont voor zijn verraad en zijn rechtmatige koning trouw zweert. Ze zullen begrijpen…’

‘Dat zullen ze niet.’ Melisandres stem was zacht. ‘Het spijt mij, uwe genade. Het is hiermee nog niet ten einde. Weldra zullen er nog meer valse koningen opstaan die de kroon van hen die gestorven zijn aan zich trekken.’

‘Nog meer?’ Stannis keek alsof hij haar met liefde had gewurgd.

‘Meer usurpatoren? Nog meer verraders?’

‘Ik heb het in de vlammen gezien.’

Koningin Selyse ging naast de koning staan. ‘De Heer des Lichts heeft Melisandre gezonden om u tot glorie te geleiden. Sla acht op haar, smeek ik u. R’hllors heilige vlammen liegen niet.’

‘Er zijn leugens en leugens, mens. Zelfs als die vlammen de waarheid spreken, barsten ze van de trucjes, heb ik de indruk.’

‘Een mier die een koning hoort spreken, begrijpt misschien niet wat hij zegt,’ zei Melisandre, ‘en alle mensen zijn mieren voor het vurige aangezicht van god. Als ik een waarschuwing een enkele keer ten onrechte voor een profetie heb aangezien of een profetie voor een waarschuwing, dan schuilt de fout in de lezer, niet in het boek. Maar dit weet ik zeker — u zult aan gezanten en gratie op dit moment niet méér hebben dan aan bloedzuigers. U moet het rijk een teken geven. Een teken dat uw macht bewijst.’

‘Macht?’ De koning snoof. ‘Ik heb dertienhonderd man op Drakensteen en nog eens driehonderd in Stormeinde.’ Zijn hand zwiepte over de Beschilderde Tafel. ‘De rest van Westeros is in handen van mijn vijanden. Mijn enige vloot is die van Salladhor Saan. Geen geld om huurlingen te betalen. Geen vooruitzicht op buit of roem waarmee ik vrijruiters voor mijn zaak kan winnen.’

‘Heer-gemaal,’ zei koningin Selyse, ‘u hebt meer manschappen dan Aegon driehonderd jaar geleden. Het enige waaraan het u ontbreekt zijn draken.’

De blik die Stannis haar toewierp was duister. ‘Er kwamen negen magiërs van overzee om Aegons geheime voorraad eieren uit te broeden. Baelor de Gezegende heeft een halfjaar lang bij het zijne gebeden. Aegon de Vierde bouwde draken van hout en ijzer. Aerion Lichtvlam dronk wildvuur om zichzelf te transformeren. De magiërs faalden, de gebeden van koning Baelor bleven onverhoord, de houten draken verbrandden en prins Aerion vond schreeuwend de dood.’

Koningin Selyse wist niet van wijken. ‘Geen van hen was de uitverkorene van R’hllor. Er trok geen vurig rode komeet langs het zwerk om hun komst aan te kondigen. Geen van hen voerde Lichtbrenger, het rode zwaard der helden. En geen van hen had de prijs betaald. Vrouwe Melisandre zal het u vertellen. Leven kan slechts met de dood worden gekocht.’

‘De jongen?’ De koning spuwde de woorden bijna uit.

‘De jongen,’ beaamde de koningin.

‘De jongen,’ echode ser Axel.

‘Ik was al doodziek van die ellendige jongen voordat hij zelfs maar geboren was,’ klaagde de koning. ‘Zijn naam alleen al schettert in mijn oren en werpt een schaduw op mijn ziel.’

‘Geef mij de jongen en u zult zijn naam nooit meer hoeven aanhoren.’

Nee, maar je zult hem wel horen krijsen als zij hem verbrandt. Davos hield zijn mond. Het was verstandiger om pas te spreken als de koning dat beval.

‘Geef me de jongen voor R’hllor,’ zei de rode vrouw, ‘en de aloude profetie zal in vervulling gaan. Uw draak zal ontwaken en zijn stenen vleugels spreiden. Het koninkrijk zal u toebehoren.’

Ser Axel zonk op een knie. ‘Met gebogen knie smeek ik u, sire. Wek de stenen draak en laat de verraders sidderen. Gelijk Aegon zult ge beginnen als heer van Drakensteen. Gelijk Aegon zult ge veroveren. Laat al wat vals en weifelachtig is uw vlammen voelen.’

‘Ook uw eigen gemalin smeekt het u, mijn heer-gemaal.’ Koningin Selyse zonk op beide knieën voor de koning neer, haar handen gevouwen als in gebed. ‘Robert en Delena hebben ons bed bezoedeld en een vloek over onze verbintenis gebracht. Deze knaap is de rotte vrucht van hun hoererij. Verdrijf deze schaduw van mijn schoot en ik zal u vele wettige zonen baren, dat weet ik.’ Ze sloeg haar armen om zijn benen. ‘Het is maar één knaap, geboren uit de wellust van uw broer en de schande van mijn nicht.’

‘Hij is mijn bloedverwant. Laat me los, mens.’ Koning Stannis legde een hand op haar schouder en ontworstelde zich onhandig aan haar greep. ‘Misschien heeft Robert inderdaad een vloek over ons echtelijk bed afgeroepen. Hij bezwoer me dat het nooit zijn bedoeling was mij te schande te zetten, dat hij die avond dronken was en helemaal niet wist wiens slaapkamer hij in was gegaan. Maar maakt het iets uit? Hoe de waarheid ook luidt, het was niet de schuld van de jongen.’

Melisandre legde haar hand op de arm van de koning. ‘De Heer des Lichts koestert de onschuldigen. Een kostbaarder offer bestaat niet. Uit zijn koninklijke bloed en zijn onbezoedelde vuur zal een draak geboren worden.’

Stannis onttrok zich niet aan Melisandres aanraking zoals hij zich aan die van zijn koningin had ontrokken. De rode vrouw was alles wat Selyse niet was: jong, welgevormd en vreemd mooi, met haar hartvormige gezicht, haar koperkleurige haar en haar bovennatuurlijk rode ogen. ‘Het zou wonderbaarlijk zijn om te zien hoe steen tot leven kwam,’ gaf hij met tegenzin toe. ‘En om een draak te bestijgen… ik herinner me de eerste keer nog dat mijn vader mij meenam naar het hof. Robert moest mijn hand vasthouden. Ik kan hooguit vier zijn geweest, dus hij moet vijf of zes zijn geweest. Later waren we het erover eens, dat de koning even nobel was geweest als de draken geducht.’ Stannis snoof. ‘Jaren daarna vertelde onze vader ons dat Aerys zich die ochtend aan de troon had gesneden, en dat zijn Hand daarom zijn plaats had ingenomen. Het was Tywin Lannister die zo’n indruk op ons had gemaakt.’ Zijn vingers raakten het tafelblad en trokken een vluchtig spoor door de geverniste heuvels. ‘Robert haalde de schedels van de Muur toen hij de kroon eenmaal droeg, maar het idee dat hij ze zou laten vernietigen was hem onverdraaglijk. Drakenvleugels boven Westeros, er zou zo’n…’

‘Uwe genade!’ Davos schoof naar voren. ‘Heb ik verlof om te spreken?’

Stannis’ mond sloot met een klap. ‘Heer Davos van het Regenwoud. Dacht u dat ik u tot Hand had benoemd om uw mond te houden?’ De koning wuifde. ‘Zeg wat u op het hart hebt.’

Krijgsman, schenk mij moed. ‘Ik weet weinig van draken en nog minder van goden… maar de koningin repte van vervloekingen. Niemand is zo vervloekt als de koningsmoordenaar, in de ogen van goden en mensen.’

‘Er zijn geen goden dan R’hllor en de Ander, wiens naam niet genoemd mag worden.’ Melisandres mond werd een harde, rode streep. ‘En wie klein is, vervloekt wat hij niet begrijpt.’

‘Ik ben klein,’ gaf Davos toe, ‘dus zegt u mij maar, waarom u de jongen Edric Storm nodig hebt om uw grote stenen draak te wekken, vrouwe.’ Hij was vastbesloten de naam van de jongen zo vaak mogelijk te noemen.

‘Leven kan slechts met de dood gekocht worden, heer. Een groot geschenk vereist een groot offer.’

‘Wat voor grootheid schuilt er in een laaggeboren kind?’

‘Er stroomt koningsbloed door zijn aderen. U hebt gezien wat zelfs een kleine hoeveelheid van dat bloed kan doen…’

‘Ik heb een paar bloedzuigers zien branden.’

‘En er zijn twee valse koningen dood.’

‘Robb Stark is door heer Walder van de Oversteek vermoord, en we hebben gehoord dat Balon Grauwvreugd van een brug is gevallen. Wie hebben uw bloedzuigers gedood?’

‘Twijfelt u aan de macht van R’hllor?’

Nee. De levende schaduw die zich die nacht onder Stormeinde uit haar schoot had gewurmd, zijn zwarte hand tegen haar dijen gedrukt, stond Davos nog maar al te goed voor de geest. Ik moet op eieren lopen, of straks word ik zelf nog door een zwarte schaduw bezocht. ‘Zelfs een uiensmokkelaar kent het verschil tussen twee en drie uien. U komt een koning te kort, vrouwe.’

Stannis lachte snorkend. ‘Daar heeft hij u, vrouwe. Twee is geen drie.’

‘Inderdaad, uwe genade. Een koning kan bij toeval de dood vinden, en zelfs twee… maar drie? Als Joffry op het toppunt van zijn macht, omringd door zijn legers en zijn Koningsgarde zou sterven, zou dat niet aantonen dat de Heer zijn macht had aangewend?’

‘Mogelijk?’ De koning sprak het woord met tegenzin uit.

‘Of niet.’ Davos deed zijn best om niet te laten merken hoe bang hij was.

‘Joffry zal sterven,’ verklaarde koningin Selyse, wier vertrouwen onaangetast was.

‘Misschien is hij al dood,’ voegde ser Axel eraan toe. Stannis keek hen geërgerd aan. ‘Zijn jullie gedresseerde kraaien, dat jullie om beurten tegen me krassen? Genoeg.’

‘Gemaal, hoor mij aan…’ soebatte de koningin.

‘Waarom? Twee is geen drie. Koningen kunnen net zo goed tellen als smokkelaars. Jullie kunnen gaan.’ Stannis keerde hen de rug toe.

Melisandre hielp de koningin overeind. Selyse schreed met stijve passen de kamer uit, de rode vrouw in haar kielzog. Ser Axel bleef lang genoeg talmen om Davos een laatste blik toe te werpen. Een lelijke blik op een lelijk gezicht, dacht die terwijl hij net zo strak terugkeek.

Toen de overigen vertrokken waren, schraapte Davos zijn keel. De koning keek op. ‘Wat doe jij hier nog?’

‘Sire, wat Edric Storm betreft…’

De koning maakte een scherp gebaar. ‘Bewaar me!’

Davos hield vol. ‘Uw dochter krijgt les met hem en speelt elke dag met hem in Aegons Tuin.’

‘Dat weet ik.’

‘Haar hart zou breken als hem ook maar iets zou…’

‘Dat weet ik ook.’

‘Als u hem eens zou zien…’

‘Ik heb hem gezien. Hij lijkt op Robert. En hij aanbidt hem nog ook. Moet ik hem zeggen hoe vaak zijn teerbeminde vader ooit aan hem heeft gedacht? Mijn broer maakte graag kinderen, maar als ze eenmaal geboren waren, vond hij ze maar lastig.’

‘Hij vraagt iedere dag naar u, hij…’

‘Zo meteen word ik kwaad, Davos. Ik wil niets meer over dat bastaardjong horen.’

‘Hij heet Edric Storm, sire.’

‘Ik weet hoe hij heet. Heeft iemand ooit zo’n passende naam gedragen? Je kunt eraan horen dat hij een bastaard is, dat hij van hoge afkomst is en dat hij beroering wekt. Edric Storm. Zo. Ik heb het gezegd. Tevreden, heer Hand?’

‘Edric…’ begon hij.

‘… is maar één jongen! Zelfs als hij zijns gelijke niet had, dan deed dat er nog niet toe. Mijn plicht geldt het rijk.’ Zijn hand zwiepte over de Beschilderde Tafel. ‘Hoeveel jongens wonen er in Westeros? Hoeveel meisjes? Hoeveel mannen, hoeveel vrouwen? Het duister zal ze allemaal verzwelgen, zegt zij. De nacht zonder einde. Ze spreekt van profetieën… een held, wedergeboren in zee; levende draken, uitgebroed uit dode steen… ze spreekt van tekenen en zweert dat ze naar mij verwijzen. Ik heb hier nooit om gevraagd, net zomin als ik erom heb gevraagd om koning te zijn. Maar kan ik het wagen, geen acht op haar te slaan?’ Hij knarste met zijn tanden. ‘We kiezen ons eigen lot niet. Desondanks moeten we… moeten we onze plicht doen, zo is het toch? Groot of klein, we moeten onze plicht doen. Melisandre zweert dat ze mij in haar vlammen heeft gezien, oog in oog met het duister, Lichtbrenger hoog geheven. Lichtbrenger!’ Stannis snoof honend. ‘Het glimt mooi, dat wil ik wel toegeven, maar op het Zwartewater heeft dat magische zwaard me geen betere diensten bewezen dan welk doodgewoon stuk staal ook. Een draak zou die slag wel beslist hebben. Eens heeft Aegon hier net als ik op deze tafel staan neerkijken. Denk je dat we hem vandaag de dag Aegon de Veroveraar zouden noemen als hij geen draken had gehad?’

‘Uwe genade,’ zei Davos, ‘de prijs…’

‘Ik weet wat de prijs is! Toen ik vannacht in die haard staarde, zag ik ook van alles in de vlammen. Ik zag een koning met een kroon van vuur om zijn slapen. Hij brandde… hij brandde, Davos. Zijn eigen kroon verteerde zijn vlees en verbrandde hem tot as. Denk je dat ik Melisandre nodig heb om me te vertellen wat dat betekent? Of jou?’ De koning bewoog, zodat zijn schaduw over Koningslanding viel. ‘Als Joffry sterft… wat is het leven van een bastaardjongen, vergeleken met een heel koninkrijk?’

‘Alles,’ zei Davos zacht.

Stannis keek hem met opeengeklemde kaken aan. ‘Ga,’ zei de koning ten slotte, ‘voordat je jezelf de kerker weer in praat.’

Soms is de stormwind zo krachtig dat een man geen andere keus heeft dan de zeilen te strijken. ‘Jawel, uwe genade.’ Davos boog, maar Stannis was hem zo te zien al vergeten.

Toen hij uit de Stenen Trom naar buiten liep was het kil op de binnenplaats. Er stond een stevige oostenwind die de banieren langs de muren lawaaierig deed zwiepen en klapperen. Davos rook de zilte lucht. De zee. Hij hield van die geur, die hem ernaar deed verlangen weer een dek onder zijn voeten te hebben, de zeilen te hijsen en naar het zuiden te varen, naar Marya en zijn twee kleintjes. Hij dacht nu vrijwel dagelijks aan hen en ’s nachts nog meer. Een deel van hem zou het liefst naar huis gaan, met medeneming van Devan. Maar dat kan niet. Nog niet. Ik ben nu heer, en de Hand des Konings, ik mag hem niet in de steek laten.

Hij richtte zijn blik omhoog om de muren in ogenschouw te nemen. In plaats van tinnen keken er ontelbare grotesken en gargouilles op hem neer, allemaal verschillend: gevleugelde serpenten, griffioenen, demonen, manticora’s, minotaurussen, basilisken, hellehonden, slangdraken en talloze schepsels die nog vreemder waren. Ze ontsproten aan de kantelen van de burcht alsof ze zo gegroeid waren. En de draken waren overal. De Grote Zaal was een draak die op zijn buik lag en die je via de muil betrad. De keuken was een opgekrulde draak; de rook en de damp van de ovens kwam door zijn neusgaten naar buiten. De torens waren draken die op de muren in elkaar doken of klaarstonden om weg te vliegen; de Windwurm leek tartend te schreeuwen, terwijl de Zeedrakentoren sereen over de golven staarde. Kleinere draken omlijstten de poorten. Uit de muren staken drakenklauwen die toortsen vastklemden, grote stenen vleugels vouwden zich om de smidse en de wapenzaal, en de bogen, bruggen en buitentrappen hadden de vorm van drakenstaarten. Davos had vaak horen vertellen dat de tovenaars van Valyria niet als gewone steenhouwers hakten en beitelden, maar de steen met vuur en magie kneedden zoals een pottenbakker zijn klei. Maar nu bekroop hem de twijfel. Gesteld dat het echte draken zijn die op de een of andere manier in steen zijn veranderd?

‘Als de rode vrouw die tot leven wekt, stort het kasteel in, denk ik zo. Wat zijn dat voor draken, die vol met kamers, trappen en meubilair zitten? En vensters. En schoorstenen. En afvoerschachten van gemakken.’

Toen Davos opzij keek zag hij Salladhor Saan naast zich staan.

‘Betekent dit, dat je mij mijn verraad hebt vergeven, Salla?’

De oude piraat bewoog waarschuwend zijn vinger. ‘Vergeven, ja. Vergeten, nee. Al dat goeie goud op Klauweiland dat van mij had kunnen zijn. Als ik daar zo aan denk, dan voel ik mij oud en moe. Als ik verarmd aan mijn end kom, zullen mijn echtgenotes en concubines je vervloeken, Uienridder. Heer Celtigar had vele goede wijnen die ik nu niet proef, een zeearend die hij had geleerd van zijn pols op te vliegen, en een magische hoorn om de kraken uit de diepten op te roepen. Zo’n hoorn zou heel nuttig zijn om Tyroshi en andere hinderlijke figuren naar de kelder te sturen. Maar bezit ik die hoorn om op te blazen? Nee, omdat de koning mijn oude vriend tot zijn Hand heeft benoemd.’ Hij schoof een arm door die van Davos en zei: ‘De mannen van de koningin mogen je niet, oude vriend. Ik hoor dat een zekere Hand zijn eigen vrienden heeft lopen maken.’

Jij hoort te veel, ouwe piraat. Een smokkelaar deed er goed aan de mensen net zo grondig te kennen als het tij, of hij zou zijn smokkelpraktijken niet overleven. De mannen van de koningin mochten dan vurige volgelingen van de Heer des Lichts blijven, het lagere volk op Drakensteen dreef zo langzamerhand weer terug in de richting van de oude vertrouwde goden. Men zei dat Stannis behekst was, dat Melisandre hem bij de Zeven had weggelekt om voor een schaduwdemon te buigen, en… de ergste zonde van allemaal… dat zij en haar god tegenover Stannis tekortgeschoten waren. En er waren ridders en jonkertjes die er precies zo over dachten. Davos had hen opgezocht, nadat hij hen met evenveel zorg had gekozen als eertijds zijn bemanning. Ser Gerald Gauer had op het Zwartewater onverzettelijk gestreden, maar men had hem naderhand horen zeggen dat R’hllor maar een slappe god was, dat hij zijn volgeling door een dwerg en een dode op de vlucht liet jagen. Ser Andries Estermont was een neef van de koning en had hem jaren geleden als schildknaap gediend. De Bastaard van Nachtzang had de achterhoede aangevoerd die Stannis’ aftocht naar de bescherming van Salladhor Saans galeien had gedekt, maar hij aanbad de Krijgsman met een geloof dat even vurig was als hijzelf. Mannen van de koning, niet van de koningin. Maar hij kon zich daar beter niet op beroemen.

‘Een zekere piraat uit Lys heeft eens tegen me gezegd dat een goede smokkelaar zorgvuldig uit het licht blijft,’ antwoordde Davos behoedzaam. ‘Zwarte zeilen, omwikkelde riemen, en een bemanning die weet te zwijgen.’

De man uit Lys lachte. ‘Een bemanning zonder tong is nog beter. Grote, sterke mannen die spreken, lezen, noch schrijven.’ Toen werd hij somberder. ‘Maar ik ben blij te weten dat iemand je rugdekking geeft, oude vriend. Wat denk je, zal de koning de jongen aan de rode priesteres geven? Een klein draakje maakt misschien een einde aan deze hele grote oorlog.’

Ouder gewoonte stak hij een hand naar zijn geluk uit, maar zijn vingerkootjes hingen niet meer om zijn nek, en hij greep in het niets. ‘Hij doet het niet,’ zei Davos. ‘Hij kan zijn eigen vlees en bloed geen kwaad doen.’

‘Dat zal heer Renling graag horen.’

‘Renling was een verrader die naar de wapens had gegrepen. Edric Storm heeft niets gedaan. Zijne genade is een rechtvaardig man.’

Salla haalde zijn schouders op. ‘Wij zien wel. Of jij. Wat mij betreft, ik keer naar zee terug. Zelfs nu varen er wellicht schurkachtige smokkelaars in de Zwartwaterbaai, in de hoop de wettige tol van hun heer te ontduiken.’ Hij sloeg Davos op zijn rug. ‘Pas op. Jij met je zwijgzame vrienden. Je bent tot grote hoogten gestegen, maar hoe hoger een man klimt, hoe dieper zijn val.’

Davos overpeinsde die woorden, terwijl hij de trap van de Zeedrakentoren beklom, naar de kamers van de maester onder het roekenhuis. Hij had Salla niet nodig om hem te vertellen dat hij te hoog gestegen was. Ik kan niet lezen en niet schrijven, de heren verachten me, ik weet niets van regeren af, hoe kan ik dan Hand des Konings zijn? Ik hoor op het dek van een schip thuis, niet in een burchttoren.

Dat had hij met zoveel woorden tegen maester Pylos gezegd. ‘U bent een kapitein van naam,’ had de maester geantwoord. ‘Een kapitein regeert toch zijn schip? Hij moet door verraderlijke wateren navigeren, de wind in de zeilen zien te krijgen, stormen zien aankomen en weten hoe hij die het beste kan doorstaan. Dit is zo’n beetje hetzelfde.’

Pylos had het goed bedoeld, maar zijn geruststelling klonk hol.

‘Het is helemaal niet hetzelfde!’ had Davos tegengeworpen. ‘Een koninkrijk is geen schip… en dat is maar goed ook, anders was dit koninkrijk bezig te zinken. Ik weet alles van hout, touw en water, ja, maar wat heb ik daar nu aan? Waar haal ik de wind vandaan die koning Stannis naar zijn troon blaast?’

Daar had de maester om moeten lachen. ‘Ziet u wel, heer? Woorden zijn wind, dat weet u, en u hebt de mijne met uw gezond verstand weggeblazen. Ik denk dat zijne genade wel weet wat hij aan u heeft.’

‘Uien,’ zei Davos zwartgallig. ‘Dat is wat ik te bieden heb. De Hand des Konings hoort een hooggeboren heer te zijn, een wijs en geleerd man, een aanvoerder in de strijd of een groot ridder…’

‘Ser Ryam Roodweijn was de grootste ridder van zijn tijd, maar er is zelden een slechtere Hand des Konings geweest. De gebeden van septon Mompeler brachten wonderen tot stand, maar toen hij Hand was, bad het hele rijk binnen de kortste keren om zijn dood. Heer Boterwel stond bekend om zijn verstand, Melis Smalhout om zijn moed, ser Otto Hoogteren om zijn geleerdheid, en toch hebben ze stuk voor stuk als Hand gefaald. Wat afkomst betreft, de drakenkoningen kozen de Handen vaak van onder hun eigen bloedverwanten, met zulke uiteenlopende resultaten als Baelor Breekspeer en Maegor de Wrede. Daartegenover staat dan iemand als septon Barth, de smidszoon die door de Oude Koning uit de bibliotheek van de Rode Burcht was geplukt, en aan wie het rijk veertig jaar vrede en voorspoed te danken had.’ Pylos glimlachte. ‘Lees eens wat geschiedenis, heer Davos, en u zult zien dat uw twijfels ongegrond zijn.’

‘Hoe moet ik geschiedenis lezen als ik niet kan lezen?’

‘Iedereen kan lezen, heer,’ zei maester Pylos. ‘Daar is geen magie voor nodig, en ook geen hoge geboorte. Op bevel van de koning leer ik op het ogenblik uw zoon lezen. Als ik u nu ook eens lesgaf?’

Het aanbod was goed bedoeld, en Davos kon het niet afslaan. Dus meldde hij zich dagelijks in de kamers van de maester boven in de Zeedrakentoren, om over boekrollen, perkamenten en grote leren banden gebogen weer een paar woorden te ontraadselen. Hij kreeg vaak hoofdpijn van de inspanning, en bovendien voelde hij zich er net zo zot bij als Lapjeskop. Zijn zoon Devan was nog geen twaalf, maar hij was al een stuk verder dan zijn vader, en voor prinses Shirine en Edric Storm leek lezen al even vanzelf te gaan als ademhalen. Als het op boeken aankwam, was Davos meer kind dan zij. Toch hield hij vol. Hij was nu Hand des Konings, en een Hand des Konings hoorde te kunnen lezen.

De smalle wenteltrap van de Zeedrakentoren was voor maester Cressen een grote beproeving geweest sinds hij zijn heup had gebroken. Davos merkte dat hij de oude man nog steeds miste. Dat zou ook wel voor Stannis gelden. Pylos was slim en ijverig en leek het allemaal goed te bedoelen, maar hij was erg jong, en de koning had niet zo’n vertrouwen in hem als hij in Cressen had gehad. De oude man was zo lang bij Stannis geweest… totdat hij met Melisandre in onmin raakte, en dat zijn dood werd.

Boven aan de trap hoorde Davos een zacht geklingel van belletjes dat alleen maar van Lapjeskop afkomstig kon zijn. De zot van de prinses stond haar voor de deur van de maester als een trouwe hond op te wachten. De pafferige Lapjeskop, met zijn afhangende schouders en zijn brede gezicht met de bonte tatoeage van rode en groene ruiten, droeg als helm een tinnen emmer met een hertengewei eraan bevestigd. Aan de takken hingen een stuk of tien belletjes die bij iedere beweging rinkelden… aan één stuk door dus, omdat de zot zelden stilstond. Hij rinkelde en klingelde waar hij ook ging of stond, en het was dan ook geen wonder dat Pylos hem van Shirines lessen had buitengesloten. ‘Onder zee eten de oude vissen de jonge,’ prevelde de zot tegen Davos. Hij wiebelde met zijn hoofd en zijn belletjes rinkelden, tinkelden en zongen. ‘Dat weet ik, dat weet ik, o, o.’

‘Hierboven geven de jonge vissen lessen aan de oude,’ zei Davos, die zich nooit zo oud voelde als wanneer hij ging zitten om een poging tot lezen te doen. Als hij les had gekregen van de bejaarde maester Cressen had het misschien anders gelegen, maar Pylos was jong genoeg om zijn zoon te zijn. Hij trof de maester aan zijn lange, met boeken en rollen perkament bedekte houten tafel aan, tegenover de drie kinderen. Prinses Shirine zat tussen de twee jongens in. Zelfs nu nog kon het Davos veel genoegen doen om te zien hoe zijn eigen vlees en bloed een prinses en een koninklijke bastaard gezelschap hield. Devan zal nu heer worden, niet alleen maar ridder. Heer van het Regenwoud. Dat was een grotere bron van trots dan dat hij zelf die titel droeg. Lezen kan hij ook. Lezen en schrijven, alsof hij ervoor in de wieg gelegd is. Pylos had enkel lof voor zijn ijver, en volgens de wapenmeester was Devan tevens veelbelovend in de omgang met zwaard en lans. En vroom is de jongen ook. ‘Mijn broers zijn opgestegen naar de Zaal des Lichts, waar zij naast de Heer zitten,’ had Devan gezegd toen zijn vader hem had verteld hoe zijn vier oudere broers de dood hadden gevonden. ‘Ik zal bij de nachtvuren voor hen bidden, en ook voor u, vader, opdat u tot het einde van uw dagen in het Licht van de Heer zult wandelen.’

‘Goedemorgen, vader,’ begroette de jongen hem. Hij is sprekend Deyl toen die zo oud was, dacht Davos. Zijn oudste had natuurlijk nooit zulke fraaie kleren gedragen als Devans schildknapenkostuum, maar ze hadden hetzelfde, alledaagse, vierkante gezicht, dezelfde oprechte bruine ogen, hetzelfde dunne, pluizige haar. Devans wangen en kin waren met blonde donshaartjes bedekt, een waasje waarvoor een fatsoenlijke perzik zich geschaamd zou hebben, maar de jongen was beretrots op zijn ‘baard’. Net zo trots als Deyl eens op de zijne was.

Devan was de oudste van de drie kinderen aan de tafel, maar toch was Edric Storm langer, met een bredere borst en schouders. Wat dat betreft was hij zijn vaders zoon, en hij sloeg ook nooit een ochtendoefening met zwaard en schild over. Degenen die oud genoeg waren om Robert en Renling nog als kinderen meegemaakt te hebben, zeiden dat de bastaard meer van hen weg had dan Stannis ooit had gedaan: het gitzwarte haar, de felblauwe ogen, de mond, de kaken en de jukbeenderen. Alleen zijn oren herinnerden eraan dat zijn moeder een Florens was geweest.

‘Ja, goedemorgen heer,’ echode Edric. De jongen kon fel en trots zijn, maar de maesters, kasteleins en wapenmeesters die hem hadden opgevoed hadden hem wel hoffelijkheid weten bij te brengen.

‘Bent u bij mijn oom geweest? Hoe vaart zijne genade?’

‘Goed,’ loog Davos. Eerlijk gezegd oogde de koning afgetobd en opgejaagd, maar het leek hem niet nodig, de jongen met zijn zorgen op te zadelen. ‘Ik hoop dat ik jullie niet stoor bij de les.’

‘We waren net klaar, heer,’ zei maester Pylos.

‘We hebben over koning Daeron de Eerste gelezen.’ Prinses Shirine was een triest, lief en zacht kind, allesbehalve mooi. Haar vierkante kaken had ze van Stannis, haar Florens-oren van Selyse, en het had de goden in hun wrede wijsheid behaagd, haar lelijkheid nog te vergroten door haar in de wieg met grauwschub te slaan. Door de ziekte was een van haar wangen en de helft van haar hals grauw, schilferig en hard geworden, maar haar leven en het licht in haar ogen waren gespaard gebleven. ‘Hij trok ten strijde en veroverde Dorne. De Jonge Draak, werd hij genoemd.’

‘Hij aanbad valse goden,’ zei Devan, ‘maar verder was hij een groot koning, en heel moedig in het gevecht.’

‘Jawel,’ gaf Edric Storm toe, ‘maar mijn vader was nog moediger. De Jonge Draak heeft nooit drie veldslagen op één dag gewonnen.’

De prinses keek hem met grote ogen aan. ‘Heeft oom Robert drie veldslagen op één dag gewonnen?’

De bastaard knikte. ‘De eerste keer dat hij naar huis was gegaan om zijn banieren bijeen te roepen. De heren Grandizon, Cafferen en Fel waren van plan hun strijdkrachten bij Zomerhal te verenigen en tegen Stormeinde op te trekken, maar hij kwam van een verklikker hun plannen te weten en reed er meteen met al zijn ridders en schildknapen opaf. Toen de samenzweerders een voor een Zomerhal bereikten versloeg hij hen om beurten, voor ze zich met de anderen konden verenigen. Hij doodde heer Fel in een tweegevecht en nam diens zoon Zilver bij l gevangen.’

Devan keek naar Pylos. ‘Is dat echt gebeurd?’

‘Dat zeg ik toch?’ zei Edric Storm voordat de maester kon antwoorden. ‘Hij verpletterde ze alle drie en streed zo dapper dat heer Grandizon en heer Cafferen naderhand zijn volgelingen werden, en Zilverbijl ook. Niemand heeft mijn vader ooit verslagen.’

‘Niet zo opscheppen, Edric,’ zei maester Pylos. ‘Koning Robert heeft net als ieder ander wel eens een nederlaag geleden. Heer Tyrel zegevierde over hem in Esfoort, en tijdens toernooien is hij ook menigmaal uit het zadel geworpen.’

‘Maar hij won vaker dan hij verloor. En bij de Drietand heeft hij prins Rhaegar gedood.’

‘Dat is waar,’ beaamde de maester. ‘Maar nu moet ik mij aan heer Davos wijden, die zo geduldig heeft gewacht. Morgen lezen we verder in koning Daerons Verovering van Dorne.’

Prinses Shirine en de jongens namen beleefd afscheid. Toen ze weg waren, ging maester Pylos dichter bij Davos zitten. ‘Misschien wilt u ook een stukje uit de Verovering van Dorne proberen?’ Hij schoof het dunne, in leer gebonden boek over de tafel. ‘Koning Daerons stijl is elegant in zijn eenvoud, en zijn geschiedenis is rijk aan bloed, strijd en dapperheid. Uw zoon gaat er helemaal in op.’

‘Mijn zoon is nog geen twaalf. Ik ben de Hand des Konings. Geeft u me nog maar een brief.’

‘Zoals u wenst.’ Maester Pylos zocht zijn tafel af, waarbij hij verscheidene stukken perkament ontrolde en vervolgens weer weglegde. ‘Er zijn geen nieuwe brieven. Een oude misschien…’

Davos hield evenveel van een goed verhaal als ieder ander, maar hij vond dat Stannis hem niet voor zijn genoegen tot Hand had benoemd. Zijn voornaamste plicht was, zijn koning te helpen regeren, en daarvoor diende hij de woorden te begrijpen die door de raven werden overgebracht. De beste manier om iets te leren was door het te doen, had hij ontdekt, en het maakte niet uit of het om zeilen of boekrollen ging.

‘Misschien kunnen we dit wel gebruiken.’ Pylos gaf hem een brief aan.

Davos streek het vierkantje verfomfaaid perkament glad en tuurde naar de kleine, kriebelige lettertjes. Lezen vergde veel van de ogen, daar was hij al snel achter gekomen. Soms vroeg hij zich af of de Citadel een kampioensbeurs had uitgeloofd voor de maester met het kleinste handschrift. Pylos had om dat idee moeten lachen, maar…

‘Aan de… vijf koningen,’ las Davos na een korte aarzeling omtrent vijf, dat hij niet vaak voluit geschreven zag. ‘De koning… a… de koning… achwee?’

‘Achter,’ corrigeerde de maester hem.

Davos trok een gezicht. ‘De Koning-achter-de-Muur komt… komt naar het zuiden. Hij leidt een… een… stoot…’

‘Groot.’

‘… een groot leger wil… wild… wildlingen. Heer M… Mmor… Mormont heeft een raaf gezonden uit het sp… sp…’

‘Spookbos. Uit het spookbos.’ Pylos onderstreepte het woord met zijn vingertop.

‘… het spookbos. Hij wordt… aange… aangevallen?’

‘Ja.’

Voldaan ploeterde hij voort. ‘Daarna zijn er and… andere vogels gekomen, zonder woorden. We… vrezen… dat Mormont met al zijn manschapen… nee, manschappen… We vrezen dat Mormont met al zijn manschappen omgekomen is…’ Ineens drong het tot Davos door wat hij las. Hij draaide de brief om en zag dat die met zwarte was verzegeld was. ‘Dit is van de Nachtwacht afkomstig. Maester, heeft koning Stannis deze brief gezien?’

‘Ik heb hem na aankomst naar heer Alester gebracht. Die was toen nog Hand. Ik geloof dat hij het met de koningin besproken heeft. Toen ik hem vroeg of hij antwoord wilde sturen, zei hij dat ik niet zo dwaas moest doen. “Zijne genade heeft niet eens genoeg mannen voor zijn eigen veldslagen, laat staan dat hij ze aan wildlingen kan verspillen,” zei hij tegen me.’

Dat was maar al te waar. En van dat gepraat over vijf koningen zou Stannis zeker in woede ontstoken zijn. ‘Alleen een uitgehongerd man smeekt een bedelaar om brood,’ prevelde hij.

‘Pardon, heer?’

‘Dat heeft mijn vrouw eens gezegd.’ Davos trommelde met zijn ingekorte vingers op het tafelblad. Toen hij de Muur voor het eerst had gezien, was hij nog jonger geweest dan Devan nu. Hij diende destijds op de Gelapte Kat onder kapitein Roro Uhoris, een Tyroshi die overal in de zee-engte bekendstond als de Blinde Bastaard, al was hij noch blind, noch laaggeboren. Roro was langs Skagos de Huiverzee opgevaren, waar hij een groot aantal kleine inhammen had bezocht die nog nooit een koopvaarder hadden gezien. Hij voerde staal mee, en zwaarden, bijlen, helmen en goede maliënkolders, die hij daar inruilde tegen bont, ivoor, barnsteen en obsidiaan. Op de terugweg hadden de ruimen van de Gelapte Kat barstensvol gezeten, maar in de Zeehondenbaai waren er drie zwarte galeien opgedoken die haar naar Oostwacht hadden geloodst. Het had ze hun lading gekost en de Bastaard zijn kop, want het was een misdaad om wapenhandel met de wildlingen te drijven. Davos had in zijn smokkelaarsjaren wel handel met Oostwacht gedreven. De zwarte broeders waren kwade vijanden, maar goede klanten, voor een schip met de juiste lading. Maar hij mocht dan hun muntgeld hebben opgestreken, hij was nooit vergeten hoe het hoofd van de Blinde Bastaard over het dek van de Gelapte Kat was gerold. ‘Als jongen heb ik eens een paar wildlingen ontmoet,’ zei hij tegen maester Pylos. ‘Het waren prima dieven, maar ze konden slecht afdingen. Eentje ging ervandoor met ons hutmeisje. Al met al leken ze niet zo heel anders dan anderen, de een goed, de ander slecht.’

‘Mensen zijn mensen,’ beaamde maester Pylos. ‘Zullen we weer verder lezen, heer Hand?’

Ik ben de Hand des Konings, ja. Stannis mocht dan in naam koning van Westeros zijn, in werkelijkheid was hij koning van de Beschilderde Tafel. Hij had Drakensteen en Stormeinde en hij had een steeds ongemakkelijker wordend bondgenootschap met Salladhor Saan gesloten, maar dat was alles. Hoe kwam de Wacht erbij, zijn hulp in te roepen? ‘ie weten misschien niet boe zwak hij ervoor staat, hoezeer zijn zaak verloren is. ‘Koning Stannis heeft deze brief nooit gezien, weet u dat heel zeker? En Melisandre ook niet?’

‘Nee. Moet ik hun de brief brengen? Nu?’

‘Nee,’ zei Davos meteen. ‘U hebt uw plicht gedaan toen u hem bij heer Alester bracht.’

Als Melisandre van deze brief afwist… Wat had ze ook weer gezegd? Iemand wiens naam niet genoemd mag worden brengt zijn macht in het geweer, Davos Zeewaard. Weldra komt de kou, en de nacht zonder einde… En Stannis had een visioen in de vlammen gezien, een ring van toortsen in de sneeuw, door verschrikkingen omgeven.

‘Heer, voelt u zich wel goed?’ vroeg Pylos.

Ik ben bang, maester, had hij kunnen zeggen. Davos herinnerde zich een verhaal dat Salladhor Saan hem had verteld, hoe Azor Ahai Lichtbrenger had getemperd door het in het hart van zijn geliefde vrouw te steken. Hij doodde zijn vrouw om de duisternis te bestrijden. Als Stannis de wedergekomen Azor Ahai is, wil dat dan zeggen dat Edric Storm de rol van Nissa Nissa moet spelen? ‘Ik dacht na, maester. Neemt u mij niet kwalijk.’ Wat geeft het als een wildlingenkoning het noorden verovert? Stannis had het noorden toch niet in handen. Het viel nauwelijks van zijne genade te verwachten dat hij mensen beschermde die weigerden hem als koning te erkennen. ‘Geef me een andere brief,’ zei hij abrupt. ‘Deze is te…’

‘… moeilijk?’ opperde Pylos.

Weldra komt de kou, fluisterde Melisandre, en de nacht zonder einde. ‘Verontrustend,’ zei Davos. ‘Te… verontrustend. Een andere brief, graag.’

Jon

Ze werden gewekt door de rook van het brandende Molstee. Jon stond boven op de Koningstoren toe te kijken hoe de grijze rookpluim opsteeg, leunend op de omwikkelde kruk die hij van maester Aemon had gekregen. Toen Jon hem was ontsnapt, had Styr alle hoop opgegeven dat hij Slot Zwart onverhoeds kon overvallen, maar toch had hij zijn komst beter niet op die manier van de daken kunnen schreeuwen. Misschien dat je ons zult doden, peinsde hij maar niemand zal in zijn slaap worden afgeslacht. Dat heb ik in elk geval bereikt.

Hij stierf nog steeds van de pijn in zijn been als hij zijn gewicht erop liet rusten. Hij had die ochtend de hulp van Clydas nodig gehad om zijn pas gewassen zwarte kleren aan te trekken en zijn laarzen vast te rijgen, en toen ze eenmaal klaar waren had hij zichzelf het liefst in de papavermelk verzopen. Maar hij had genoegen genomen met een halve beker droomwijn, wilgebast om op te kauwen, en de kruk. Het baken op de Weerrug brandde, en de Nachtwacht had al haar manschappen nodig.

‘Ik kan best vechten,’ had hij beweerd toen ze hem wilden tegenhouden.

‘O, dus je been is genezen?’ Nooy snoof. ‘Dan vind je het vast wel goed als ik er even tegen schop?’

‘Liever niet. Het is stijf, maar ik kan er redelijk goed op rondhobbelen, en als jullie me nodig hebben kan ik erop staan om te vechten.’

‘Ik kan iedere man gebruiken die weet welk uiteinde van zijn speer hij in de wildlingen moet steken.’

‘Het scherpe eind.’ Jon herinnerde zich dat hij ooit iets dergelijks tegen zijn zusje had gezegd. Nooy wreef over zijn stoppelkin. ‘Misschien hebben we toch wel wat aan je. We zetten je met een langboog op een toren, maar als je eraf dondert, kom dan niet bij mij uithuilen.’

Hij zag hoe de koningsweg door stenige bruine velden en over winderige hoogten naar het zuiden kronkelde. Voor de dag om was, zou de Magnar over die weg naderen, zijn Thenns in slagorde achter hem met hun bijlen en speren in de hand en hun met brons beslagen leren schilden op de rug. Grik de Geit, Quort, Grote Puist en de overigen komen ook. En Ygritte. Met de wildlingen had hij nooit vriendschap gesloten, zo ver had hij het niet laten komen, maar zij…

Hij voelde de bonzende pijn, daar waar haar pijl het vlees en de spieren van zijn dij had doorboord. De ogen van de oude man stonden hem ook nog bij, en het zwarte bloed dat uit zijn keel was gespoten terwijl boven hen de storm loeide. Maar de grot herinnerde hij zich het beste, haar aanblik, naakt in het toortslicht, de smaak van haar mond die zich had geopend onder de zijne. Ygritte, blijf weg. Ga plunderen in het zuiden, verstop je in een van die ronde torens die je zo goed bevielen. Hier vind je alleen maar de dood.

Aan de andere kant van de binnenplaats had een van de boogschutters op het dak van de oude Vuursteenbarak zijn hozen losgeknoopt om tussen twee kantelen door te pissen. Hij herkende de man aan zijn vettige, oranjerode haar. Mulling. Ook op de overige daken en torentransen waren mannen in zwarte mantels te zien, al waren er negen van de tien van stro. De vogelschrikwacht, noemde Donal Nooy ze. Alleen zijn wij de vogels. De kraaien, peinsde Jon, en de meesten van ons zit de schrik goed in het lijf. Hoe je ze ook noemde, de strooien krijgslieden waren het idee van maester Aemon geweest. Ze hadden meer hozen, wambuizen en tunieken in de opslagruimten dan mannen om ze aan te trekken, dus waarom zou je er niet een aantal met stro volproppen, een mantel om hun schouders hangen en ze op wacht zetten? Nooy had ze op alle torens en voor de helft van de ramen gezet. Sommige hielden zelfs speren vast, of er waren kruisbogen onder hun armen gestopt. Nu maar hopen dat de Thenns ze van veraf zouden zien en zouden besluiten om niet aan te vallen, omdat Slot Zwart te goed verdedigd was.

Op het dak van de Koningstoren had Jon gezelschap van zes vogelverschrikkers en twee broeders die wel ademden. Dove Dik Follard zat tussen twee kantelen werktuiglijk het mechaniek van zijn kruisboog te reinigen en te oliën, om te zorgen dat het wieltje soepel draaide, terwijl de jongen uit Oudstee rusteloos langs de borstwering liep en aan de kleren van de stropoppen frunnikte. Misschien denkt hij dat ze beter zullen vechten als ze precies goed staan. Of misschien werkt al dat wachten op zijn zenuwen, net als op de mijne.

De jongen beweerde dat hij achttien was, ouder dan Jon, maar desondanks was hij zo groen als zomergras. Hij werd Satijn genoemd, zelfs nu hij de wol, de maliën en het verharde leer van de Nachtwacht droeg. Die naam had hij gekregen in het bordeel waar hij was geboren en opgegroeid. Hij was knap als een meisje, met zijn donkere ogen, zachte huid en ravenzwarte krullenbos. Na een halfjaar in Slot Zwart waren zijn handen wat ruwer geworden en volgens Nooy kon hij er wel mee door met een kruisboog. Maar of hij de moed had om te doorstaan wat hun wachtte… Jon hinkte met behulp van de kruk het torendak over. De Koningstoren was niet de hoogste van het slot. Die eer kwam de lange, slanke, bouwvallige Lans toe, al scheen Qthel Yarwijck gezegd te hebben dat die ieder moment kon instorten. Ook was de Koningstoren niet de sterkste; de Wachttoren naast de koningsweg zou een hardere noot zijn om te kraken. Maar hij was wel hoog en sterk genoeg, en de plaats was goed, naast de Muur, met zicht op de poort en de voet van de houten trap.

De eerste keer dat hij Slot Zwart met eigen ogen had gezien had Jon zich afgevraagd waarom iemand zo dwaas was geweest een slot zonder muren te bouwen. Hoe kon je dat dan verdedigen?

‘Dat kun je niet,’ had zijn oom tegen hem gezegd. ‘Dat is het hem juist. De Nachtwacht is gehouden zich niet in de twisten van het rijk te mengen. In de loop der eeuwen zijn er echter opperbevelhebbers geweest met meer trots dan wijsheid die hun geloften vergaten en ons door hun eerzucht bijna vernietigden. Opperbevelhebber Runcel Hoogteren trachtte de Wacht aan zijn bastaardzoon na te laten. Opperbevelhebber Rodrik Grind meende zich tot Koning-achter-de-Muur te moeten uitroepen. Tristan Mudde, Marq Ranzenfel de Malende, Robin Heuvel… weet je dat zeshonderd jaar geleden de bevelhebbers van Sneeuwpoort en het Nachtfort elkaar beoorlogden? En dat ze met vereende krachten de opperbevelhebber vermoordden toen die er een eind aan probeerde te maken? De Stark van Winterfel was nodig om hun de pas af te snijden… en de kop af te hakken. Wat hem gemakkelijk afging, omdat hun forten onverdedigbaar waren. De Nachtwacht had voor Jeor Mormont al negenhonderdzesennegentig opperbevelhebbers gehad, en de meesten van hen waren moedige en eerzame mannen… maar we hebben ook lafaards en dwazen meegemaakt, dwingelanden en krankzinnigen. We overleven omdat de heren en koningen van de Zeven Koninkrijken weten dat we geen bedreiging voor hen vormen, wie onze leider ook is. Onze enige vijanden bevinden zich in het noorden, en in het noorden hebben we de Muur.’

Alleen zijn die vijanden nu de Muur overgekomen om ons vanuit het zuiden aan te vallen, peinsde Jon, en de heren en koningen van de Zeven Koninkrijken zijn ons vergeten. We zitten tussen hamer en aambeeld. Zonder muur zou Slot Zwart niet standhouden, dat wist Donal Nooy even goed als ieder ander. ‘Ze hebben niets aan het slot zelf,’ had de wapensmid tegen zijn kleine garnizoen gezegd. ‘De keukens, de gemeenschapszaal, de stallen, zelfs de torens… die mogen ze allemaal innemen. Wij halen de wapenzaal leeg, we brengen zoveel mogelijk voorraden boven op de Muur en stellen ons voor de poort op.’

Dus had Slot Zwart eindelijk een soort muur, een tien voet hoge, halfronde barricade, gemaakt van voorraden: vaten spijkers en tonnen met gezouten schapenvlees, kratten, balen zwarte stof, opgestapelde houtblokken, planken, in het vuur geharde staken, en vele, vele zakken graan. De primitieve borstwering schermde de twee dingen af die het verdedigen het meeste waard waren: de poort naar het noorden en de voet van de grote houten zigzagtrap die als een dronken bliksemschicht langs de voorkant van de Muur omhoog klauwde en klauterde, rustend op boomdikke houten balken die diep in het ijs gedreven waren.

Jon zag dat de laatste mollen nog aan de lange klim bezig waren, aangespoord door zijn broeders. Gren hield een klein jongetje in zijn armen, terwijl Pyp twee trappen verder naar beneden een oude man op zijn schouder liet steunen. De oudste dorpelingen stonden nog beneden te wachten op de terugkeer van de kooi. Hij zag een moeder die twee kinderen meetrok, aan elke hand een, terwijl een iets ouder jongetje langs haar de trap op draafde. Tweehonderd voet hoger stonden Hemelsblauwe Loue en madame Meliana (geen dame, daar waren al haar vrienden het over eens), op een overloop naar het zuiden te kijken. Zij hadden ongetwijfeld een beter zicht op de rook dan hij. Jon vroeg zich af hoe het nu zou zijn met de dorpelingen die niet hadden willen vluchten. Er waren er altijd wel een paar die te koppig, te stompzinnig of te moedig waren om de benen te nemen, een paar die liever vochten, wegkropen of de knie bogen. Wie weet zouden de Thenns hen sparen. De beste verdediging zou een aanval zijn geweest, dacht hij. Met vijftig goed bereden wachtruiters hadden we ze onderweg in de pan kunnen hakken. Maar ze hadden geen vijftig wachtruiters, en nauwelijks half zoveel paarden. Het garnizoen was niet teruggekomen, en het liet zich slechts raden waar het zich bevond, en of de ruiters die Nooy had uitgezonden het zelfs maar bereikt hadden. Wij zijn het garnizoen, hield Jon zichzelf voor, en kijk ons eens. De broeders die Bouwen Mars had achtergelaten waren oude mannen, invaliden en groentjes, precies zoals Donal Nooy hem al gewaarschuwd had. Hij zag een paar kleerkasten op de trap, en anderen bij de barricade: de stevige oude Vaatje, langzaam als altijd, Reservelaars, die met zijn houten been energiek heen en weer sprong, de halfgare Kalmpjes, die zich de wedergeboren Florian de Zot waande, Dornse Dilling, Rode Alyn van het Rozenwoud, Jonge Henling (die de vijftig al ruim gepasseerd was), Harige Har, Vlekkenkop van Maagdenpoel. Een paar van hen zagen Jon vanaf de Koningstoren omlaag kijken en wuifden naar hem. Anderen wendden zich af. Ze beschouwen me nog steeds als een overloper. Dat was een hard gelag, maar Jon kon het hun niet kwalijk nemen. Hij was uiteindelijk een bastaard. Iedereen wist dat bastaarden van nature losbandig en verraderlijk waren, omdat ze in lust en bedrog verwekt waren. En hij had in Slot Zwart evenveel vijanden als vrienden gemaakt… Rast, om er maar een te noemen. Jon had eens gedreigd hem door Spook de keel af te laten bijten als hij niet ophield Sam Tarling te treiteren, en het was niets voor Rast om dat te vergeten. Op dit moment harkte hij onder de trap bergen droge bladeren bij elkaar, maar om de zoveel tijd stopte hij lang genoeg om Jon een vuile blik toe te werpen.

‘Nee!’ bulderde Donal Nooy omlaag naar drie mannen uit Molstee. ‘De pek gaat naar de hijskraan, de olie de trap op, kruisboogbouten naar de vierde, vijfde en zesde overloop, speren naar de eerste en tweede. Stapel het spek onder de trap op, ja daar, achter de planken. De vaten vlees zijn voor de barricade. Nu, stelletje verdomde vorenploegers, NU!’

Hij heeft de stem van een heerser, dacht Jon. Zijn vader had altijd gezegd dat de longen van een aanvoerder in de strijd even belangrijk waren als zijn zwaardarm. ‘Hoe moedig en inventief een man ook is, het helpt allemaal niets als zijn bevelen onverstaanbaar zijn,’ had heer Eddard tegen zijn zonen gezegd, dus hadden Robb en hij de gewoonte gehad de torens van Winterfel te beklimmen om elkaar over de binnenplaats heen toe te schreeuwen. Donal Nooy zou hen allebei tegelijk overstemd hebben. De mollen waren doodsbenauwd voor hem, en terecht, want hij dreigde voortdurend dat hij hen de nek om zou draaien.

Driekwart van de dorpelingen had zich Jons waarschuwing ter harte genomen en zijn toevlucht in Slot Zwart gezocht. Nooy had verordonneerd dat iedere man die nog kras genoeg was om een speer vast te houden of een bijl te zwaaien de barricade moest helpen verdedigen, anders konden ze verdomme beter naar huis gaan en hun geluk met de Thenns beproeven. Hij had de wapenzaal leeggehaald en hun goed staal in handen gegeven: grote bijlen met dubbele bladen, vlijmscherpe dolken, zwaarden, strijdhamers en morgensterren met scherpe punten. Gehuld in schubbenjakken en maliënkolders, met scheenplaten en halsbeschermers om hun hoofd op de schouders te houden, leken sommigen van hen zelfs sprekend op krijgslieden. Bij slecht licht. Als je niet al te goed kijkt.

Nooy zette ook de vrouwen en kinderen aan het werk. Wie te jong was om te vechten, moest water dragen en zorgen dat het vuur bleef branden, de vroedvrouw van Molstee zou Clydas en maester Aemon met de gewonden helpen en Hob-met-de-drie-Vingers had ineens meer spitwentelaars, ketelroerders en uiensnijders dan hij kon gebruiken. Twee hoeren hadden zelfs aangeboden om mee te vechten en voldoende vaardigheid op de kruisboog betoond om een plaatsje op de trap te krijgen, veertig voet boven de grond.

‘Koud hier.’ Onder zijn mantel had Satijn zijn handen onder zijn oksels geschoven. Zijn wangen waren felrood.

Jon dwong zichzelf om te glimlachen. ‘In de Vorstkaken is het koud. Dit is gewoon een frisse herfstdag.’

‘Dan hoop ik nooit in de Vorstkaken te komen. In Oudstee heb ik een meisje gekend dat graag ijs in haar wijn deed. Geen betere plaats voor ijs dan in de wijn.’ Satijn keek met een frons naar het zuiden. ‘Denkt u dat de vogelschrikwacht hen afschrikt, heer?’

‘Laten we het hopen.’ Jon nam aan dat het mogelijk was, al lag het meer voor de hand dat de wildlingen een pauze hadden ingelast om in Molstee wat te plunderen en te verkrachten. Of misschien wachtte Styr het vallen van de avond af om onder bescherming van het donker te naderen. Het middaguur kwam en ging, nog steeds zonder enig teken van Thenns op de koningsweg. Wel hoorde Jon voetstappen in de Toren, en Owen Onnozel stak zijn hoofd door het valluik, rood aangelopen van de klim. Hij had een mandje met broodjes onder zijn ene arm en een ronde kaas onder de andere, en uit een hand hing een zak uien. ‘Ik most jullie eten brengen van Hob, voor het geval jullie hier nog effe vastzitten.’

Daarom, of omdat het ons galgenmaal is. ‘Zeg hem maar dank je wel namens ons, Owen.’

Dik Follard was zo doof als een kwartel, maar met zijn neus was niets mis. De broodjes waren nog warm van de oven toen hij in de mand graaide en er een uit viste. Hij vond ook een potje boter en gebruikte zijn dolk om die uit te smeren. ‘Rozijnen,’ verklaarde hij blij. ‘En noten.’ Hij sprak moeizaam, maar wel verstaanbaar, als je eraan gewend was.

‘Je mag de mijne ook,’ zei Satijn. ‘Ik heb geen honger.’

‘Je moet eten,’ zei Jon tegen hem. ‘Wie weet wanneer je weer een kans krijgt.’ Hij nam zelf twee broodjes. De noten waren pijnboompitten, en behalve rozijnen zaten er ook stukjes gedroogde appel in.

‘Komen de wildlingen vandaag, heer Sneeuw?’ vroeg Owen.

‘Dat merk je vanzelf,’ zei Jon. ‘Luister maar of je hoorns hoort.’

‘Twee. Twee is voor wildlingen.’ Owen was lang, vlasblond en beminnelijk, altijd onvermoeibaar bezig en verrassend handig in het bewerken van hout en het repareren van katapulten en wat dies meer zij, maar zoals hij zelf blijmoedig placht te zeggen had zijn moeder hem als baby op zijn hoofd laten vallen, en toen was de helft van zijn hersens door zijn oor naar buiten gelopen.

‘Weet je waar je heen moet?’ vroeg Jon hem.

‘Ik moet naar de trap toe, zegt Donal Nooy. Naar de derde overloop, en daar moet ik met mijn kruisboog op de wildlingen schieten als ze proberen over de barrière te klimmen. De derde overloop, een twee drie.’ Zijn hoofd ging op en neer. ‘Als de wildingen aanvallen komt de koning ons toch helpen, hè? Hij is een machtig strijder, koning Robert. Hij komt vast. Maester Aemon heeft hem een vogel gestuurd.’

Het had geen zin tegen hem te zeggen dat Robert Baratheon dood was. Dat zou hij even hard weer vergeten, net als de vorige keren. ‘Maester Aemon heeft hem een vogel gestuurd,’ beaamde Jon. Dat leek Owen op te fleuren.

Maester Aemon had een heleboel vogels gestuurd… niet naar één koning, maar naar vier. Wildlingen voor de poorten, luidde de boodschap. Het rijk in gevaar. Zend alle mogelijke hulp naar Slot Zwart. De raven waren zelfs helemaal naar Oudstee en de Citadel gevlogen, en naar tientallen grote heren in hun kastelen. De noordelijke heren boden nog de meeste hoop, dus naar hen had Aemon twee vogels gezonden. Naar de Ombers en de Boltens, naar slot Cerwyn en Torhens Sterkte, Karborg en de Motte van Diephout, naar Bereneiland, Oudcastel, Weduwenwacht, Withaven, Terphem en de Rillen, naar de bergforten van de Klenes, de Borlies, de Norries, de Harcleis en de Wullen hadden de zwarte vogels hun smeekbede gebracht. Wildlingen voor de poorten. Het noorden in gevaar. Kom op volle sterkte.

Maar raven mochten dan vleugels hebben, heren en koningen hadden die niet. Als er hulp kwam, dan niet vandaag. Toen de ochtend middag werd dreef de rook van Molstee weg en werd de zuidelijke hemel weer helder. Geen wolken, dacht Jon. Een goede zaak. Regen of sneeuw kon hun aller ondergang betekenen. Clydas en maester Aemon werden met de hijskooi boven op de Muur in veiligheid gebracht, en de meeste vrouwen van Molstee ook. Mannen in zwarte mantels ijsbeerden rusteloos over de daken van de torens en riepen naar elkaar over de binnenhoven. Septon Cellador ging de mannen op de barricade voor in gebed en smeekte de Krijgsman, hun kracht te schenken. Dove Dik Follard rolde zich onder zijn mantel op en ging slapen. Satijn legde honderden mijlen af bij het kringetjes lopen langs de kantelen. De Muur weende en de zon kroop langs een hardblauwe hemel. Tegen de avond kwam Owen Onnozel terug met een zwart brood en een emmer met Hobs beste schapenvlees, gekookt in een dikke bouillon van bier en uien. Daar werd zelfs Dik voor wakker. Ze aten alles op en veegden de bodem van de emmer schoon met hompen brood. Toen ze klaar waren stond de zon laag in het westen, en overal in het slot waren de schaduwen scherp en zwart. ‘Steek het vuur aan,’ zei Jon tegen Satijn, ‘en vul de ketel met olie.’

Hij ging zelf naar beneden om de deur te barricaderen, in een poging de stijfheid een beetje uit zijn been te krijgen. Dat was een vergissing, merkte hij al snel, maar hij omklemde zijn kruk en zette toch door. De deur van de Koningstoren was van met ijzer beslagen eikenhout. Hij zou de Thenns misschien ophouden, maar niet tegenhouden als ze echt naar binnen wilden. Jon ramde de balk in de uitsparingen, bezocht het gemak — misschien was het zijn laatste kans — en hompelde terug naar het dak, zijn gezicht vertrokken van de pijn.

Het westen had nu de kleur van een bloeduitstorting, maar de hemel boven hen was kobaltblauw en zweemde naar purper, en de sterren werden zichtbaar. Jon ging tussen twee kantelen zitten met een vogelverschrikker als enige gezelschap en keek toe hoe de Hengst de hemel in galoppeerde. Of was het de Gehoornde Heer?

Waar zou Spook nu wezen, vroeg hij zich af. En Ygritte? Toen vermaande hij zichzelf: als hij doorging werd hij nog gek. Ze kwamen natuurlijk ’s nachts. Als dieven, dacht Jon. Als moordenaars.

Satijn liet van schrik alles lopen toen het hoorngeschal klonk, maar Jon deed of hij het niet merkte. ‘Ga Dik eens aan zijn schouder schudden,’ zei hij tegen de jongen uit Oudstee, ‘anders slaapt hij straks nog door het gevecht heen.’

‘Ik ben bang.’ Satijns gezicht was akelig wit.

‘Zij ook.’ Jon zette zijn kruk tegen een kanteel om zijn langboog te pakken, spande het gladde, dikke taxushout uit Dorne en haakte de pees om de inkepingen. ‘Verspil geen pijlen tenzij je een duidelijk doelwit hebt,’ zei hij toen Satijn terugkwam na Dik te hebben gewekt. ‘We hebben hierboven een ruime voorraad, maar ruim is iets anders dan onuitputtelijk. En als je de pees weer opdraait, ga dan achter een kanteel staan en probeer je niet achter een vogelverschrikker te verstoppen, want die zijn van stro, en een pijl gaat daar dwars doorheen.’ Hij nam niet de moeite iets tegen Dik Follard te zeggen. Dik kon liplezen als er genoeg licht was en stelde ook belang in wat je zei, maar hij wist het allemaal al. Ze stelden zich aan drie zijden van de ronde toren op. Jon hing een pijlkoker aan zijn riem en haalde er een pijl uit. De schacht was zwart, de veren grijs. Terwijl hij hem op de pees zette, schoot hem iets te binnen dat Theon Grauwvreugd eens na een jachtpartij had gezegd. ‘De ever houdt zijn slagtanden en de beer zijn klauwen,’ had hij verklaard met dat typerende lachje van hem. ‘Maar niets is ook maar half zo sterfelijk als een grauwe ganzenveer.’

Jon was niet half zo’n goede jager als Theon, maar helemaal vreemd was de langboog hem niet. Er slopen donkere gedaanten om de wapenzaal, met hun rug tegen de stenen, maar hij zag ze niet goed genoeg om er een pijl aan te verspillen. In de verte hoorde hij geschreeuw, en hij zag hoe de boogschutters op de Wachttoren naar de grond schoten. Dat was te ver weg voor hem, maar toen hij bespeurde hoe zich vijftig pas verderop drie schaduwen van de oude stallen losmaakten klom hij tussen de kantelen, hief zijn boog op en spande hem. Ze renden, dus volgde hij hen en wachtte, wachtte…

Met een zacht gesuis vloog de pijl van zijn pees. Het volgende ogenblik klonk er een grom, en plotseling schoten er nog maar twee schaduwen over de binnenplaats. Ze gingen des te harder rennen, maar Jon had al een tweede pijl uit zijn koker gehaald. Ditmaal was hij te haastig en schoot hij mis. Tegen de tijd dat hij weer een pijl opzette waren de wildlingen weg. Hij zocht naar een nieuw doelwit en vond er vier die zich om de lege huls van de Bevelhebberstoren heen haastten. Het maanlicht blonk op hun speren en bijlen en de gruwelijke blazoenen op hun ronde leren schilden: schedels en beenderen, slangen, berenklauwen, verwrongen duivelskoppen. Het vrije volk, wist hij. De Thenns hadden schilden van verhard zwart leer met bronzen randen en knoppen, maar die waren eenvoudig en onversierd. Dit waren de lichtere schilden van rovers, gemaakt van teen. Jon trok de ganzenveer tot bij zijn oor, mikte en liet de pijl los, en toen zette hij een nieuwe pijl op, spande zijn boog en liet weer los. De eerste pijl doorboorde een schild met een berenklauw, de tweede een keel. De wildling schreeuwde toen hij viel. Links hoorde hij het lage gezoem van Dove Diks kruisboog en even later die van Satijn. ‘Ik heb er een!’ riep de jongen schor. ‘Ik heb er een in de borst geraakt!’

‘Raak er nog maar een,’ riep Jon.

Hij hoefde nu niet meer naar doelwitten te zoeken, want hij had ze voor het kiezen. Hij velde een wildlingenschutter die een pijl op zijn pees zette en schoot op een man die met een bijl op de deur van Hardins Toren inhakte. Hij miste, maar de pijl die in het eikenhout bleef natrillen bracht de wildling op andere gedachten. Pas toen hij wegrende zag Jon dat het Grote Puist was. Een halve hartslag later schoot de oude Mulling vanaf het dak van de Vuursteenbarak hem een pijl door zijn been en hij sleepte zich bloedend weg. Nou houdt hij wel op met over zijn puist te zemelen, dacht Jon.

Toen zijn koker leeg was haalde hij een nieuwe en ging bij een andere kanteel staan, zij aan zij met Dove Dik Follard. Voor iedere bout die van Dove Diks kruisboog vloog, schoot Jon drie pijlen af, maar dat was het voordeel van de langboog. Kruisbogen drongen dieper door, beweerden sommigen, maar ze waren traag, en herladen ging moeizaam. Hij hoorde hoe de wildlingen tegen elkaar schreeuwden, en ergens in het westen schalde een krijgshoorn. De wereld bestond uit maanlicht en schaduwen, en de tijd werd een eindeloze opeenvolging van opzetten, spannen en loslaten. Een wildlingenpijl doorboorde de keel van de strooien wachter naast hem, maar Jon Sneeuw merkte het nauwelijks. Gun me een goed schot op de Magnar van Thenn, bad hij tot zijn vaders goden. De Magnar was tenminste een vijand die hij kon haten. Gun me Styr.

Zijn vingers werden stijf en zijn duim bloedde, maar toch bleef Jon pijlen opzetten, spannen en loslaten. Vanuit zijn ooghoeken zag hij een vuurstraal, en toen hij keek zag hij dat de deur van de gemeenschapszaal in brand stond. Al na enkele ogenblikken stond de grote, houten zaal geheel in vuur en vlam. Hob-met-de-drie-Vingers en zijn helpers uit Molstee bevonden zich veilig en wel op de Muur, wist hij, maar toch was het een klap in zijn gezicht. ‘JON!’ schreeuwde Dove Dik met zijn trage tong, ‘De wapenzaal!’ Ze waren op het dak, zag hij. Eentje had er een toorts. Dik sprong tussen de kantelen om beter te kunnen mikken, bracht met een ruk zijn kruisboog naar zijn schouder, en liet zijn pijl op de toortsdrager afzoeven. Hij miste. De boogschutter beneden hem miste niet.

Zonder één geluid te maken tuimelde Follard met het hoofd vooruit van de borstwering. De binnenplaats was honderd voet onder hem. Jon hoorde de plof terwijl hij langs een strosoldaat gluurde in een poging te ontdekken waar de pijl vandaan gekomen was. Op nog geen tien voet van het lichaam van Dove Dik ving hij een glimp op van een leren schild, een haveloze mantel en een bos dik, rood haar. Door vuur gekust, dacht hij, brengt geluk. Hij hief zijn boog op, maar zijn vingers weigerden van elkaar te gaan, en ze verdween even plotseling als ze verschenen was. Hij draaide zich vloekend om en schoot een pijl af op de mannen op het dak van de wapenzaal, maar die miste hij ook.

Inmiddels stonden ook de stallen aan de oostkant in brand, en zwarte rook en plukjes brandend hooi zweefden uit de boxen naar buiten. Toen het dak instortte laaide er een brullende vlammenzee op, zo luid dat de krijgshoorns van de Thenns er bijna door overstemd werden. Ze kwamen vijftig man sterk over de koningsweg aandenderen, in gesloten formatie, hun schilden boven hun hoofd. Anderen zwermden uit door de moestuin, over het plavuizenhof en om de oude, droge put. Ze hadden zich door de deuren van maester Aemons woning in de houten burcht onder het roekenhuis heen gehakt, en op de Zwijgerstoren was een wanhopig gevecht gaande, zwaarden tegen bronzen bijlen. Dat was lood om oud ijzer. De poppenkast heeft zich verplaatst, dacht hij. Jon hobbelde naar Satijn en greep hem bij zijn schouder. ‘Kom mee,’ riep hij. Samen begaven ze zich naar de noordkant van de borstwering, waar de koningstoren uitzicht bood op de poort en Donal Nooys geïmproviseerde muur van houtblokken, vaten en zakken graan. De Thenns waren hen voor. Ze droegen halfhelmen, en op hun lange leren hemden waren dunne koperen schijfjes genaaid. Velen hadden bronzen bijlen, al waren sommige van vuursteen. Nog meer hadden er korte steeksperen met bladvormige punten die rood glansden in het schijnsel van de brandende stallen. Schreeuwend in de Oude Taal bestormden ze de barricade, stootten toe met hun speren, hakten met hun bronzen bijlen en lieten met evenveel overgave zowel graan als bloed vloeien, terwijl de schutters die Donal Nooy op de trap had geposteerd het kruisboogbouten en pijlen op hen lieten regenen.

‘Wat moeten we doen?’ riep Satijn.

‘We schieten ze dood,’ riep Jon terug, een zwarte pijl in zijn hand.

Geen schutter had zich een makkelijker schot kunnen wensen. De Thenns hadden hun rug naar de koningstoren toegekeerd toen ze de halfronde barricade bestormden en over de zakken en vaten klauterden om de mannen in het zwart te bereiken. Het toeval wilde dat Jon en Satijn allebei hetzelfde doelwit uitzochten. Hij was net op de barricade geklommen toen er een pijl uit zijn nek sproot en een bout tussen zijn schouderbladen. Een halve hartslag later werd hij door een zwaard in zijn buik getroffen en viel hij boven op de man achter hem. Jon reikte omlaag naar zijn koker en merkte dat die weer leeg was. Satijn wond zijn kruisboog op. Hij liet hem daarmee doorgaan en ging zelf nieuwe pijlen halen, maar hij had nog geen drie stappen gezet, of drie voet voor hem klapte het luik open. Verdomme, en ik heb niet eens gehoord dat de deur ingeslagen werd.

Er was geen tijd om na te denken, een plan te beramen of om hulp te schreeuwen. Jon liet zijn boog vallen en stak een hand over zijn schouder, rukte Langklauw uit de schede en begroef de kling in het eerste hoofd dat uit de toren opdook. Brons was niet op Valyrisch staal berekend. De slag drong recht door de helm van de Thenn tot diep in zijn schedel en hij viel met veel lawaai naar beneden terug. Aan het geschreeuw kon Jon horen dat er nog meer achter hem aan kwamen. Hij week achteruit en riep Satijn. De volgende man die bovenkwam kreeg een kruisboogbout door zijn wang. Ook hij verdween weer. ‘De olie,’ zei Jon. Satijn knikte. Allebei pakten ze de dikke pannenlappen die ze bij het vuur hadden gelegd, tilden de zware ketel met kokende olie op en kiepten die door het gat op de Thenns eronder. Jon had nog nooit zoiets gruwelijks gehoord als het gegil dat daarop volgde, en Satijn zag eruit of hij ging overgeven. Jon trapte het valluik dicht, zette de zware ijzeren ketel erbovenop en schudde de jongen met het knappe gezicht stevig heen en weer. ‘Kotsen doe je later maar!’ schreeuwde hij. ‘Kom!’

Ze waren maar heel even van de borstwering weg geweest, maar beneden was alles veranderd. Een tiental zwarte broeders en een paar mannen uit Molstee stonden nog op de kratten en vaten, maar de wildlingen zwermden over de hele barricade uit en drongen hen terug. Jon zag hoe een van hen zijn speer zo hard in de buik van Rast ramde dat hij hem de lucht in tilde. De jonge Henling was dood en de oude Henling stervend, omringd door vijanden. Hij zag Kalmpjes rondwervelen en hakken, lachend als een waanzinnige, terwijl hij met fladderende mantel van vat naar vat sprong. Een bronzen bijl trof hem onder zijn knie en het gelach verkeerde in een borrelend gekrijs.

‘Ze gaan eraan,’ zei Satijn.

‘Nee,’ zei Jon, ‘ze zijn eraan.’

Het ging heel snel. Eén mol vluchtte, en toen nog een, en plotseling smeten alle dorpelingen hun wapens neer en verlieten de barricade. De broeders waren met te weinig om zonder hulp stand te houden. Jon keek hoe ze een linie probeerden te vormen om hun slagorde te herstellen, maar de Thenns overspoelden hen met hun speren en bijlen, en het volgende moment vluchtten ook zij. Dornse Dilling gleed uit en viel op zijn gezicht, en een wildling plantte een speer tussen zijn schouderbladen. Vaatje, traag en kortademig, had bijna de onderste traptree bereikt toen een Thenn het uiteinde van zijn mantel te pakken kreeg en hem om zijn as draaide… maar de kerel werd door een kruisboogbout geveld voor zijn bijl kon neerdalen. ‘Hebbes!’ kraaide Satijn, terwijl Vaatje naar de trap wankelde en op handen en voeten de treden begon op te kruipen. De poort is verloren. Donal Nooy had hem met een ketting afgesloten, maar ze konden er nu zonder moeite bij. Het vuurschijnsel flakkerde rood op de ijzeren tralies; daarachter lag de koude, zwarte tunnel. Niemand had zich laten terugzakken om hem te verdedigen, want alleen op de Muur was het veilig, zevenhonderd voet omhoog over de zigzagtrap.

‘Tot welke goden bid jij?’ vroeg Jon aan Satijn.

‘De Zeven,’ zei de jongen uit Oudstee.

‘Bid dan,’ zei Jon tegen hem. ‘Bid tot je nieuwe goden, dan bid ik tot mijn oude.’ Dit was het kritieke moment.

In de verwarring bij het valluik was Jon vergeten zijn pijlkoker te vullen. Hij hinkte het dak weer over en deed het nu, waarbij hij tevens zijn boog opraapte. De ketel was blijven staan waar hij stond, dus waren ze voorlopig veilig genoeg. De poppenkast gaat verder en wij kijken toe vanaf de galerij, dacht hij, terwijl hij terug hompelde. Satijn schoot pijlen af op de wildlingen op de trappen en dook daarna achter een kanteel weg om zijn kruisboog op te winden. Hij mag dan knap zijn, snel is hij wel. Het echte gevecht vond op de trap plaats. Nooy had mannen met speren op de twee onderste overlopen gezet, maar die waren in paniek meegevlucht toen de dorpelingen er zo halsoverkop vandoor gingen, en naar de derde overloop gerend. Iedereen die achterop raakte werd door de Thenns gedood. De boogschutters en kruisboogschutters op de hogere overlopen probeerden hun pijlen over de hoofden van de vluchtenden te schieten. Jon zette een pijl op de pees, spande en liet los, en zag tot zijn voldoening dat een van de wildlingen de treden afrolde. Door de hitte van de vuren huilde de Muur, en de vlammen dansten en flakkerden over het ijs. De traptreden trilden onder de voetstappen van de mannen die voor hun leven vluchtten.

Opnieuw zette Jon een pijl op, spande en liet los, maar hij was maar één schutter, en Satijn ook, terwijl er zeker zestig of zeventig Thenns de trap op stampten, en in hun overwinningsroes de dood zaaiden. Op de vierde overloop stonden drie broeders in het zwart schouder aan schouder met het zwaard in de hand, en opnieuw werd er gevochten, korte tijd. Maar ze waren maar met zijn drieën, en al snel waren ze door de vloedgolf van wildlingen overspoeld en droop hun bloed van de traptreden. ‘In het gevecht is een man nooit kwetsbaarder dan wanneer hij vlucht,’ had heer Eddard eens tegen Jon gezegd. ‘Voor een krijgsman is iemand die wegrent als een gewond dier dat zijn bloeddorst aanwakkert.’ De schutters op de vijfde overloop vluchtten voordat de strijd hen zelfs maar bereikte. Het was een totale nederlaag, een bloedrode nederlaag.

‘Haal de toortsen,’ beval Jon Satijn. Er lagen er vier bij het vuur opgestapeld, de bovenkant met in olie gedrenkte doeken omwikkeld. Daarnaast waren er een stuk of tien brandpijlen. De jongen uit Oudstee stak een toorts in het vuur totdat hij fel oplaaide en nam de rest onaangestoken mee onder zijn arm. Hij keek weer bang, en daar was alle reden toe. Jon was ook bang.

Op dat moment zag hij Styr. De Magnar klom de barricade op, over de opengereten graanzakken, de stukgeslagen vaten en de lijken van vriend en vijand. Zijn bronzen schubbenpantser glom donker in de vuurgloed. Styr had zijn helm afgezet om het tafereel van zijn overwinning in ogenschouw te nemen, en die kale, oorloze zoon van een hoer glimlachte. In zijn hand had hij een lange speer van weirhout met een versierd, bronzen blad. Toen hij de poort zag wees hij ernaar met de speer en blafte iets in de Oude Taal tegen de vijf, zes Thenns die om hem heen stonden. Te laat, dacht Jon. Je had je mannen over de barricade moeten leiden, dan had je er misschien nog een paar gered.

Boven klonk een krijgshoorn, langdurig en laag. Niet vanaf de bovenkant van de Muur, maar vanaf de negende overloop, zo’n tweehonderd voet hoog, waar Donal Nooy stond.

Jon zette een brandpijl op zijn boogpees, en Satijn stak hem aan met de toorts. Hij ging achter de borstwering staan, spande, mikte en schoot. Vurige linten wapperden achter de pijlschacht aan toen die zich omlaag haastte en zich knetterend in zijn doelwit boorde.

Niet in Styr. In de trap. Om precies te zijn, in de vaten, tonnen en zakken die Donal Nooy onder de trap tot aan de eerste overloop had opgestapeld: de vaten vet en lampolie, de zakken bladeren, de in olie gedrenkte vodden, de gekloofde houtblokken, de boombast en het zaagsel. ‘Nog een,’ zei Jon, en ‘nog een,’ en ‘nog een.’ Andere boogschutters schoten ook, vanaf ieder torendak binnen schootsafstand. Sommigen lieten hun pijlen een hoge boog beschrijven, zodat ze voor de Muur neerkwamen. Toen Jons brandpijlen op waren, begonnen hij en Satijn de toortsen aan te steken en van de kantelen te slingeren.

Boven bloeide er nóg een vuur. De oude houten treden hadden de olie opgezogen als een spons, en Donal Nooy had ze van de zevende tot de negende overloop doordrenkt. Jon kon alleen maar hopen dat de meesten van hun eigen mensen zich wankelend en wel in veiligheid hadden gebracht voordat Nooy zijn toortsen had gegooid. De zwarte broeders waren tenminste nog op de hoogte geweest van het plan, de dorpelingen niet.

De wind en het vuur deden de rest. Jon hoefde slechts toe te kijken. Met vlammen boven zich en vlammen beneden zich konden de wildlingen nergens heen. Sommigen liepen door naar boven en kwamen om. Anderen gingen naar beneden en kwamen om. Sommigen bleven waar ze waren. Zij kwamen ook om. Velen sprongen van de trap voordat ze in brand vlogen, en zij kwamen om door de val. Ruim twintig Thenns stonden nog op een kluitje tussen de vuren toen het ijs door de hitte barstte en het onderste stuk van de trap, een derde van het totaal, samen met ettelijke tonnen ijs naar beneden kwam. Dat was het laatste wat Jon zag van Styr, de Magnar van Thenn. De Muur verdedigt zichzelf, dacht hij. Jon vroeg Satijn, hem naar de binnenplaats te helpen afdalen. Zijn gewonde been deed zo’n pijn dat hij nauwelijks kon lopen, zelfs niet met zijn kruk. ‘Neem de toorts mee,’ zei hij tegen de jongen uit Oudstee. ‘Ik moet iemand zoeken.’ Op de trap hadden zich voor het merendeel Thenns bevonden. Er moesten leden van het vrije volk ontsnapt zijn. Mensen van Mans, niet van de Magnar. Misschien was zij daarbij. Dus klommen ze langs de lijken van de mannen die het valluik hadden geprobeerd, en Jon zwierf door het donker met zijn kruk onder een arm en de andere om de schouders van een jongen die in Oudstee als hoer gewerkt had. De stallen en de gemeenschapszaal waren intussen tot rokende sintels verbrand, maar langs de Muur woedde het vuur nog. Tree voor tree en overloop voor overloop klom het omhoog. Zo nu en dan hoorden ze gekreun, gevolgd door gekraak, waarna er weer een brok uit de Muur omlaag kwam denderen. De lucht was vervuld van rook en ijskristallen. Hij vond Quort, die dood was, en Steenduim, die stervend was. Hij vond een paar dode en stervende Thenns die hij nooit echt gekend had. Hij vond Grote Puist, verzwakt door het vele bloedverlies, maar nog in leven. Hij vond Ygritte. Ze lag languit op een plak oude sneeuw onder aan de Bevelhebberstoren met een pijl tussen haar borsten. IJskristallen hadden zich aan haar gezicht gehecht, en in het maanlicht leek ze een zilverglinsterend masker te dragen. De pijl was zwart, zag Jon, maar er zaten witte eendenveren aan. Niet van mij, zei hij bij zichzelf, geen pijl van mij. Maar hij had een gevoel alsof het wel zo was.

Toen hij naast haar in de sneeuw knielde, gingen haar ogen open.

‘Jon Sneeuw,’ zei ze, heel zacht. Het klonk alsof de pijl een long had geraakt. ‘Is dit nou een echt kasteel? Niet gewoon maar een toren?’

‘Ja.’ Jon greep haar hand.

‘Goed,’ fluisterde ze. ‘Ik wou nog een echt kasteel zien voor… voor ik…’

‘Je zult wel honderd kastelen zien,’ beloofde hij haar. ‘De strijd is voorbij. Maester Aemon zal je onder zijn hoede nemen.’ Hij raakte haar haren aan. ‘Je bent toch door vuur gekust? Dat brengt geluk. Er is meer dan een pijl nodig om jou te doden. Aemon trekt hem eruit en lapt je weer op, en dan krijg je wat papavermelk tegen de pijn.’

Daar moest ze alleen maar om glimlachen. ‘Weet je nog, de grot?

We hadden in de grot moeten blijven. Dat zei ik toch al?’

‘We gaan terug naar de grot,’ zei hij. ‘Je gaat niet dood, Ygritte. Dat gebeurt niet.’

‘O.’ Ygritte vlijde een hand om zijn wang. ‘Jij weet niets, Jon Sneeuw,’ zuchtte ze, en stierf.

Bran

Het is gewoon het zoveelste lege slot,’ zei Mira Riet terwijl ze over de woestenij van puin, ruïnes en onkruid keek.

Nee, dacht Bran, het is het Nachtfort, en dit is het einde van de wereld. In de bergen had hij maar aan één ding gedacht: de Muur bereiken om de drieogige kraai te vinden, maar nu ze er waren, was hij van vrees vervuld. De droom die hij had gehad… de droom die Zomer had gehad… Nee, niet aan die droom denken. Hij had hem zelfs niet aan de Riets verteld, hoewel in elk geval Mira leek te bespeuren dat er iets mis was. Als hij er met geen woord van repte, kon hij misschien vergeten dat hij die droom ooit had gehad, en dan zou het niet gebeurd zijn en zouden Robb en Grijze Wind nog…

‘Hodor.’ Hodor ging verstaan, zodat Bran verschoof. Hij was moe. Ze hadden uren gelopen. Hij is tenminste niet bang. Bran kreeg het benauwd van deze plek, maar hij kreeg het bijna even benauwd van de gedachte dat hij dat aan de Riets zou moeten bekennen. Ik ben een prins van het noorden, een Stark van Winterfel en bijna volwassen, ik moet even moedig zijn als Robb. Jojen keek met zijn donkergroene ogen naar hem op. ‘Hier is niets wat ons zou kunnen deren, uwe genade.’

Daar was Bran niet zo zeker van. Het Nachtfort kwam in een paar van ouwe Nans’ allergriezeligste verhalen voor. Hier had de Nachtkoning geheerst, voordat zijn naam in vergetelheid was geraakt. Hier had de Rattenkok de Andalenkoning zijn prins-metspekpastei voorgezet, hier hadden de negenenzeventig wachters op wacht gestaan, hier was de dappere jonge Danny Grind verkracht en vermoord. Dit was het slot waar koning Scherret zijn vloek over de Andalen van weleer had afgeroepen, waar de leerjongens waren geconfronteerd met het ding dat bij nacht kwam en waar de blinde Symeon Sterrenoog de hellehonden had zien vechten. Eens had Dolle Bijl over deze binnenplaatsen gelopen en deze torens beklommen om zijn broers in het donker af te slachten. Dat had zich natuurlijk allemaal honderden tot duizenden jaren geleden afgespeeld, en sommige dingen waren misschien helemaal nooit gebeurd. Maester Luwin had altijd gezegd dat je de verhalen van ouwe Nans nooit helemaal voor zoete koek moest aannemen. Maar toen zijn oom een keer bij vader op bezoek was geweest, had Bran hem naar het Nachtfort gevraagd. Benjen Stark had niet gezegd dat die verhalen waar waren, maar hij had ook niet gezegd dat het niet zo was. Hij had alleen zijn schouders opgehaald en gezegd: ‘We hebben het Nachtfort al tweehonderd jaar geleden verlaten,’ alsof dat een antwoord was.

Bran dwong zichzelf om rond te kijken. Het was een koude, maar heldere ochtend. De zon scheen aan een diepblauwe hemel, maar de geluiden zinden hem niet. De wind floot nerveus als hij door de kapotte torens blies, de burchttorens kreunden en verzakten, en onder de vloer van de grote zaal hoorde hij ratten scharrelen. De kinderen van de Rattenkok, op de loop voor hun vader. De binnenhoven waren kleine wouden waarin stakerige bomen met hun kale takken over elkaar wreven en dode bladeren als kakkerlakken over plakken oude sneeuw schoten. Waar de stallen waren geweest, groeiden bomen, en door het gapende gat in het dak van het keukengewelf stak een kronkelende witte weirboom. Zelfs Zomer voelde zich hier niet op zijn gemak. Bran kroop in zijn huid, heel even maar, om de geur van de plek op te snuiven. Die beviel hem ook al niet.

En er was geen doorgang.

Dat had Bran al gezegd. Hij had het bij herhaling gezegd, maar Jojen had erop gestaan het met eigen ogen vast te stellen. Hij had een groene droom gehad, zei hij, en zijn groene dromen logen niet. Maar ze openen ook geen poorten, dacht Bran. De poort die het Nachtfort bewaakte was al verzegeld sinds de dag dat de zwarte broeders hun spullen op hun muildieren en garrons hadden geladen en naar Diepmeer waren vertrokken. Het ijzeren valhek was neergelaten, de kettingen waarmee het werd opgetrokken waren meegenomen en de tunnel was versperd met puin en stenen, aan elkaar vastgevroren tot ze even ondoordringbaar waren als de Muur zelf. ‘We hadden Jon moeten volgen,’ zei Bran toen hij dat zag. Hij dacht vaak aan zijn bastaardbroer sinds de nacht dat Zomer hem door de storm had zien wegrijden. ‘We hadden de koningsweg moeten zoeken en naar Slot Zwart moeten gaan.’

‘We kunnen het er niet op wagen, prins,’ zei Jojen. ‘Ik heb u gezegd waarom niet.’

‘Maar er zijn wildlingen. Ze hebben een man gedood en ze wilden Jon ook doden. Jojen, het waren er wel honderd.’

‘Dat hebt u al gezegd. Wij zijn met zijn vieren. U hebt uw broer geholpen, vooropgesteld dat hij het was, maar bijna ten koste van Zomer.’

‘Ik weet het,’ zei Bran ongelukkig. De schrikwolf had er drie gedood, misschien meer, maar er waren er te veel geweest. Toen ze een dichte cirkel rond de lange man zonder oren hadden gevormd, had hij geprobeerd door de regen weg te glippen, maar een van hun pijlen was achter hem aan gezoefd, en de plotselinge steek van pijn had Bran uit de huid van de wolf gedreven, zijn eigen lichaam weer in. Toen de storm eindelijk was gaan liggen waren ze in het donker op een kluitje gekropen, zonder vuur. Ze hadden fluisterend gesproken, als ze al spraken, naar Hodors zware ademhaling geluisterd en zich afgevraagd of de wildlingen de volgende morgen het meer zouden proberen over te steken. Bran had met zijn geest telkens opnieuw naar Zomer gezocht, maar de pijn die hij vond had hem doen terugdeinzen, zoals je je hand van een roodgloeiende ketel wegtrekt, ook al was je van plan geweest die te pakken. Alleen Hodor sliep die nacht, al woelend en draaiend, onder het gemompel van ‘Hodor, hodor.’ Bran was doodsbang dat Zomer ergens in het donker lag dood te gaan. Alstublieft, oude goden, bad hij, u hebt me Winterfel afgenomen, mijn vader, en mijn benen, alstublieft, neem Zomer niet ook nog af. En waak ook over Jon Sneeuw, en zorg dat de wildlingen weggaan.

Op het rotsige eiland in het meer groeiden geen weirbomen, maar toch moesten de oude goden het hebben gehoord. Het duurde een tijdje voordat de wildlingen de volgende morgen vertrokken, omdat ze de lichamen van hun eigen doden en van de oude man die ze hadden vermoord helemaal uitkleedden en zelfs nog wat in het meer gingen vissen. Er kwamen een paar bange ogenblikken toen drie wildlingen het stenen pad ontdekten en het meer inliepen… maar het pad maakte een bocht en zij niet, en twee van de drie zouden verdronken zijn als de anderen hen er niet uit gehaald hadden. De lange kale schreeuwde iets tegen hen, en zijn woorden schalden over het water in een taal die zelfs Jojen niet kende. Een poosje later pakten ze hun speren en schilden, en braken op in noordnoordoostelijke richting, dezelfde richting als waarin Jon was verdwenen. Bran wilde ook weg, om Zomer te zoeken, maar de Riets weigerden dat. ‘We blijven nog een nacht,’ zei Jojen, ‘dan wordt de afstand tussen ons en de wildlingen groter. U wilt ze toch zeker niet nog eens tegenkomen?’ Later die middag kwam Zomer uit zijn onbekende schuilplaats terug, trekkend met zijn achterpoot. Nadat hij een deel van de lijken in de herberg had opgegeten en daarmee de kraaien had verdreven, zwom hij naar het eiland. Mira trok de afgebroken pijl uit zijn poot en wreef het sap van een paar planten die ze aan de voet van de toren had gevonden in de wond. De schrikwolf hinkte nog, maar elke dag een beetje minder, kwam het Bran voor. De goden hadden hem verhoord.

‘Misschien moeten we nog een fort proberen,’ zei Mira tegen haar broer. ‘Wie weet kunnen we ergens anders de poort door. Als jullie willen kan ik wel op verkenning uitgaan. Alleen schiet ik sneller op.’

Bran schudde zijn hoofd. ‘Als je naar het oosten gaat kom je bij Diepmeer, en daarna bij Koninginnenpoort. In het westen ligt IJsmark. Maar die zijn net zo, alleen kleiner. Alle poorten zijn verzegeld, behalve die bij Slot Zwart, Oostwacht en de Schaduwtoren.’

Daar zei Hodor ‘Hodor’ op, en de Riets wisselden een blik. ‘Laat ik dan tenminste boven op de Muur klimmen,’ besloot Mira. ‘Misschien zie ik daar iets.’

‘Wat verwacht je dan te zien?’ vroeg Jojen.

‘Iets,’ zei Mira, en ditmaal wist ze van geen wijken. Dat had ik moeten doen. Bran keek op en staarde langs de Muur omhoog. Hij stelde zich voor hoe hij duim voor duim naar boven klom, zijn vingers in spleten in het ijs wurmde en met zijn tenen gaten voor zijn voeten trapte. Terwijl hij dat deed moest hij ondanks alles glimlachen, ondanks de dromen en de wildlingen en Jon, gewoon alles. Toen hij klein was had hij de muren van Winterfel beklommen, en ook alle torens, maar geen daarvan was zo hoog, en bovendien waren ze maar van steen. De Muur kon er wel als steen uitzien, helemaal grijs en pokdalig, maar als het wolkendek openbrak en de zon er vanuit een andere hoek op scheen, werd hij getransformeerd en rees hij wit, blauw en glinsterend op. De Muur was het einde van de wereld, had ouwe Nans altijd gezegd. Aan de andere kant waren monsters, reuzen en lijkenvreters, maar die konden er niet langs zolang de Muur sterk was. Ik wil er samen met Mira bovenop staan, dacht Bran. Ik wil erbovenop staan, en kijken.

Maar hij was een verlamde jongen met nutteloze benen, dus kon hij alleen maar van onderaf toezien hoe Mira in zijn plaats naar boven ging.

Ze klom niet echt, niet zoals hij altijd had geklommen. Ze liep alleen de treden op die de Nachtwacht honderden, duizenden jaren geleden had uitgehouwen. Hij herinnerde zich dat maester Luwin had gezegd dat het Nachtfort het enige slot was waar de treden uit het ijs van de Muur zelf gehakt waren. Of misschien was het oom Benjen geweest. De nieuwere kastelen hadden houten of stenen trappen, of lange hellingbanen van aarde en grind. IJs is te verraderlijk. Dat had zijn oom gezegd. Hij had gezegd dat de buitenkant van de Muur soms ijstranen huilde, al bleef de kern bevroren en hard als een rots. Sinds de laatste zwarte broeders het fort hadden verlaten moesten de treden vele honderden malen gesmolten en opnieuw bevoren zijn, en daarbij waren ze telkens een klein beetje gekrompen en iets gladder, ronder en verraderlijker geworden. En kleiner. Het lijkt net of de Muur bezig is ze weer op te slokken. Mira Riet had een uitermate vaste tred, maar toch schoot ze langzaam op terwijl ze zich zo van uitsteeksel naar uitsteeksel bewoog. Op twee plaatsen waren er bijna geen treden en moest ze op handen en voeten lopen. Bij het afdalen wordt het nog erger, dacht Bran terwijl hij toekeek. Toch wilde hij dat hij daar klom. Toen ze de bovenkant bereikte, kruipend over de ijsbulten die alles waren wat er nog van de hoogste treden restte, verdween Mira uit zijn gezichtsveld.

‘Wanneer komt ze weer naar beneden?’ vroeg Bran aan Jojen.

‘Als ze klaar is. Ze zal uitvoerig willen kijken… naar de Muur en wat daarachter ligt. Wij moeten hier beneden hetzelfde doen.’

‘Hodor?’ zei Hodor twijfelend.

‘Misschien vinden we iets,’ hield Jojen vol.

Of we worden gevonden. Maar dat kon Bran niet zeggen, want hij wilde niet dat Jojen hem een bangerik zou vinden. Dus gingen ze op onderzoek uit, Jojen Riet voorop, Bran in zijn mandje op Hodors rug, terwijl Zomer naast hen voortstapte. Een keer stoof de schrikwolf een donkere deuropening in en kwam even later terug met een grijze rat tussen zijn tanden. De Rattenkok, dacht Bran, maar hij had de verkeerde kleur en hij was niet groter dan een kat. De Rattenkok was wit geweest, en bijna even groot als een varken.

Er waren heel veel donkere deuropeningen in het Nachtfort, en heel veel ratten. Bran hoorde ze door de gewelven, kelders en pikzwarte tunnels daartussen schuifelen. Jojen wilde ook beneden rondneuzen, maar daar zei Hodor ‘Hodor!’ op, en Bran zei ‘Nee!’

In het duister onder het Nachtfort huisden ergere dingen dan ratten.

‘Dit gebouw lijkt me oeroud,’ zei Jojen terwijl ze door een galerij liepen waar het zonlicht in stoffige schachten door lege ramen naar binnen viel.

‘Twee keer zo oud als Slot Zwart,’ herinnerde Bran zich. ‘Het was het eerste Muurfort, en het grootste.’ Maar het was ook als eerste verlaten, al ten tijde van de Oude Koning. Zelfs toen had het al voor driekwart leeggestaan en was het te duur in het onderhoud geweest. Koningin Alysanne de Goede had voorgesteld dat de Wacht het door een kleiner, nieuwer fort zou vervangen, slechts een mijl of zeven naar het oosten, waar de Muur om de oever van een mooi groen meer heen boog. Diepmeer was bekostigd met de juwelen van de koningin en gebouwd door de mannen die door de Oude Koning naar het noorden waren gezonden, en de zwarte broeders hadden het Nachtfort aan de ratten overgelaten. Maar dat was al twee eeuwen geleden. Nu was Diepmeer net zo leeg als het fort waarvoor het als vervanger had gediend, en het Nachtfort…

‘Er zijn hier spoken,’ zei Bran. Hodor had alle verhalen al eerder gehoord, maar Jojen misschien niet. ‘Oude spoken, van voor de tijd van de Oude Koning, en zelfs nog voor Aegon de Draak, negenenzeventig deserteurs die naar het zuiden gingen en vogelvrijen werden. Een was de jongste zoon van heer Ryswel, dus toen ze de Terplanden bereikten zochten ze een toevlucht in zijn kasteel, maar heer Ryswel nam ze gevangen en bracht ze naar het Nachtfort terug. De opperbevelhebber liet gaten boven in de Muur hakken, en daar stopte hij de deserteurs in en sloot ze levend in het ijs op. Ze hebben speren en hoorns en hun gezicht is naar het noorden gekeerd. De negenenzeventig wachters, worden ze genoemd. Bij hun leven verlieten ze hun post, dus waken ze nu voor eeuwig in de dood. Jaren later, toen heer Ryswel oud was en op sterven lag, liet hij zich naar het Nachtfort dragen om het zwart aan te nemen en naast zijn zoon te staan. De eer gebood dat hij hem naar de Muur terugstuurde, maar toch hield hij nog van hem, dus kwam hij samen met hem waken.’

Ze besteedden een halve dag aan het rondneuzen in het slot. Sommige torens waren ingestort en andere leken onveilig, maar ze beklommen de klokkentoren (geen klokken meer) en het roekenhuis (geen vogels meer). Onder het brouwhuis vonden ze een gewelf met enorme eiken vaten die hol galmden toen Hodor erop klopte. Ze vonden een bibliotheek (de kasten en schappen waren omgevallen, de boeken waren verdwenen en de ratten overal). Ze vonden een vochtige, schemerdonkere kerker met cellen voor wel vijfhonderd gevangenen, maar toen Bran een van de verroeste tralies greep brak die in zijn hand af. Van de grote zaal stond nog maar één brokkelige muur overeind, het badhuis leek in de grond weg te zakken en het oefenplein voor de wapenzaal, waar eens de zwarte broeders hadden gezwoegd met speer, schild en zwaard, was door een gigantische doornstruik in bezit genomen. De wapenzaal en de smidse stonden er nog, al hadden spinnenwebben, ratten en stof de plaats ingenomen van klingen, blaasbalgen en aambeeld. Soms hoorde Zomer geluiden waar Bran doof voor leek, of ontblootte hij zijn tanden tegen niets, terwijl zijn nekharen overeind gingen staan… maar de Rattenkok liet zich niet zien, noch de negenenzeventig wachters, noch Dolle Bijl. Bran was uitermate opgelucht. Misschien is het gewoon maar een bouwvallig, leeg slot. Tegen de tijd dat Mira terugkwam, stond de zon nog maar een zwaardbreedte boven de westelijke heuvels. ‘Wat heb je gezien?’ vroeg haar broer haar.

‘Ik heb het spookwoud gezien,’ zei ze verlangend. ‘Wild oprijzende heuvels zo ver het oog reikt, bedekt met bomen die door geen bijl zijn beroerd. Ik heb de zon op een meer zien glinsteren en wolken uit het westen zien binnendrijven. Ik heb plakken oude sneeuw gezien en ijspegels zo lang als pieken. Ik heb zelfs een adelaar zien rondcirkelen. Hij zag mij geloof ik ook. Ik heb naar hem gewuifd.’

‘Heb je ook een weg omlaag gezien?’ vroeg Jojen.

Ze schudde haar hoofd. ‘Nee. De Muur gaat loodrecht naar beneden en het ijs is zo glad… ik zou wel kunnen afdalen als ik een goed touw had, en een bijl om handgrepen uit te hakken, maar…’

‘… maar wij niet,’ voltooide Jojen.

‘Nee,’ beaamde zijn zuster. ‘Weet je zeker dat dit de plek is die je in je droom hebt gezien? Misschien zitten we bij het verkeerde fort.’

‘Nee. Dit is het goede. Hier is een poort.’

Jawel, dacht Bran, maar die is met steen en ijs versperd. Tegen zonsondergang lengden de schaduwen van de torens en wakkerde de wind aan, zodat de dode bladeren bij vlagen door de binnenhoven ritselden. De dichter wordende duisternis deed Bran aan een ander verhaal van ouwe Nans denken, het verhaal van de Koning der Nacht. Hij was de dertiende geweest die de Nachtwacht had geleid, had ze gezegd, een krijgsman zonder vrees. ‘En dat was zijn fout,’ voegde ze er altijd aan toe, ‘want ieder mens dient vrees te kennen.’ Een vrouw werd zijn ondergang, een vrouw van wie hij vanaf de Muur een glimp opving, met een huid zo wit als maneschijn en ogen als blauwe sterren. Voor niets bevreesd maakte hij jacht op haar en ving haar en beminde haar, al was haar huid koud als ijs, en toen hij haar zijn zaad schonk, gaf hij daarmee ook zijn ziel. Hij bracht haar mee terug naar het Nachtfort en riep haar tot koningin uit, en zichzelf tot haar koning, en met vreemde toverkunsten maakte hij zijn gezworen broeders onderhorig aan zijn wil. Dertien jaar hadden ze geregeerd, de Koning der Nacht en zijn lijkenkoningin, totdat ten slotte de Stark van Winterfel en Joramun van de wildlingen hun krachten verenigden om de Wacht uit zijn handen te bevrijden. Na zijn val, toen ontdekt werd dat hij offers aan de Anderen had gebracht, waren alle vermeldingen van de Koning der Nacht vernietigd en was zijn naam verboden.

‘Volgens sommigen was hij een Bolten,’ placht ouwe Nans te besluiten. ‘Volgens anderen een Magnar uit Skagos, weer anderen zeggen een Omber, een Grind of een Norrie. Als je sommigen moet geloven was hij een Houtvoet, van die lui die over Bereneiland heersten voordat de ijzermannen kwamen. Niets van dat alles. Hij was een Stark, de broer van de man die hem ten val bracht.’ Dan kneep ze Bran altijd in zijn neus, dat zou hij nooit vergeten. ‘Hij was een Stark van Winterfel, en wie zal het zeggen? Wie weet was zijn naam wel Brandon. Wie weet sliep hij wel in dit bed, hier in deze kamer.’

Nee, dacht Bran, maar hij liep in dit slot rond, waar wij vannacht gaan slapen. Dat idee beviel hem helemaal niet. De Koning der Nacht was bij dag niet meer dan een mens, placht ouwe Nans te zeggen, maar de nacht was zijn domein. En het wordt donker. De Riets besloten in de keuken te gaan slapen, een stenen achthoek met een kapot gewelf. Hij zag eruit alsof hij meer beschutting bood dan enig ander gebouw, ook al was er een kromme weirboom door de tegelvloer naast de grote put in het midden heen gebroken, die nu schuin omhoog groeide naar het gat in het dak en met spierwitte takken naar de zon reikte. Het was een eigenaardige boom, dunner dan enige andere weirboom die Bran ooit had gezien en bovendien zonder gezicht, maar hij kreeg er wel het gevoel door dat de oude goden nu eindelijk bij hem waren. Maar dat was dan ook het enige aan de keuken dat hem zinde. Het dak zat er grotendeels nog op, dus als het weer ging regenen zouden ze het droog houden, maar hij had niet het idee dat ze het hier ooit warm zouden krijgen. Je kon voelen hoe de kou door de tegelvloer optrok. De schaduwen bevielen Bran ook niet, noch de enorme bakstenen ovens die hen als open muilen omgaven, of de verroeste vleeshaken, of de krassen en vlekken die hij op het hakblok tegen een van de wanden zag zitten. Daarop heeft de Rattenkok de prins in stukjes gehakt, wist hij, en in een van deze ovens heeft hij de pastei gebakken.

Maar wat hem het allerminst beviel was de put. Die was ruim twaalf voet in doorsnee, geheel van steen, met vanbinnen treden die omlaag het donker in draaiden. De wanden waren klam en wit uitgeslagen, maar ze konden geen van allen het water op de bodem zien, zelfs Mira niet met haar scherpe jagersblik. ‘Misschien heeft hij geen bodem,’ zei Bran onzeker.

Hodor tuurde over de kniehoge rand van de put en zei: ‘HODOR.’

Het woord kaatste door de put omlaag, ‘Hodorhodorhodorhodor,’ almaar flauwer ‘hodorhodorhodorhodor’, totdat het minder dan een fluistering was. Hodor keek verrast. Toen lachte hij en bukte om een kapot stuk tegel van de vloer op te rapen.

‘Niet doen, Hodor!’ zei Bran, maar het was te laat. Hodor gooide de tegel over de rand. ‘Dat had je niet moeten doen. Je weet niet wat daar beneden is. Je had iets pijn kunnen doen, of… of iets kunnen wekken.’

Hodor keek hem onschuldig aan. ‘Hodor?’

Diep, diep onder zich hoorden ze een geluid alsof de steen op water stuitte. Het was geen plons, niet echt. Het leek eerder een slikgeluid, alsof dat wat beneden was een sidderende, ijzige muil had geopend om Hodors steen te verzwelgen. Flauwe echo’s stegen uit de put op, en even meende Bran dat hij iets hoorde bewegen dat trappelde in het water. ‘Misschien kunnen we beter niet hier blijven,’ zei hij, niet op zijn gemak.

‘Niet bij de put?’ vroeg Mira. ‘Of niet in het Nachtfort?’

‘Ja,’ zei Bran.

Ze lachte en stuurde Hodor eropuit om hout te verzamelen. Zomer ging mee. Het was inmiddels bijna donker, en de schrikwolf wilde jagen.

Hodor kwam alleen terug met zijn armen vol dood hout en afgebroken takken. Jojen Riet pakte zijn vuursteen en zijn mes en begon vuur te maken, terwijl Mira de vis fileerde die ze had gevangen in het laatste stroompje dat ze waren overgestoken. Bran vroeg zich af hoeveel jaren er verstreken waren sinds er in de keukens van het Nachtfort voor het laatst een maaltijd was gekookt. Hij vroeg zich ook af wie de kok was geweest, al was het misschien beter om dat niet te weten.

Toen de vlammen goed brandden, zette Mira de vis op. Het is tenminste geen vleespastei. De Rattenkoning had de zoon van de Andalenkoning klaargemaakt in een grote pastei met uien, wortelen, champignons, een heleboel peper en zout, een zij spek en een dieprode wijn uit Dorne. Toen had hij hem aan zijn vader opgediend, die vol lof was geweest over de smaak en nog een stuk had genomen. Naderhand hadden de goden de kok veranderd in een monsterlijke witte rat die slechts zijn eigen jongen kon eten. Sindsdien waarde hij door het Nachtfort rond en verslond hij zijn kinderen, maar nog was zijn honger niet gestild. ‘De goden vervloekten hem niet voor de moord,’ zei ouwe Nans, ‘noch omdat hij de Andalenkoning zijn zoon in pastei vorm had voorgezet. Een man heeft recht op wraak. Maar hij had een gast onder zijn eigen dak gedood, en dat vinden de goden onvergeeflijk.’

‘We zouden moeten gaan slapen,’ zei Jojen plechtig, toen ze verzadigd waren. Het vuur was ingezakt. Hij porde erin met een stok.

‘Misschien krijg ik nog een groene droom om ons de weg te wijzen.’

Hodor lag al opgekruld en snurkte zachtjes. Zo nu en dan schokte zijn lichaam onder zijn mantel en jammerde hij iets wat ‘Hodor’ zou kunnen zijn. Bran werkte zich dichter naar het vuur toe. De warmte voelde aangenaam aan en het zachte knetteren van de vlammen bracht hem tot rust, maar toch kon hij de slaap niet vatten. Buiten zond de wind legers dode bladeren op mars over de binnenhoven. Flauwtjes krabbelden ze aan de deuren en ramen. De geluiden deden hem aan de verhalen van ouwe Nans denken. Hij kon bijna horen hoe de spookachtige wachters boven op de Muur naar elkaar riepen en hun spookachtige krijgshoorns staken. Flets maanlicht viel door het gat in het gewelf en verfde de takken van de weirboom die naar het dak omhoog streefden. Het leek net of de boom de maan wilde vangen en de put in trekken. Oude goden, bad Bran, als u mij hoort, stuur dan vannacht geen droom. Of als u dat wel doet, maak dan dat het een goede is. De goden gaven geen antwoord.

Bran dwong zichzelf, zijn ogen te sluiten. Misschien sliep hij wel even, of misschien dommelde hij alleen maar en zweefde hij op die welbekende manier op de rand van waken en slapen en deed hij zijn best niet te denken aan Dolle Bijl of de Rattenkok of het ding dat bij nacht komt.

Toen hoorde hij het geluid.

Zijn ogen gingen open. Wat was dat? Hij hield zijn adem in. Heb ik het gedroomd? Heb ik zo’n stomme nachtmerrie gehad?

Hij wilde Mira en Jojen niet wekken vanwege een nare droom, maar… daar… een zacht geschuifel, ver weg… Bladeren, het zijn bladeren die tegen de buitenmuren tikken en tegen elkaar ritselen… of de wind, het kan ook de wind zijn… Maar het geluid kwam niet van buiten. Bran voelde hoe de haartjes op zijn arm overeind gingen staan. Het geluid is binnen, het is hier bij ons, en het wordt luider. Hij duwde zich op een elleboog overeind en luisterde. Er stond inderdaad wind, en er woeien ook bladeren rond, maar dit was iets anders. Voetstappen. Er kwam iemand aan. Er kwam iets aan.

Het waren niet de wachters, wist hij. De wachters verlieten de Muur nooit. Maar er zouden andere geesten kunnen zijn in het Nachtfort, geesten die nog vreselijker waren. Hij dacht aan wat ouwe Nans over Dolle Bijl had verteld, hoe hij zijn laarzen had uitgetrokken en barrevoets in het donker door de zalen van het slot had geslopen, zonder dat enig geluid verried waar hij was, op de bloeddruppels na die van zijn bijl, zijn elleboog en de punt van zijn natte rode baard drupten. Of misschien was het Dolle Bijl helemaal niet, maar het ding dat bij nacht kwam. De leerjongens hadden het allemaal gezien, zei ouwe Nans, maar toen ze het later aan hun opperbevelhebber hadden verteld hadden ze stuk voor stuk een andere beschrijving gegeven. En drie stierven er binnen een jaar en de vierde werd krankzinnig, en toen het ding honderd jaar later nog eens terugkeerde, was te zien hoe de leerjongens erachteraan schuifelden, allemaal in ketens.

Maar dat was maar een verhaaltje. Hij was alleen maar bezig zichzelf de stuipen op het lijf te jagen. Er bestond geen ding dat bij nacht kwam, dat had maester Luwin zelf gezegd. Als er ooit zo’n ding had bestaan, was het nu uit de wereld verdwenen, net als de reuzen en de draken. Het is niets, dacht Bran. Alleen waren de geluiden alweer harder.

Het komt uit de put, drong het tot hem door. Daardoor werd hij nog banger. Er kwam iets van onder de grond naar boven, naar boven uit het duister. Hodor heeft het gewekt. Hij heeft het gewekt met dat stomme stuk tegel, en nu komt het eraan. Door Hodors gesnurk en het bonzen van zijn eigen hart was het moeilijk te horen. Was dat het geluid van bloed dat van een bijl drupte? Of was het het flauwe, verre gerammel van spookachtige ketens? Bran spande zijn oren nog meer in. Voetstappen. Geen twijfel meer mogelijk: voetstappen, elke stap een beetje harder dan de vorige. Maar hij kon ze niet tellen, want vanwege de put hadden de geluiden een echo. Ook hoorde hij geen gedrup, en evenmin ketens, maar er was wel iets anders… een hoog, dun, gejammer, als van iemand die pijn leed, en een gesmoord geluid als van iemand die zwaar ademhaalde. Maar de voetstappen klonken het luidst. De voetstappen kwamen dichterbij. Bran was te bang om te schreeuwen. Het vuur was tot op een paar flauwe sintels opgebrand, en zijn vrienden lagen allemaal te slapen. Hij glipte bijna uit zijn huid om naar zijn wolf te zoeken, maar Zomer kon wel mijlenver weg zijn. Hij kon zijn vrienden niet hulpeloos in het donker achterlaten om het hoofd te bieden aan dat wat uit de put kwam. Ik zei nog dat we hier niet heen moesten gaan, dacht hij ongelukkig. Ik zei toch dat het hier spookte! Ik zei toch dat we naar Slot Zwart moesten gaan!

De voetstappen kwamen Bran heel zwaar voor, traag, lomp, schurend over de steen. Het moet iets reusachtigs zijn. Dolle Bijl uit het verhaal van ouwe Nans was een forse kerel geweest, en het ding dat bij nacht kwam een monster. Thuis in Winterfel had Sansa hem verteld dat de demonen der duisternis hem niet konden deren als hij zich onder zijn deken verstopte. Dat had hij nu bijna ook gedaan, maar toen bedacht hij dat hij een prins was, en al haast volwassen.

Bran werkte zich over de vloer heen, zijn levenloze benen achter zich aan slepend, tot hij met zijn hand Mira’s voet kon aanraken. Ze werd onmiddellijk wakker. Hij had nooit iemand gekend die zo snel ontwaakte als Mira Riet, of zo snel paraat was. Bran drukte een vinger tegen zijn mond, opdat ze zou weten dat ze niets moest zeggen. Ze hoorde het geluid meteen, dat zag hij aan haar gezicht, de weerkaatsende voetstappen, het flauwe gejammer, de zware ademhaling.

Mira kwam zonder een woord te zeggen overeind en pakte haar wapens weer. Met de drietandige kikkerspeer in haar rechterhand en het geplooide net uit de linker bungelend sloop ze barrevoets naar de put. Jojen dommelde zonder iets te merken door, terwijl Hodor onrustig schokte en mompelde in zijn slaap. Ze bewoog zich door de schaduwen voort en liep onhoorbaar als een kat om een schacht maanlicht heen. Bran sloeg haar voortdurend gade, en zelfs hij kon de flauwe glans van haar speer nauwelijks zien. Ik kan haar niet alleen met dat ding laten vechten, dacht hij. Zomer was ver weg, maar…

… hij glipte uit zijn lichaam en zocht naar Hodor. Het was anders dan in Zomers huid kruipen. Dat was nu zo makkelijk dat Bran er bijna niet bij nadacht. Dit was lastiger, net alsof je probeerde een linkerlaars aan je rechtervoet te trekken. Hij paste helemaal niet, en de laars was bovendien bang, de laars wist niet wat er gebeurde, de laars duwde de voet weg. Hij proefde braaksel achter in Hodors keel, en dat was bijna genoeg om hem op de vlucht te jagen. In plaats daarvan kronkelde en verschoof hij, ging rechtop zitten, trok zijn benen onder zich, zijn grote, sterke benen, en stond op. Ik sta. Hij deed een stap. Ik loop. Het voelde zo vreemd aan dat hij bijna viel. Hij zag zichzelf op de koude stenen vloer, een klein, gebroken dingetje, maar nu was hij heel. Hij greep Hodors langzwaard. Het ademen klonk luid als de blaasbalg van een smid. Uit de put klonk gejammer, een doordringend gekrijs dat als een mes door hem heen sneed. Een enorme zwarte gedaante rees op in het duister en zwaaide naar het maanlicht toe, en de angst kneep Brans keel zo hard dicht dat hij zelfs niet kon denken dat hij Hodors zwaard moest trekken, zoals hij van plan was geweest, maar ineens weer op de vloer lag, terwijl Hodor ‘Hodor! Hodor! HODOR!’ brulde, net als hij in de toren in het meer bij iedere bliksemflits had gedaan. Maar het ding dat bij nacht kwam schreeuwde ook en trappelde woest in de plooien van Mira’s net. Bran zag hoe haar speer uit het donker kwam aanflitsen en toestak. Het ding wankelde en viel, vechtend met het net. Uit de put bleef het gejammer klinken, nu nog luider zelfs. Het zwarte ding op de grond spartelde en worstelde en krijste: ‘Nee, nee, alsjeblieft, niet doen, NIET DOEN!’

Mira stond ernaast, het zilveren maanlicht blinkend op de tanden van haar kikkerspeer. ‘Wie ben je?’ vroeg ze bevelend.

‘Ik ben SAM,’ snikte het zwarte ding. ‘Sam, Sam, ik ben Sam, laat me eruit, je hebt me geprikt…’ Hij rolde door de plas maanlicht, spartelend en trappelend, verstrikt in Mira’s net. Hodor schreeuwde nog steeds: ‘Hodor, hodor, hodor!’

Jojen was degene die wat takken op het vuur legde en erop blies tot de vlammen knetterend oplaaiden. Toen was er licht en zag Bran het bleke meisje met het smalle gezicht bij de putrand, met een zwarte mantel om waaronder ze van top tot teen in bont en huiden gewikkeld was en in haar armen een krijsende baby die ze probeerde te kalmeren. Het ding op de vloer stak een arm door het net om zijn mes te grijpen, maar de lussen belemmerden het hem. Het was helemaal geen monsterachtig beest, noch Dolle Bijl, druipend van het bloed, alleen maar een grote, dikke man, gehuld in zwarte wol, zwart bont, zwart leer en zwarte maliën. ‘Het is een zwarte broeder,’ zei Bran. ‘Mira, dit is iemand van de Nachtwacht.’

‘Hodor?’ Hodor ging op zijn hurken zitten om naar de man in het net te staren. ‘Hodor,’ zei hij nogmaals bulderend.

‘De Nachtwacht, ja.’ De dikke man ademde nog steeds als een blaasbalg. ‘Ik ben een broeder van de Wacht.’ Hij had een koord onder zijn kin dat zijn hoofd omhoogtrok, terwijl andere koorden diep in zijn wangen sneden. ‘Ik ben een kraai. Alsjeblieft, laat me hieruit.’

Bran werd plotseling onzeker. ‘Ben jij de drieogige kraai?’ Hij kan de drieogige kraai niet zijn.

‘Ik denk het niet.’ De dikke man rolde met zijn ogen, maar hij had er maar twee. ‘Ik ben Sam maar. Samwel Tarling. Laat me eruit, het doet pijn.’ Hij begon weer te vechten met het net. Mira stiet een zucht van afkeer uit. ‘Stop met spartelen. Als je mijn net kapot scheurt smijt ik je die put weer in. Lig stil, dan bevrijd ik je.’

‘Wie ben jij?’ vroeg Jojen aan het meisje met de baby.

‘Anje,’ zei ze. ‘Naar de anjelier. En dat is Sam. We wilden jullie helemaal niet bang maken.’ Ze wiegde haar baby heen en weer en murmelde ertegen, en ten slotte hield het kind op met huilen. Mira bevrijdde de dikke broeder uit het net. Jojen liep naar de put en tuurde omlaag. ‘Waar komen jullie vandaan?’

‘Van Craster,’ zei het meisje. ‘Ben jij het?’

Jojen keerde zich om en keek haar aan. ‘Het?’

‘Hij zei dat Sam het niet was,’ legde ze uit. ‘Er was nog iemand, zei hij. Degene die hij moest zoeken.’

‘Wie zei dat?’ wilde Bran weten.

‘Koudhanden,’ antwoordde Anje zacht.

Mira pelde een uiteinde van haar net weg en de dikke man slaagde erin rechtop te gaan zitten. Hij trilde, zag Bran, en hij hapte nog steeds naar adem. ‘Hij zei dat er mensen zouden zijn,’ pufte hij.

‘Mensen in het slot. Maar ik wist niet dat jullie pal boven aan de trap zouden zitten. Ik wist niet dat jullie een net over me heen zouden gooien of me in mijn maag zouden prikken.’ Hij raakte met een zwart gehandschoende hand zijn buik aan. ‘Bloed ik? Ik kan het zelf niet zien.’

‘Het was alleen maar een por om je om te gooien,’ zei Mira.

‘Laat eens kijken.’ Ze ging op een knie zitten en betastte het gebied rond zijn navel. ‘Je draagt maliën. Ik ben niet eens in de buurt van je vel gekomen.’

‘Toch deed het pijn,’ klaagde Sam.

‘Ben je écht een broeder van de Nachtwacht?’ vroeg Bran. De onderkinnen van de dikkerd deinden toen hij knikte. Zijn huid was bleek en pafferig. ‘Een oppasser maar. Ik had de zorg voor de raven van heer Mormont.’ Even leek het of hij in huilen zou uitbarsten. ‘Maar ik ben ze kwijtgeraakt op de Vuist. Het was mijn schuld. En ook dat we verdwaald zijn. Ik kon de Muur niet eens vinden. Die is honderden mijlen lang en zevenhonderd voet hoog, en ik kon hem niet vinden]’

‘Nu heb je hem wel gevonden,’ zei Mira. ‘Til je lijf eens van de grond, ik wil mijn net terug.’

‘Hoe zijn jullie door de Muur gekomen?’ wilde Jojen weten, terwijl Sam zich overeind werkte. ‘Leidt die put naar een ondergrondse rivier, is dat waar jullie vandaan komen? Jullie zijn niet eens nat…’

‘Er is een poort,’ zei de dikke Sam. ‘Een verborgen poort, zo oud als de Muur zelf. De Zwarte Poort, noemde hij hem.’

De Riets wisselden een blik. ‘Vinden we die poort op de bodem van de put?’ vroeg Jojen.

Sam schudde zijn hoofd. ‘Jullie niet. Ik zal jullie moeten brengen.’

‘Waarom?’ wilde Myra weten. ‘Als er een poort is…’

‘Jullie vinden hem niet. En als het jullie wel lukte, zou hij niet opengaan. Niet voor jullie. Het is de Zwarte Poort.’ Sam plukte aan de verschoten zwarte wol van zijn mouw. ‘Alleen een man van de Nachtwacht kan hem openen, zei hij. Een Gezworen Broeder die zijn woorden heeft gezegd.’

‘Zei hij?’ Jojen fronste. ‘Die… Koudhanden?’

‘Zo heette hij niet echt,’ zei Anje al wiegend. ‘We noemden hem alleen maar zo, Sam en ik. Zijn handen waren koud als ijs, maar hij heeft ons van de doden gered, hij en zijn raven, en hij heeft ons op zijn eland hier gebracht.’

‘Zijn eland?’ zei Bran vol verwondering.

‘Zijn eland?’ zei Mira verbaasd.

‘Zijn raven? zei Jojen.

‘Hodor?’ zei Hodor.

‘Was hij groen?’ informeerde Bran. ‘Had hij een gewei?’

De dikke man was in verwarring gebracht. ‘De eland?’

‘Koudhanden,’ zei Bran ongeduldig. ‘De groene mannen rijden op elanden, zei ouwe Nans altijd. Soms hebben ze ook een gewei.’

‘Het was geen groene man. Hij droeg zwart, als een broeder van de Wacht, maar hij was bleek als een geest, met zulke koude handen dat ik aanvankelijk bang was. Alleen hebben de geesten blauwe ogen, en geen tong, of ze zijn vergeten hoe ze die moeten gebruiken.’ De dikke man wendde zich tot Jojen. ‘Hij zal wel op ons wachten. We moeten gaan. Hebben jullie warmere kleren bij je?

De Zwarte Poort is koud, en aan de andere kant van de Muur is het nog kouder. Jullie…’

‘Waarom is hij niet met jullie meegekomen?’ Mira gebaarde naar Anje en haar baby. ‘Zij zijn wel meegekomen, waarom hij niet?

Waarom hebben jullie hem niet ook meegebracht via die Zwarte Poort?’

‘Dat… dat gaat niet.’

‘Waarom niet?’

‘De Muur. De Muur bestaat niet alleen uit ijs en steen, zei hij. Er zijn spreuken doorheen geweven… oeroude en krachtige spreuken. Hij kan niet voorbij de Muur.’

Toen werd het heel stil in de slotkeuken. Bran hoorde hoe de vlammen zachtjes knetterden, hoe de wind de bladeren deed opwaaien in de nacht en hoe de stakerige weirboom krakend zijn takken naar de maan uitstrekte. Hij herinnerde zich hoe ouwe Nans had gezegd: ‘Achter de poorten leven de monsters, reuzen en lijkenvreters, maar zolang de Muur sterk is kunnen ze er niet door. Dus ga maar slapen, kleine Brandon, kindje van me. Wees maar niet bang. Hier zijn geen monsters.’

‘Ik ben niet degene die je moest halen,’ zei Jojen tegen de dikke Sam met zijn vlekkerige, slobberige zwarte kleren. ‘Dat is hij.’

‘O.’ Sam keek onzeker op hem neer. Het kon zijn dat hij toen pas besefte dat Bran verlamd was. ‘Ik kan niet… ik ben niet sterk genoeg om je te dragen, ik…’

‘Hodor kan me dragen.’ Bran wees naar zijn mandje. ‘Daar rijd ik in, op zijn rug.’

Sam staarde hem aan. ‘Jij bent de broer van Jon Sneeuw. De jongen die gevallen is…’

‘Nee,’ zei Jojen. ‘Die jongen is dood.’

‘Niet zeggen,’ waarschuwde Bran hem. ‘Alsjeblieft niet.’

Sam leek even in de war gebracht, maar ten slotte zei hij: ‘Ik… ik kan een geheim bewaren. Anje ook.’ Toen hij haar aankeek, knikte het meisje. ‘Jon… Jon was ook mijn broer. Hij was de beste vriend die ik ooit heb gehad, maar hij ging met Qhorin Halfhand mee om de Vorstkaken te verkennen, en hij is nooit meer teruggekomen. We wachtten op hem op de Vuist toen… toen…’

‘Jon is hier,’ zei Bran. ‘Zomer heeft hem gezien. Hij was bij een groep wildlingen, maar die maakten een man dood en Jon is op diens paard ontsnapt. Ik wed dat hij naar Slot Zwart is gegaan.’

Sam keek met grote ogen naar Mira. ‘Weet je zeker dat het Jon was? Heb je hem echt gezien?’

‘Ik ben Mira,’ zei Mira met een glimlach. ‘Zomer is…’

Een schaduw maakte zich los van het kapotte gewelf boven hun hoofd en sprong door het maanlicht omlaag. Zelfs met zijn gewonde poot landde de wolf licht en stil als een sneeuwvlok. Het meisje Anje maakte een bang geluid en greep haar baby zo stevig beet dat die weer begon te huilen.

‘Hij doet je niets,’ zei Bran. ‘Dat is Zomer.’

‘Jon zei dat jullie allemaal een wolf hadden.’ Sam trok een handschoen uit. ‘Ik ken Spook.’ Hij stak een beverige hand uit, met vingers die zacht en dik als worstjes waren. Zomer stapte op hem af, snuffelde en gaf de hand een lik.

Op dat ogenblik nam Bran zijn besluit. ‘We gaan met jullie mee.’

‘Allemaal?’ Dat leek Sam te verrassen.

Mira woelde Brans haar om. ‘Hij is onze prins.’

Zomer draaide snuivend om de put heen. Bij de bovenste tree bleef hij staan en keek om naar Bran. Hij wil gaan.

‘Kan ik Anje hier veilig achterlaten tot ik terugkom?’ vroeg Sam.

‘Ik denk van wel,’ zei Mira. ‘Laat haar maar bij ons vuur gaan zitten.’

Jojen zei: ‘Er is verder niemand in het slot.’

Anje keek rond. ‘Craster vertelde ons altijd verhalen over kastelen, maar ik heb nooit geweten dat ze zo groot waren.’

Dit is de keuken maar. Bran vroeg zich af wat ze zou denken als ze Winterfel ooit te zien zou krijgen.

Ze hadden een paar minuten nodig om hun spullen bij elkaar te verzamelen en Bran in zijn tenen zitplaats op Hodors rug te hijsen. Toen ze klaar waren om te vertrekken, zat Anje bij het vuur haar baby te voeden. ‘Je komt me weer halen,’ zei ze tegen Sam.

‘Zodra ik kan,’ beloofde hij, ‘en dan gaan we ergens heen waar het warm is.’ Toen hij dat hoorde vroeg een deel van Bran zich af waar hij eigenlijk mee bezig was. Zal ik ooit weer ergens naartoe gaan waar het warm is?

‘Ik ga voorop, ik weet de weg.’ Bovenaan aarzelde Sam. ‘Alleen, er zijn zoveel treden,’ zuchtte hij voordat hij begon af te dalen. Jojen volgde, daarna Zomer, daarna Hodor met Bran op zijn rug. Mira vormde de achterhoede met haar speer en haar net in de hand. Het was een heel eind naar beneden. Het putgat baadde in het maanlicht maar werd na iedere omgang kleiner en vager. Hun voetstappen weerkaatsten tegen de vochtige stenen en de klank van water werd luider. ‘Hadden we geen toortsen mee moeten nemen?’

vroeg Jojen.

‘Jullie ogen wennen wel,’ zei Sam. ‘Blijf de Muur met een hand aanraken, dan val je niet.’

Bij elke omgang werd de put donkerder en kouder. Toen Bran ten slotte zijn hoofd draaide om door de schacht omhoog te kijken was het putgat niet groter dan een halve maan. ‘Hodor,’ fluisterde Hodor. ‘Hodorhodorhodorhodorhodorhodor,’ fluisterde de put terug. De watergeluiden waren dichtbij, maar als Bran omlaag tuurde, zag hij alleen maar zwart.

Een omgang of twee later bleef Sam plotseling staan. Hij bevond zich een kwart cirkel voor Bran en Hodor en zes voet dieper, maar toch kon Bran hem nauwelijks zien. De deur zag hij wel. De Zwarte Poort, had Sam hem genoemd, maar hij was helemaal niet zwart. Hij was van wit weirhout en had een gezicht.

Het hout straalde een glans uit als van melk en maanlicht, zo flauw dat hij niet verder leek te reiken dan de deur zelf, niet eens tot bij Sam, die er vlak voor stond. Het gezicht was oud en bleek, gerimpeld en verschrompeld. Het ziet er dood uit. De mond was gesloten, evenals de ogen, de wangen waren ingevallen, het voorhoofd verwelkt, de kin slap geworden. Als een mens duizend jaar zou kunnen leven en niet zou sterven maar alleen ouder zou worden, zou zijn gezicht er misschien ook zo uitzien. De deur deed zijn ogen open.

Die waren ook wit, en blind. ‘Wie zijt gij?’ vroeg de deur, en de put fluisterde: ‘Wie-wie-wie-wie-wie-wie-wie?’

‘Ik ben het zwaard in de duisternis,’ zei Samwel Tarling. ‘Ik ben de waker op de muren. Ik ben het vuur dat brandt tegen de kou, het licht dat de dageraad brengt, de hoorn die de slapers wekt. Ik ben het schild dat de rijken der mensen beschermt.’

‘Ge kunt passeren,’ zei de deur. De lippen gingen uiteen, steeds verder en verder, totdat er slechts een grote, gapende mond in een ring van rimpels restte. Sam ging opzij en wuifde Jojen erdoorheen en verder. Zomer volgde, al snuffelend, en toen was Bran aan de beurt. Hodor bukte, maar niet diep genoeg. De bovenlip van de deur streek zachtjes langs Brans kruin, en er viel een waterdruppel op hem die traag langs zijn neus rolde. Hij was eigenaardig warm, en zout als een traan.

Daenerys

Mereen was even groot als Astapor en Yunkai samen en met als haar zustersteden in baksteen opgetrokken. Maar terwijl Astapor rood en Yunkai geel was, hadden de bakstenen van Mereen vele kleuren. De muren waren hoger dan die van Yunkai en beter onderhouden, bezaaid met bastions en op alle hoeken met grote verdedigingstorens verankerd. Daarachter stak de top van de Grote Piramide als een reusachtig silhouet tegen de hemel af, een monsterlijk ding van achthonderd voet hoog. Bovenop torende een grote bronzen harpij.

‘Harpijen zijn laf,’ zei Daario Naharis toen hij haar zag. ‘Een vrouwenhart en kippenpoten. Geen wonder dat haar zonen zich achter hun muren verstoppen.’

Maar de held verstopte zich niet. Hij reed de stadspoorten uit, bepantserd met schubben van koper en git en gezeten op een wit strijdros waarvan het roze-wit gestreepte dekkleed paste bij de zijden mantel die van de schouders van de held golfde. Zijn lans was veertien voet lang en roze met wit en zijn haar was in de vorm van twee krullende ramshoorns opgestoken en gelakt. Hij reed langs de veelkleurige bakstenen muren heen en weer en daagde de belegeraars uit, een kampioen te sturen die het in een tweegevecht tegen hem zou opnemen. Haar bloedruiters waren er zo op gebrand de strijd met hem aan te binden dat ze bijna handtastelijk werden. ‘Bloed van mijn bloed,’ zei Dany tegen hen, ‘jullie plaats is hier bij mij. Die man is een hinderlijke bromvlieg, meer niet. Negeer hem, dan is hij zo weer weg.’

Aggo, Jhogo en Rakharo waren moedig in de strijd, maar nog jong en te waardevol om op het spel te zetten. Zij hielden haar khalasar bij elkaar, en daarnaast waren ze haar beste verkenners.

‘Een wijs besluit,’ zei ser Jorah, terwijl ze voor haar paviljoen stonden toe te kijken. ‘Laat die dwaas maar heen en weer rijden en schreeuwen tot zijn paard kreupel wordt. Hij is onschadelijk.’

‘Dat is hij niet,’ zei Arstan Witbaard met klem. ‘Oorlogen worden niet alleen met zwaarden en speren gewonnen, ser. Bij een treffen van twee legers van gelijke sterkte kan het gebeuren dat het ene uiteenvalt en het andere standhoudt. Deze held wakkert de moed aan in de harten van zijn eigen mannen en zaait het zaad van de twijfel in de onze.’

Ser Jorah snoof. ‘En als onze kampioen zou verliezen, wat voor zaad zou dat dan zaaien?’

‘Iemand die de strijd ducht, zegeviert niet, ser.’

‘We hebben het hier niet over strijd. De poorten van Mereen gaan niet open als die dwaas daar sneuvelt. Waarom zouden we een leven riskeren voor niets?’

‘Omwille van de eer, dunkt mij.’

‘Ik heb genoeg gehoord.’ Bij alle moeilijkheden die haar kwelden, kon Dany hun gebekvecht niet ook nog eens gebruiken. Mereen hield veel ernstiger gevaren in dan een roze-witte held die beledigingen riep, en ze mocht zich niet laten afleiden. Haar leger telde sinds Yunkai ruim tachtigduizend man, maar minder dan een kwart ervan bestond uit krijgslieden. De rest… nu ja, ser Jorah betitelde ze als monden op twee benen, en binnenkort zouden ze uitgehongerd zijn. De Grootmaesters van Mereen hadden zich op Dany’s nadering teruggetrokken en daarbij alle oogst binnengehaald die ze konden en verbrand wat ze niet konden oogsten. Ze was aan alle kanten door verschroeide aarde en vergiftigde waterputten begroet. Maar het ergste was dat ze aan iedere mijlpaal op de kustweg vanuit Yunkai een slavenkind hadden vastgenageld. Ze waren levend en wel vastgespijkerd, hun ingewanden hingen uit hun lichaam en één arm was steevast uitgestoken in de richting van Mereen. Daario, die haar voorhoede leidde, had opdracht gegeven de kinderen weg te halen voordat Dany hen te zien kreeg, maar zodra ze dat hoorde had ze het bevel ingetrokken. ‘Ik wil ze wel zien,’ zei ze. ‘Ik wil ze een voor een zien en tellen en hun in het gezicht kijken. En dat zal me bijblijven.’

Toen ze Mereen bereikten, aan de zoutkust langs haar rivieroever gelegen, bedroeg het aantal honderddrieënzestig. Ik moet deze stad hebben, zwoer Dany inwendig opnieuw.

De roze-witte held tartte de belegeraars een uur lang, waarbij hij de spot dreef met hun manlijkheid, hun moeders, hun vrouwen en hun goden. De verdedigers van Mereen juichten hem vanaf de stadsmuren toe. ‘Zijn naam is Oznak zo Pahl,’ vertelde Bruine Ben Pruym haar toen hij arriveerde voor de krijgsraad. Hij was de nieuwe bevelhebber van de Tweede Zonen, met algemene stemmen verkozen door zijn medehuurlingen. ‘Ik heb ooit nog als lijfwacht bij zijn oom gediend, voor ik mij bij de Tweede Zonen aansloot. De Grootmaesters, wat een troep rottende maden. De vrouwen waren zo kwaad nog niet, al kon het je je leven kosten als je op de foute manier naar de foute keek. Ik heb eens een vent gekend, Scarb, en die Oznak heeft z’n lever eruit gesneden. Beweerde dat-ie de eer van een dame verdedigde. Scarb had ’r met z’n blikken verkracht, zei-ie. Nou vraag ik je, hoe kun je een meid nou met je blikken verkrachten? Maar z’n oom is de rijkste man van Mereen en zijn vader voert het bevel over de stadswacht, dus ben ik er als een haas vandoor gegaan voordat-ie mij ook afmaakte.’

Ze keken toe hoe Oznak zo Pahl van zijn witte strijdros steeg, zijn gewaden losmaakte, het kenteken van zijn manlijkheid te voorschijn haalde en een stroom urine in de richting van het olijfbosje spoot waar Dany’s gouden paviljoen temidden van de verbrande bomen stond. Hij was nog aan het pissen toen Daario Naharis met getrokken arakh kwam aanrijden: ‘Wil ik dat ding voor u afhakken en het in zijn mond proppen, uwe genade?’ Zijn tand glansde goudgeel in het blauw van zijn gevorkte baard.

‘Ik wil zijn stad, niet zijn armzalige manlijkheid.’ Wel voelde ze zich langzaam maar zeker kwaad worden. Als ik dit nog langer negeer zal mijn eigen volk me voor zwak houden. Maar wie kon ze sturen? Ze had Daario even hard nodig als haar bloedruiters. Zonder de flamboyante man uit Tyrosh had ze geen greep op haar Stormkraaien. Velen van hen waren volgelingen van Prendahl na Ghezn en Sallor de Kale geweest.

Boven op de muren van Mereen was het gejoel aangezwollen, en nu volgden honderden verdedigers het voorbeeld van de held en pisten vanaf de borstwering omlaag om hun minachting voor de belegeraars te laten blijken. Ze pissen op de slaven, om te laten zien hoe weinig ze ons vrezen, dacht ze. Als er een Dothraki-khalasar voor hun poorten stond hadden ze zoiets nooit gewaagd.

‘Deze uitdaging moet aangenomen worden,’ zei Arstan weer.

‘Dat zal ook gebeuren,’ zei Dany toen de held zijn penis weer wegstopte. ‘Zeg tegen Sterke Belwas dat ik hem nodig heb.’

Ze troffen de reusachtige bruine eunuch in de schaduw van haar paviljoen aan, waar hij een worstje at. Hij werkte het in drie happen naar binnen, veegde zijn vette handen aan zijn broek af en stuurde Arstan Witbaard weg om zijn wapen te halen. De bejaarde schildknaap wette Belwas’ arakh iedere avond en wreef hem met felrode olie in.

Toen Witbaard het zwaard bracht, keek Sterke Belwas met toegeknepen ogen langs de snede, gromde, schoof de kling in de leren schede terug en bond de zwaardriem om zijn enorme middel. Arstan had zijn schild ook meegebracht: een ronde stalen schijf, niet groter dan een pasteibord, dat de eunuch in zijn andere hand hield in plaats van het om zijn onderarm te gespen, zoals in Westeros. ‘Ga lever en uien zoeken, Witbaard,’ zei Belwas. ‘Niet voor nu, voor na afloop. Van doden krijgt Sterke Belwas honger.’ Hij wachtte niet op antwoord maar schommelde uit het olijfbosje op Oznak zo Pahl af.

‘Waarom hij, khaleesi? wilde Rakharo weten. ‘Hij is dik en dom.’

‘Sterke Belwas heeft hier als slaaf in de vechtkuilen gestreden. Als deze hooggeboren Oznak tegen zo’n man sneuvelt zullen de Grootmaesters beschaamd staan en als hij wint… ach, dan is dat een armzalige overwinning voor zo’n nobele heer, een waarop Mereen niet trots kan zijn.’ En anders dan ser Jorah, Daario, Bruine Ben en haar drie bloedruiters voerde de eunuch geen troepen aan, stippelde hij geen strategieën uit en diende hij haar niet als raadsman. Hij doet niets dan eten, pochen en Arstan toe bulderen. Belwas was de man die ze het beste kon missen. En het was tijd dat ze ontdekte wat voor beschermer Magister Illyrio haar had gestuurd.

Door de linies van de belegeraars ging een opgewonden geroezemoes toen ze Belwas in de richting van de stad zagen sjouwen, en van de muren en torens van Mereen klonk geschreeuw en gejoel. Oznak zo Pahl steeg weer op zijn paard en wachtte, zijn gestreepte lans rechtop. Het strijdros wierp zijn hoofd ongeduldig heen en weer en haalde zijn hoeven over de zanderige grond. Hoe massief hij ook was, naast de held op zijn paard zag de eunuch er klein uit.

‘Een ridderlijk man zou afstijgen,’ zei Arstan.

Oznak zo Pahl velde zijn lans en viel aan.

Belwas bleef staan met zijn benen wijd. In een hand had hij zijn kleine ronde schild, in de andere de kromme arakh die Arstan zo zorgvuldig scherp hield. Boven de zijden sjerp die hij om zijn middel had geknoopt waren zijn grote bruine buik en zijn kwabbige borst naakt, en de enige wapenrusting die hij droeg was zijn versterkte leren vest, zo absurd klein dat het niet eens tot over zijn tepels reikte. ‘We hadden hem een maliënkolder moeten geven,’ zei Dany, plotseling bezorgd.

‘Maliën zouden hem alleen maar traag maken,’ zei ser Jorah. ‘In de vechtkuilen draagt niemand een wapenrusting. De menigte wil bloed zien.’

Stof vloog op van de hoeven van het witte strijdros. Oznak donderde op Sterke Belwas af, en zijn gestreepte mantel wapperde van zijn schouders. Het leek wel of hij door heel Mereen werd voortgeschreeuwd. De toejuichingen van de belegeraars staken er iel en mager bij af; haar Onbezoedelden keken in zwijgende rijen toe, hun gezicht als uit steen gehouwen. Belwas leek ook wel van steen. Hij stond recht op de weg van het paard. Zijn vest spande zich over zijn brede rug. Oznaks lans was op het midden van zijn borst gericht. De glanzende stalen punt blikkerde in de zon. Hij wordt gespietst, dacht ze… precies toen de eunuch wegdraaide. Het volgende ogenblik was de ruiter hem gepasseerd en wendde met een ruk, zijn lans geheven. Belwas maakte geen aanstalten om naar hem uit te halen. Op de muren schreeuwden de inwoners van Mereen nog harder. ‘Wat doet hij nou?’ wilde Dany weten.

‘De menigte een fraai staaltje laten zien,’ zei ser Jorah. Oznak dreef het paard met een wijde boog om Belwas heen, waarna hij het de sporen gaf en weer toestormde. Opnieuw wachtte Belwas alvorens te draaien en de lanspunt opzij te slaan. Ze kon het bulderende gelach van de eunuch over de vlakte horen galmen toen de held hem voorbijschoot. ‘De lans is te lang,’ zei ser Jorah.

‘Belwas hoeft alleen maar de punt te ontwijken. Die dwaas moet over hem heen proberen te rijden in plaats van hem netjes aan het spit te rijgen.’

Oznak zo Pahl viel voor de derde keer aan, en nu kon Dany duidelijk zien dat hij langs Belwas koerste, zoals een ridder uit Westeros bij een tegenstander in een steekspel zou doen, in plaats van recht op hem af als een Dothraki die een vijand tegen de grond rijdt. Dankzij de vlakke, effen bodem kon het strijdros veel snelheid ontwikkelen, maar was het tevens gemakkelijk voor de eunuch om de logge, veertien voet lange lans te ontwijken. Ditmaal trachtte de roze-witte held uit Mereen te anticiperen door zijn lans op het allerlaatste moment opzij te zwaaien om Sterke Belwas te onderscheppen als hij wegdook. Maar de eunuch anticipeerde ook, en deze keer liet hij zich op de grond vallen in plaats van weg te draaien. De lans ging zonder schade aan te richten over zijn hoofd. En ineens rolde Belwas om en beschreef met zijn vlijmscherpe arakh een zilverwitte boog. Ze hoorden het strijdros schreeuwen toen de kling in zijn benen drong. Het paard viel, en de held tuimelde van zijn rug.

Een plotselinge stilte nam bezit van de bakstenen kantelen van Mereen. Nu was het Dany’s volk dat schreeuwde en juichte. Oznak sprong van zijn paard en slaagde erin, zijn zwaard te trekken voor Belwas zich op hem stortte. Staal zong tegen staal, zo snel en heftig dat Dany de slagen niet kon zien. Hooguit een tiental hartslagen later zat Belwas van voren onder het bloed door een slag over zijn borst en stond er een arakh midden tussen de ramshorens van Oznak zo Pahl geplant. De eunuch wrikte de kling los en scheidde met drie woeste houwen in de nek het hoofd van de held van diens schouders. Hij hield het hoog op, zodat de inwoners van Mereen het konden zien, en smeet het toen in de richting van de stadspoorten, zo hard dat het stuiterde en door het zand rolde.

‘Dat was dan de held van Mereen,’ zei Daario lachend.

‘Een overwinning zonder betekenis,’ zei Jorah waarschuwend.

‘We zullen Mereen niet innemen door haar verdedigers een voor een te doden.’

‘Nee,’ beaamde Dany, ‘maar het doet me genoegen dat we deze gedood hebben.’

De verdedigers op de muren begonnen hun kruisbogen op Belwas af te vuren, maar de bouten kwamen niet ver genoeg of scheerden over de grond zonder schade aan te richten. De eunuch keerde de scherpe stalen regen de rug toe, liet zijn broek zakken, ging op zijn hurken zitten en scheet in de richting van de stad. Hij veegde zich af met Oznaks gestreepte mantel en nam vervolgens de tijd om het lijk van de held uit te plunderen en het stervende paard uit zijn lijden te verlossen voor hij naar het olijfbosje terug sjokte. De belegeraars verwelkomden hem met rauwe kreten toen hij het kamp bereikte. Haar Dothraki schetterden en krijsten, en de Onbezoedelden maakten een geweldig lawaai door met hun speren tegen hun schilden te slaan. ‘Goed zo,’ zei ser Jorah tegen hem, en Bruine Ben wierp de eunuch een rijpe pruim toe en zei: ‘Een smakelijk stuk fruit voor een smakelijk gevecht.’ Zelfs haar Dothraki-dienstmaagden hadden woorden van lof. ‘We zouden uw haar vlechten en er een belletje in hangen, Sterke Belwas,’ zei Jhiqui, ‘als u haar had.’

‘Sterke Belwas hoeft geen rinkelende belletjes.’ De eunuch at in vier grote happen de pruim van Bruine Ben op en smeet de pit weg.

‘Sterke Belwas heeft lever en uien nodig.’

‘Die zul je krijgen,’ zei Dany. ‘Sterke Belwas is gewond.’ Zijn bast was rood van het bloed dat omlaag liep uit de vlezige snee onder zijn tepels.

‘Het is niets. Ik laat me door iedereen een keer verwonden voordat ik hem dood.’ Hij klopte op zijn bebloede buik. ‘Wie de sneden telt weet hoeveel tegenstanders Sterke Belwas verslagen heeft.’

Maar Dany had khal Drogo aan een soortgelijke wond verloren en weigerde hem onbehandeld te laten. Ze stuurde Missandei om een bepaalde vrijgelatene uit Yunkai te halen die bekendstond om zijn bekwaamheid als genezer. Belwas jammerde en klaagde, maar Dany gaf hem een standje en noemde hem een grote kale baby, net zolang tot hij de genezer toestond de wond met azijn te stelpen, die dicht te naaien en zijn borst te verbinden met in vuurwijn gedrenkte stroken linnen. Pas daarna leidde ze haar kapiteins en aanvoerders haar paviljoen binnen om krijgsraad te houden.

‘Ik moet deze stad hebben,’ zei ze tegen hen, met gekruiste benen op een stapel kussens gezeten, haar draken overal om haar heen. Irri en Jhiqui schonken wijn. ‘Haar graanpakhuizen zijn tot barstens toe gevuld. Vijgen, dadels en olijven groeien op de terrassen van haar piramiden, en in haar kelders liggen vaten gezouten vis en gerookt vlees opgeslagen.’

‘En flinke kisten goud, zilver en edelstenen bovendien,’ bracht Daario hen in herinnering. ‘Laten we vooral de edelstenen niet vergeten.’

‘Ik heb de muren aan de landzijde eens bekeken, en ik kan geen zwakke plek ontdekken,’ zei ser Jorah Mormont. ‘Als we de tijd hadden zouden we een toren kunnen ondermijnen en een bres slaan, maar wat moeten we in de tussentijd eten? Onze voorraden zijn bijna op.’

‘Geen zwakke plek in de muren aan de landzijde?’ zei Dany. Mereen stond op een verhevenheid van zand en steen, daar waar de trage bruine Skahazadhan in de Baai der Slavenhandelaren uitmondde. ‘Houdt dat in dat we vanuit de rivier of vanuit zee kunnen aanvallen?’

‘Met drie schepen? We moeten kapitein Groleo eens goed naar de riviermuur laten kijken, maar tenzij die afbrokkelt betekent dat alleen maar een nattere dood.’

‘En als we belegeringstorens bouwen? Mijn broer Viserys vertelde daar verhalen over, ik weet dat je die kunt maken.’

‘Van hout, uwe genade,’ zei ser Jorah. ‘De slavenhandelaren hebben alle bomen binnen tachtig mijl verbrand. Zonder hout geen blijden om de muren kapot te beuken, geen ladders om ze te beklimmen, geen belegeringstorens, geen katten en geen stormrammen. We kunnen natuurlijk de poorten met bijlen bestormen, maar…’

‘Hebt u de bronzen koppen boven de poorten gezien?’ vroeg Bruine Ben Pruym. ‘Rijen harpijenhoofden met open monden? Uit die monden kunnen de Mereners kokende olie laten spuiten en uw bijldragers gaar koken waar ze bij staan.’

Daario Naharis wierp Grijze Worm een lachje toe. ‘Misschien moeten de Onbezoedelden die bijlen dan hanteren. Kokende olie voelt bij jullie niet erger aan dan een warm bad, heb ik me laten vertellen.’

‘Een vals gerucht.’ Grijze Worm beantwoordde het lachje niet.

‘Deze lieden hier voelen brandwonden niet zoals mannen, maar zulke olie verblindt en doodt. Echter, de Onbezoedelden vrezen de dood niet. Geef deze lieden hier stormrammen, en wij zullen de poorten rammeien of sterven bij onze poging.’

‘Dan sterven jullie,’ zei Bruine Ben. In Yunkai, waar hij het bevel over de Tweede Zonen had aanvaard, had hij gezegd een veteraan van honderd veldslagen te zijn. ‘Al zal ik niet beweren dat ik altijd moedig gevochten heb. Je hebt oude huurlingen en vermetele huurlingen, maar geen oude, vermetele huurlingen.’ Dat wilde Dany wel geloven.

Ze zuchtte. ‘Ik gooi geen levens van Onbezoedelden weg, Grijze Worm. Misschien kunnen we de stad uithongeren.’

Ser Jorah keek ongelukkig. ‘Wij verhongeren eerder dan zij, uwe genade. Hier is geen voedsel, en ook geen voer voor onze muildieren en paarden. En dat rivierwater bevalt mij ook niet. Mereen schijt in de Skahazadhan, maar haalt haar drinkwater uit diepe putten. Uit de kampementen komen al berichten over ziekte, koorts, bruinbeen en drie gevallen van bloedige buikloop. Als we blijven, worden het er meer. De slaven zijn verzwakt door de mars.’

‘Vrijgelatenen,’ verbeterde Dany hem. ‘Het zijn geen slaven meer.’

‘Slaaf of vrij, ze hebben honger en binnenkort zijn ze nog ziek ook. De stad is beter voorzien dan wij en kan via het water opnieuw bevoorraad worden. Uw drie schepen zijn onvoldoende om de toevoer via de rivier en de zee te blokkeren.’

‘Wat raadt u dan aan, ser Jorah?’

‘Dat zal u niet bevallen.’

‘Toch wil ik het horen.’

‘Zoals u wenst. Ik zeg, laat deze stad voor wat ze is. U kunt niet iedere slaaf ter wereld bevrijden, khaleesi. Uw oorlog wacht in Westeros.’

‘Ik ben Westeros niet vergeten.’ Dany droomde ’s nachts soms van dat veelbezongen land dat ze nooit had gezien. ‘Als ik me zo eenvoudig door de oude bakstenen muren van Mereen laat verslaan, hoe moet ik dan ooit de grote natuurstenen muren van Westeros slechten?’

‘Zoals Aegon deed,’ zei ser Jorah, ‘met vuur. Tegen de tijd dat we de Zeven Koninkrijken bereiken, zijn uw draken volgroeid. En daar zullen we ook belegeringstorens en blijden hebben, alles wat ons hier ontbreekt… maar de weg door de Landen van de Lange Zomer is lang en moeizaam en er loeren onvermoede gevaren. U hebt uw reis in Astapor onderbroken om een leger te kopen, niet om een oorlog te beginnen. Spaar uw speren en zwaarden voor de Zeven Koninkrijken, mijn koningin. Laat Mereen aan de Mereners en trek naar het westen, richting Pentos.’

‘Verslagen?’ zei Dany, haar stekels overeind.

‘Als lafaards zich achter hoge muren verschuilen zijn zij degenen die verslagen zijn, khaleesi,’ zei ko Jhogo. Haar andere bloedruiters stemden met hem in. ‘Bloed van mijn bloed,’ zei Rakharo, ‘wanneer lafaards zich verbergen en voedsel en voer verbranden, moeten grote khals moediger vijanden zoeken. Dat is bekend.’

‘Dat is bekend,’ beaamde Jhiqui al schenkend.

‘Niet aan mij.’ Dany hechtte grote waarde aan ser Jorahs raad, maar om Mereen onaangetast te laten was meer dan ze kon verdragen. Ze kon de kinderen aan de wegwijzers niet vergeten, de vogels die aan hun ingewanden pikten, hun magere armpjes die de kustweg langs wezen. ‘Ser Jorah, u zegt dat we niets meer te eten hebben. Als ik naar het westen trek, hoe kan ik mijn vrijgelatenen dan voeden?’

‘Dat kunt u niet. Het spijt mij, khaleesi. Ze moeten zichzelf van voedsel voorzien, of anders van de honger omkomen. Velen zullen onderweg sterven, ja. Dat zal hard zijn, maar ze zijn niet te redden. We moeten deze verschroeide aarde ver achter ons laten.’

Dany had een spoor van lijken achtergelaten bij het oversteken van de rode woestenij. Dat was een aanblik die ze nooit meer wilde zien. ‘Nee,’ zei ze. ‘Ik zal mijn volk niet de dood in leiden.’ Mijn kinderen. Er moet een toegang tot deze stad bestaan.’

‘Ik weet er een.’ Bruine Ben Pruym streek over zijn grijze, met wit doorregen baard. ‘Riolen.’

‘Riolen? Wat bedoel je?’

‘Grote, bakstenen riolen die het afval van de stad in de Skahazadhan lozen. Die kunnen misschien voor een paar man als toegangsweg dienen. Zo ben ik uit Mereen ontsnapt nadat Scarb zijn hoofd was kwijtgeraakt. Ik droom er soms ’s nachts van.’

Ser Jorah keek sceptisch. ‘Naar buiten is makkelijker dan naar binnen, lijkt mij. Die riolen komen in de rivier uit, zeg je? Dat houdt in dat de mondingen pal onder de muren zitten.’

‘En ze zijn met ijzeren roosters afgesloten,’ gaf Bruine Ben toe, ‘al zijn sommige daarvan doorgeroest, anders was ik in de stront verzopen. Eenmaal binnen wacht er een lange, smerige klim in het pikdonker door een bakstenen doolhof waarin een mens voorgoed kan verdwalen. De smurrie reikt op zijn minst tot je middel, en naar de vlekken op de muren te oordelen kan hij tot boven je hoofd stijgen. En er zijn daar nog allerlei andere dingen ook. De grootste ratten die je ooit hebt gezien, en erger. Afschuwelijk.’

Daario Naharis lachte. ‘Net zo afschuwelijk als jij toen je eruit kwam kruipen? Als iemand al zo dwaas zou zijn om dat te proberen, dan zou iedere slavenhandelaar in Mereen hem ruiken zodra hij te voorschijn kwam.’

Bruine Ben haalde zijn schouders op. ‘Hare genade vroeg of er een toegang was, dus gaf ik antwoord… maar Ben Pruym gaat die riolen niet meer in, niet voor al het goud van de Zeven Koninkrijken. Maar als anderen het willen proberen mogen ze van mij.’

Aggo, Jhogo en Grijze Worm wilden alle drie tegelijk iets zeggen, maar Dany stak een hand op om stilte te gebieden. ‘Die riolen klinken niet veelbelovend.’ Ze wist dat Grijze Worm zijn Onbezoedelden erdoorheen zou leiden als zij dat beval, en haar bloedruiters zouden niet voor hen onderdoen. Maar geen van hen was geschikt voor die taak. De Dothraki waren ruiters, en de kracht van de Onbezoedelden school in hun discipline op het slagveld. Kan ik op grond van zo’n klein sprankje hoop van mijn mannen vergen dat ze in het donker sterven? ‘Ik moet hier nog wat langer over nadenken. Hervat uw plicht.’

Haar legeraanvoerders bogen en lieten haar alleen met haar dienstmaagden en haar draken. Maar toen Bruine Ben vertrok, spreidde Viserion zijn vleugels en klapwiekte traag naar zijn hoofd. Een van zijn vleugels sloeg tegen het gezicht van de huurling. Het witte draakje landde onhandig met een poot op ’s mans hoofd en een op zijn schouder, krijste en vloog weer weg. ‘Hij vindt je aardig, Ben,’ zei Dany.

‘Dat mag ook wel.’ Bruine Ben lachte. ‘Ik heb zelf ook een droppie drakenbloed.’

‘Jij?’ Dat verbaasde Dany. Pruym was echt iemand voor de vrije compagnieën, een beminnelijk bastaardtype. Hij had een breed, bruin gezicht met een gebroken neus en een hoofd vol donzig grijs haar, en grote, donkere, amandelvormige ogen die hij van zijn Dothraki-moeder had geërfd. Hij beweerde dat hij ten dele Bravoosi, ten dele Zomereilander, ten dele Ibbenees, ten dele Qohorik, ten dele Dothraki, ten dele Dorner en ten dele een man van Westeros was, maar dit was voor het eerst dat ze iets over Targaryen-bloed hoorde. Ze wierp hem een onderzoekende blik toe en zei: ‘Hoe kan dat?’

‘Nou,’ zei Bruine Ben, ‘in de Koninkrijken van de Zonsondergang was eens een oude Pruym die met een drakenprinses trouwde. Dat verhaal heb ik van mijn grootmoeder. Hij leefde ten tijde van koning Aegon.’

‘Welke koning Aegon?’ vroeg Dany. ‘In Westeros hebben vijf Aegons geheerst.’ De zoon van haar broer zou de zesde zijn geweest, maar de mannen van de Usurpator hadden zijn hoofd tegen een muur verbrijzeld.

‘Waren er vijf? Da’s verwarrend. Het nummer kan ik u niet geven, koningin. Die ouwe Pruym hoorde tot de heren, hij moet in zijn tijd een beroemd man zijn geweest, iedereen had het over hem. Het zat namelijk zo, en neemt u me vooral niet kwalijk, dat zijn pik zes voet lang was.’

De drie belletjes in Dany’s vlecht rinkelden toen ze lachte. ‘U zult wel zes duim bedoelen.’

‘Zes voet,’ zei Bruine Ben ferm. ‘Wie zou er een woord aan vuil gemaakt hebben als het zes duim was geweest? Uwe genade.’

Dany giechelde als een klein meisje. ‘Zei je grootmoeder dat ze dat mirakel zelf had gezien?’

‘Zoiets heeft het ouwe wijfie nooit beweerd. Zij was half Ibbenees en half Qohorik, nooit in Westeros geweest, ze moet het van mijn grootvader hebben gehad. Die is door de een of andere Dothraki gedood voor ik geboren werd.’

‘En waar had je grootvader die wetenschap vandaan?’

‘Met de moedermelk ingedronken, denk ik.’ Bruine Ben haalde zijn schouders op. ‘Dat is alles wat ik van Aegon Zonder Nummer of het geweldige apparaat van de ouwe heer Pruym weet, vrees ik. Nu kan ik maar beter een kijkje bij mijn Zonen nemen.’

‘Ja, doe dat maar,’ zei Dany.

Toen Bruine Ben weg was, strekte ze zich op haar kussens uit.

‘Als jij volgroeid was,’ zei ze tegen Drogon, terwijl ze hem tussen zijn hoorns krabde, ‘zou ik op jouw rug over de muren vliegen en die harpij tot slakken smelten.’ Maar het zou nog jaren duren voor haar draken groot genoeg waren om te berijden. En als het zover is, wie moet ze dan berijden? De draak heeft drie koppen, maar ik heb maar één hoofd. Ze dacht aan Daario. Als ooit één man een vrouw met zijn ogen zou kunnen verkrachten…

Natuurlijk was zij net zo schuldig. Dany betrapte zich erop dat ze de Tyroshi tersluikse blikken toewierp als haar kapiteins naar de krijgsraad kwamen, en soms dacht ze er ’s nachts aan hoe zijn tand glinsterde als hij glimlachte. Daaraan, en aan zijn ogen. Zijn felblauwe ogen. Toen ze uit Yunkai onderweg waren had Daario elke avond als hij verslag kwam doen een bloem of loot van de een of andere plant voor haar meegebracht… om haar het land te leren kennen, zei hij. Wespenwilg, schemerroos, wilde mint, vrouwenkant, dagge, brem, stekeltop, harpijengoud… hij heeft ook geprobeerd me de aanblik van de dode kinderen te besparen. Dat had hij niet moeten doen, maar het was goed bedoeld. En Daario Naharis bracht haar aan het lachen, wat ser Jorah nooit deed. Dany probeerde zich voor te stellen hoe het zou zijn als ze zich door Daario liet kussen, zoals Jorah haar op het schip had gekust. Die gedachte was opwindend en verontrustend tegelijk. Te riskant. De huurling uit Tyrosh was geen goed mens, dat hoefde niemand haar te vertellen. Zijn lachjes en grappen ten spijt was hij gevaarlijk, zelfs wreed. Sallor en Prendahl waren ’s ochtends wakker geworden als zijn partners en diezelfde avond had hij haar hun hoofden gebracht. Ook khal Drogo kon wreed zijn, en een gevaarlijker man heeft nooit bestaan. Toch was ze van hem gaan houden. Zou ik van Daario kunnen houden? Wat zou er gebeuren als ik met hem naar bed ging? Zou hij een van de koppen van de draak worden? Ser Jorah zou kwaad zijn, wist ze, maar hij was degene die zei dat ze twee echtgenoten moest nemen. Misschien moet ik ze allebei tot man nemen, dan is dat ook weer geregeld. Maar dat waren dwaze gedachten. Ze moest een stad innemen, en dromen over gekust worden en de helderblauwe ogen van een huurling hielpen haar niet om een bres in de muren van Mereen te slaan. Ik ben van het bloed van de draak hield Dany zich voor. Haar gedachten draaiden in kringetjes rond als een rat die zijn eigen staart achternazat. Plotseling kon ze de beslotenheid van het paviljoen niet meer verdragen. Ik wil de wind op mijn gezicht voelen en de zee ruiken. ‘Missandei,’ riep ze, ‘laat mijn zilveren zadelen. En je eigen paard ook.’

Het schrijfstertje boog. ‘Zoals uwe genade beveelt. Wil ik uw bloedruiters ontbieden om u te beschermen?’

‘We nemen Arstan mee. Ik ben niet van plan de kampen te verlaten.’ Onder haar kinderen had ze geen vijanden. En de oude schildknaap zou niet te veel praten, zoals Belwas, of naar haar kijken, zoals Daario. Het bosje verbrande olijfbomen waarin ze haar paviljoen had opgeslagen stond aan zee, tussen het kamp van de Dothraki en dat van de Onbezoedelden. Toen de paarden gezadeld waren, begaven Dany en haar begeleiders zich op weg langs de kust, bij de stad vandaan. Toch voelde ze hoe Mereen achter haar rug de spot met haar dreef. Als ze over haar schouder keek stond de stad daar. De namiddagzon schitterde op de bronzen harpij boven op de Grote Piramide. In Mereen zouden de sla venhandelaars weldra in hun met franje versierde tokars aan een feestmaal van lamsvlees en olijven, ongeboren hondenwelpen, zevenslapers in honingsaus en andere delicatessen aanliggen, terwijl hierbuiten haar kinderen honger leden. Een plotselinge, wilde woede vervulde haar. Ik zal jullie met de grond gelijk maken, zwoer ze.

Toen ze langs de staken en kuilen reden die het kamp van de eunuchen omgaven, hoorde Dany hoe Grijze Worm en zijn sergeants een compagnie lieten exerceren met het schild, het korte zwaard en de speer. Een andere compagnie baadde in zee, slechts gekleed in witte linnen broeklappen. Ze had gemerkt dat de eunuchen heel schoon op zichzelf waren. Sommige van haar huurlingen stonken alsof ze zich niet meer gewassen of verkleed hadden sinds haar vader van de IJzeren Troon was gestoten, maar de Onbezoedelden baadden elke avond, zelfs al hadden ze de ganse dag gemarcheerd. Als er geen water was, reinigden ze zich met zand, op de wijze van de Dothraki.

De eunuchen knielden toen ze voorbijreed en brachten een gebalde vuist naar hun borst. Dany beantwoordde hun saluut. De vloed kwam opzetten en de branding bruiste om de benen van haar zilveren. Ze kon haar schepen buitengaats zien liggen. De Balerion, de grote kogge die eens Saduleon had geheten, dobberde het dichtst bij met opgerolde zeilen. Verder weg lagen de galeien Meraxes en Vhagar, vroeger Jhoso’s Poets en Zomerzon. Eigenlijk waren deze schepen van magister Illyrio en helemaal niet van haar, en toch had ze ze zonder erbij stil te staan nieuwe namen gegeven. Drakennamen, en meer nog: in het oude Valyria van voor de Doem waren Balerion, Meraxes en Vhagar goden geweest.

Ten zuiden van het ordelijke rijk van staken, kuilen, exercities en badende eunuchen lag het kampement van haar vrijgelatenen, dat heel wat luidruchtiger en chaotischer was. Dany had de voormalige slaven zo goed mogelijk bewapend met wapens uit Astapor en Yunkai, en ser Jorah had de strijdbare mannen in vier sterke compagnieën onderverdeeld, maar toch zag ze hier niemand exerceren. Ze passeerden een vuur van wrakhout waar zich zo’n honderd mensen omheen hadden verzameld om het karkas van een paard te roosteren. Ze kon het vlees ruiken en het vet horen sissen als de jongens aan het spit draaiden, maar de aanblik ontlokte haar slechts een frons.

Kinderen holden huppelend en lachend achter hun paarden aan. In plaats van een saluut werd ze van alle kanten in een wirwar van talen aangeroepen. Sommigen van de vrijgelatenen begroetten haar als ‘Moeder’, terwijl anderen haar om gaven of gunsten smeekten. Sommigen baden tot vreemde goden om haar te zegenen, anderen vroegen haar zelf om een zegen. Ze glimlachte hen toe, zich naar links en wendend, ze raakte hun handen aan als ze die ophieven en liet hen die knielden hun hand uitsteken om een stijgbeugel of een been aan te raken. Veel vrijgelatenen geloofden dat zo’n aanraking geluk bracht. Als het ze helpt de moed erin te houden, laat ze me dan maar aanraken, dacht ze. Er liggen nog zware beproevingen in het verschiet…

Dany had juist halt gehouden om met een zwangere vrouw te spreken die wilde dat de Moeder der Draken haar baby een naam zou geven, toen iemand een hand omhoogstak en haar bij haar linkerpols greep. Toen ze zich omdraaide ving ze een glimp op van een lange, haveloze man met een kaalgeschoren hoofd en een zonverbrand gezicht. ‘Niet zo hard,’ begon ze, maar voor ze haar zin kon afmaken had hij haar pardoes uit het zadel getrokken. De grond kwam omhoog en sloeg de lucht uit haar longen, haar zilveren hinnikte en deinsde achteruit. Versuft rolde Dany op haar zij en werkte zich op een elleboog omhoog…

… en zag het zwaard.

‘Daar is de verraderlijke zeug,’ zei hij, ‘ik wist dat je op een dag zou komen om je voet te laten kussen.’ Zijn hoofd was kaal als een meloen, zijn rode neus vervelde, maar ze herkende die stem en die fletsgroene ogen. ‘Eerst snij ik je je tieten af.’ Dany was zich er vaag van bewust dat Missandei om hulp riep. Een vrijgelatene schoof naar voren, maar hooguit een stapje. Een houw en hij zonk op zijn knieën, terwijl het bloed over zijn gezicht liep. Mero veegde zijn zwaard aan zijn broek af. ‘Nog iemand?’

‘Ik.’ Arstan Witbaard sprong van zijn paard en ging naast haar staan. De zilte wind streek door zijn sneeuwwitte haar en zijn beide handen hielden zijn lange, hardhouten staf omklemd.

‘Opa,’ zei Mero, ‘neem de benen voor ik uw stok doormidden breek en u naai met…’

De oude man maakte met het ene uiteinde van zijn staf een schijnbeweging, trok hem weg en zwiepte het andere eind sneller rond dan Dany voor mogelijk had gehouden. De Titanenbastaard wankelde achteruit de branding in en spuwde met zijn gehavende mond bloed en afgebroken tanden uit. Witbaard ging voor Dany staan. Mero sloeg naar zijn gezicht. De oude man week achteruit, snel als een kat. De staf bonkte tegen Mero’s ribbenkast en deed hem wankelen. Arstan plonsde opzij, pareerde een maaiende houw, danste onder een tweede uit en wist een derde halverwege te stuiten. Hij bewoog zo snel dat ze het bijna niet kon volgen. Missandei trok Dany net overeind toen ze iets hoorde kraken. Ze dacht dat Arstans staf was gebroken, tot ze het puntige bot uit Mero’s kuit zag steken. Al vallend draaide de Titanenbastaard zich om en stak toe. Zijn zwaardpunt schoot recht op de borst van de oude man af. Witbaard zwiepte de kling bijna minachtend opzij en ramde het andere einde van zijn staf tegen ’s mans slaap. Mero viel plat op de grond, en terwijl de golven over hem heen spoelden borrelde het bloed uit zijn mond. Het ogenblik daarop werd hij ook door vrijgelatenen overspoeld. Hun messen, stenen en woedende vuisten rezen en daalden als bezetenen. Dany wendde zich met een misselijk gevoel af. Ze was nu meer geschokt dan toen het gebeurde. Hij zou me vermoord hebben.

‘Uwe genade.’ Arstan knielde neer. ‘Ik ben een oude man, en ik sta beschaamd. Hij had nooit zo dichtbij mogen komen dat hij u kon grijpen. Ik ben laks geweest. Ik herkende hem niet zonder zijn baard en zijn haar.’

‘Ik evenmin.’ Dany haalde diep adem om haar rillingen in bedwang te krijgen. Overal vijanden. ‘Breng me naar mijn tent terug. Alstublieft.’

Toen Mormont kwam, zat ze met haar leeuwenvacht om zich heen gewikkeld een beker kruidenwijn te drinken. ‘Ik heb een kijkje bij de riviermuur genomen,’ begon ser Jorah. ‘Die is een paar voet hoger dan de overige muren, en net zo sterk. En de Mereners hebben minstens tien vuurhulken onder de borstwering aangemeerd liggen…’

‘U had mij wel eens mogen waarschuwen dat de Titanenbastaard ontsnapt was,’ viel ze hem in de rede.

Hij fronste. ‘Ik vond het niet nodig u bang te maken, uwe genade. Ik heb een prijs op zijn hoofd gezet…’

‘Betaal die maar aan Witbaard uit. Mero was al onder ons sinds Yunkai. Hij had zijn baard afgeschoren en was tussen de vrijgelatenen ondergedoken, wachtend op een kans om wraak te nemen. Arstan heeft hem gedood.’

Ser Jorah keek de oude man langdurig aan. ‘Een schildknaap met een stok heeft Mero van Braavos gedood, bedoelt u dat?’

‘Een stok,’ bevestigde Dany, ‘maar geen schildknaap meer. Ser Jorah, ik wil dat Arstan de ridderslag krijgt.’

‘Nee.’

De luide weigering was op zichzelf al verrassend, maar het vreemdste was dat hij van beide mannen afkomstig was. Ser Jorah trok zijn zwaard. ‘De Titanenbastaard was een smeerlap. En doden kon hij als de beste. Wie bent u, oude man?’

‘Een betere ridder dan u, ser,’ zei Arstan koeltjes. Ridder? Dany snapte er niets van. ‘U zei toch dat u schildknaap was.’

‘Dat ben ik ook geweest, uwe genade.’ Hij zonk op een knie. ‘In mijn jeugd was ik schildknaap van heer Swaan, en op verzoek van magister Illyrio heb ik ook Sterke Belwas gediend. Maar in de tussenliggende tijd ben ik ridder in Westeros geweest. Ik heb u niet voorgelogen, mijn koningin. Toch heb ik bepaalde feiten achtergehouden. Daarvoor, en voor al mijn andere zonden, kan ik u slechts vergiffenis vragen.’

‘Wat hebt u achtergehouden?’ Dit beviel Dany niets. ‘Vertel het me. Nu.’

Hij boog zijn hoofd. ‘Toen u mij in Quarth naar mijn naam vroeg, zei ik dat mijn naam Arstan was. Dat was in zekere zin ook zo. Velen noemden mij zo toen Belwas en ik op weg naar het oosten waren, op zoek naar u. Maar het is niet mijn echte naam.’

Ze was eerder in verwarring gebracht dan boos. Hij is niet eerlijk tegen me geweest, precies zoals Jorah me al had gewaarschuwd, maar toch heeft hij zojuist mijn leven gered.

Ser Jorah liep rood aan. ‘Mero had zijn baard afgeschoren, maar u hebt hem juist laten staan, nietwaar? Geen wonder dat u er zo bekend uitzag, verdomme.’

‘Kent u hem?’ vroeg Dany de verbannen ridder, niet wetend hoe ze het had.

‘Ik heb hem misschien een keer of tien gezien… meestal vanuit de verte, als hij naast zijn broeders stond of aan een toernooi deelnam. Maar iedereen in de Zeven Koninkrijken kende ser Barristan de Boude.’ Hij plaatste de punt van zijn zwaard op de hals van de oude man. ‘Khaleesi, voor u knielt ser Barristan Selmy, opperbevelhebber van de Koningsgarde, die uw huis heeft verraden om de Usurpator Robert Baratheon te dienen.’

De oude ridder knipperde zelfs niet met zijn ogen. ‘De kraai verwijt de raaf dat hij zwart is, en u neemt het woord verraad in de mond.’

‘Waarom bent u hier?’ wilde Dany weten. ‘Als u door Robert bent gestuurd om mij te doden, waarom hebt u mij dan het leven gered? Hij heeft de Usurpator gediend. Hij heeft Rhaegars nagedachtenis verraden en Viserys in ballingschap laten leven en sterven. Toch, als het hem om mijn leven te doen was, had hij alleen maar hoeven blijven toekijken… ‘Nu wil ik de héle waarheid, op uw riddereer. Bent u een aanhanger van mij, of van de Usurpator?’

‘Van u, als u mij hebben wilt.’ Ser Barristan had tranen in zijn ogen. ‘Ik heb Roberts genade aanvaard, ja. Ik heb hem in de Koningsgarde en in de raad gediend. Ik heb zij aan zij gediend met de Koningsmoordenaar, en met anderen die bijna even slecht waren en een smet wierpen op de witte mantel die ik droeg. Daar is geen verontschuldiging voor. Ik zou misschien nog steeds in Koningslanding dienen als die laaghartige knaap op de IJzeren Troon mij niet had afgedankt, moet ik tot mijn schande bekennen. Maar toen hij mij de mantel afnam die de Witte Stier om mijn schouders had gehangen en diezelfde dag nog zijn moordenaars op mij afzond, was het alsof hij mij de schellen van de ogen had gerukt. Toen wist ik dat ik mijn ware koning moest zoeken om in zijn dienst te sterven.

‘Die wens kan ik vervullen,’ zei ser Jorah duister.

‘Zwijg,’ zei Dany. ‘Ik wil horen wat hij te zeggen heeft.’

‘Misschien dien ik de verradersdood te sterven,’ zei ser Barristan.

‘Maar in dat geval hoor ik niet alleen te sterven. Voordat ik Roberts genade aanvaardde, had ik bij de Drietand tegen hem gevochten. U vocht in die slag aan de andere kant, Mormont, is het niet?’ Hij wachtte niet op antwoord. ‘Uwe genade, het spijt mij dat ik u misleid heb. Het was de enige manier om te voorkomen dat de Lannisters ontdekten dat ik mij bij u gevoegd had. U wordt in het oog gehouden, evenals uw broer. Heer Varys heeft jarenlang elke beweging van Viserys gerapporteerd. Toen ik in de kleine raad zat, heb ik wel honderd van die verslagen gehoord. En sinds de dag dat u met khal Drogo trouwde, hebt u een verklikker naast u gehad die al uw geheimen verkocht en de Spin voor goud en goede beloften fluisteringen toespeelde.’

Hij bedoelt toch niet… ‘U vergist u.’ Dany keek naar ser Jorah Mormont. ‘Zeg hem dat hij zich vergist. Er is geen verklikker. Ser Jorah, zeg het hem. Wij zijn samen de zee van Dothrak overgestoken, en de rode woestenij…’ Haar hart fladderde als een vogel in de val. ‘Zeg het hem, ser Jorah. Zeg hem hoe mis hij het heeft.’

‘De Anderen halen je, Selmy.’ Ser Jorah smeet zijn zwaard op het tapijt. ‘Khaleesi, dat was alleen aan het begin, voordat ik u leerde kennen… voordat ik u leerde lief…’

‘Neem dat woord niet in de mond!’ Ze deinsde voor hem achteruit. ‘Hoe kon u? Wat had de Usurpator u beloofd? Goud, was het goud?’ De Onsterfelijken hadden gezegd dat ze nog twee keer verraden zou worden, eenmaal voor goud en eenmaal uit liefde.

‘Zeg me wat u beloofd was.’

‘Varys zei… dat ik naar huis terug zou mogen.’ Hij boog zijn hoofd.

Ik zou je thuisbrengen! Haar draken bespeurden haar woede. Viserion brulde, en grijze rook steeg uit zijn snuit op. Drogon bracht met zwarte wieken de lucht in beroering en Rhaegal boog zijn kop naar achteren en braakte vlammen uit. Ik zou het woord moeten uitspreken en hen allebei verbranden. Was er dan niemand die ze kon vertrouwen, niemand bij wie ze veilig was? ‘Zijn alle ridders van Westeros zo vals als jullie tweeën? Eruit, voordat mijn draken jullie allebei roosteren. Hoe ruikt geroosterde leugenaar?

Net zo smerig als de riolen van Bruine Ben? Weg!’

Ser Barristan stond traag en stijfjes op. Voor het eerst zag hij er net zo oud uit als hij was. ‘Waarheen, uwe genade?’

‘Naar de hel, om koning Robert te dienen.’ Dany voelde hete tranen op haar wangen. Drogon krijste en zwiepte wild met zijn staart. ‘Naar de Anderen met jullie tweeën!’ Ga weg, ga voorgoed weg, allebei, als ik jullie gezicht nog één keer zie laat ik jullie verradershoofden afhakken. Maar die woorden kwamen niet over haar lippen. Ze hebben me verraden. Maar ze hebben me gered. Maar ze hebben gelogen. ‘Ga weg jullie…’ Mijn beer, mijn woeste, sterke beer, wat moet ik zonder hem beginnen? En de oude man, de vriend van mijn broer. ‘Weg met jullie… weg…’ Waarheen?

En toen wist ze het.

Tyrion

Tyrion kleedde zich in het donker, luisterend naar de zachte ademhaling van zijn vrouw in hun gezamenlijke bed. Ze droomt, dacht hij toen Sansa zachtjes iets mompelde — een naam misschien, al was het te gedempt om dat te kunnen zeggen. Als man en vrouw sliepen ze in hetzelfde bed, maar dat was dan ook alles. Zelfs baar tranen houdt ze voor zichzelf. Hij had intens verdriet en boosheid verwacht toen hij haar over de dood van haar broer vertelde, maar Sansa’s gezicht was zo onaangedaan gebleven dat hij even gevreesd had dat ze hem niet had verstaan. Pas later, met een zware eikenhouten deur tussen hen in, had hij haar horen snikken. Tyrion had overwogen naar haar toe te gaan om haar naar beste vermogen te troosten. Nee, had hij zichzelf moeten voorhouden, ze zal geen troost zoeken bij een Lannister. Hij kon haar hooguit tegen de gruwelijker details van de Rode Bruiloft beschermen die hen vanuit de Tweeling bereikten. Sansa hoefde niet te horen hoe het lijk van haar broer in stukken gehakt en verminkt was, besloot hij, noch hoe haar moeders lijk naakt in de Groene Vork gesmeten was, in een ruwe parodie van de begrafenisgebruiken van het huis Tulling. Het laatste waar het meisje behoefte aan had, was nog meer voer voor haar nachtmerries. Maar het was niet genoeg. Hij had haar zijn mantel om de schouders geslagen en gezworen haar te beschermen, maar dat was al net zo’n wrede grap als de kroon die de Freys op de kop van Robb Starks schrikwolf hadden gezet nadat ze die op het onthoofde lichaam hadden genaaid. Dat wist Sansa ook. Zoals ze naar hem keek, de stijve houding waarmee ze in bed stapte… als hij bij haar was, kon hij nooit een ogenblik vergeten wie hij was, of wat hij was. Evenmin als zij. Ze ging nog steeds iedere avond naar het godenwoud om te bidden, en Tyrion vroeg zich af of ze om zijn dood bad. Ze was haar thuis kwijtgeraakt, haar plaats in deze wereld en iedereen die ze ooit had liefgehad of vertrouwd. Het wordt winter, waarschuwden de Stark-woorden, en voor hen was die waarlijk dubbel en dwars gekomen. Maar voor het huis Lannister is het hoogzomer. Waarom heb ik het dan zo verdomd koud?

Hij trok zijn laarzen aan, maakte zijn mantel vast met een speld in de vorm van een leeuwenkop en glipte de door toortsen verlichte zaal in. Zijn huwelijk had in elk geval het voordeel dat hij erdoor uit Maegors Veste had kunnen ontsnappen. Nu hij een vrouw en een huishouding had, was zijn vader het ermee eens geweest dat hij een passender onderkomen nodig had, en heer Gyllis had plotseling gemerkt dat hij uit zijn ruime appartement boven in de Keukenburcht was gezet. En het was nog een prachtig appartement ook, met een grote slaapkamer, een heel behoorlijke zaal, een badkamer met kleedkamer voor zijn vrouw, en kleine aangrenzende kamertjes voor Pod en Sansa’s meiden. Zelfs de slaapcel van Bronn naast de trap had een soort raam. Nou ja, eerder een schietgat, maar het laat wel licht door. De hoofdkeuken van het kasteel lag pal aan de andere kant van de binnenplaats, dat was zo, maar Tyrion vond die geluiden en luchtjes verre te prefereren boven een verblijf in Maegors Veste samen met zijn zuster. Hoe minder hij van Cersei zag, hoe gelukkiger hij zou zijn.

Tyrion kon Brella horen snurken toen hij langs haar slaapcel kwam. Shae klaagde daarover, maar het leek hem geen al te hoge prijs. Varys had hem deze vrouw aan de hand gedaan; in vroeger dagen had ze heer Renlings huishouding in de stad bestierd, waardoor ze enige ervaring had in het horen, zien en zwijgen. Hij stak een waskaars aan, waarna hij terugliep naar de bediendentrap en naar beneden ging. De verdiepingen onder de zijne waren stil, en hij hoorde alleen zijn eigen voetstappen. Hij daalde helemaal af naar de begane grond en nog dieper, om uit te komen in een schemerdonkere kelder met een gewelfd stenen plafond. Grote delen van het kasteel stonden onder de grond met elkaar in verbinding, de Keukenburcht niet uitgezonderd. Tyrion waggelde een donker gangetje door tot hij de deur vond die hij zocht, en hem openduwde.

Binnen wachtten de drakenschedels en Shae. ‘Ik dacht al dat meheer me vergeten was.’ Haar jurk hing over een zwarte tand die bijna even groot was als zijzelf, en zij stond naakt tussen de kaken van de draak. Balerion, meende hij. Of was het Vhagar? De ene drakenschedel verschilde nauwelijks van de andere.

Alleen al haar aanblik maakte hem stijf. ‘Kom daar eens uit.’

‘Nee, hoor.’ Ze lachte haar meest verdorven lachje. ‘Ik weet zeker dat u me uit de kaken van de draak zult rukken, meheer.’ Maar toen hij dichterbij waggelde, boog ze zich naar voren en blies de waspit uit.

‘Shae…’ Hij stak een hand naar haar uit, maar ze draaide zich om en glipte weg.

‘U zult me moeten vangen.’ Haar stem kwam van links. ‘U hebt als kind vast wel monsters en maagden gespeeld, meheer.’

‘Noem je mij een monster?’

‘Net zomin als ik een maagd ben.’ Ze bevond zich achter hem. Haar voetstappen daalden zacht op de vloer neer. ‘Toch zult u me moeten vangen.’

Uiteindelijk lukte dat hem, maar alleen omdat ze zich liet vangen. Tegen de tijd dat ze in zijn armen gleed was hij verhit en buiten adem van het gestruikel in en uit de drakenschedels. Maar dat was allemaal binnen de kortste keren vergeten toen hij haar kleine borsten in het donker tegen zijn gezicht voelde drukken en haar stijve kleine tepels zachtjes over zijn lippen voelde strijken, en over het litteken waar zijn neus was geweest. Tyrion trok haar op de vloer. ‘Mijn reus,’ prevelde ze toen hij in haar drong. ‘Mijn reus komt me redden.’

Naderhand, toen ze verstrengeld tussen de drakenschedels lagen, leunde hij met zijn hoofd tegen haar aan en ademde de prettige, schone geur van haar haren in. ‘We moeten eigenlijk terug,’ zei hij met tegenzin. ‘Het is vast al bijna dag. Sansa zal zo wel wakker worden.’

‘U moet haar droomwijn geven,’ zei Shae, ‘zoals vrouwe Tanda aan Lollys. Een beker voor het slapengaan, en we zouden naast haar in bed kunnen neuken zonder dat ze wakker werd.’ Ze giechelde. ‘Misschien moeten we dat op een nacht eens doen. Zou u dat lekker vinden, meheer?’ Haar hand vond zijn schouder en begon de spieren daar te kneden. ‘Uw nek is keihard. Wat zit u dwars?’

Tyrion kon geen hand voor ogen zien, maar desondanks telde hij zijn smarten op zijn vingers af. ‘Mijn vrouw. Mijn zuster. Mijn neefje. Mijn vader. De Tyrels.’ Hij moest zijn andere hand erbij nemen. ‘Varys. Pycelle. Pinkje. De Rode Adder van Dorne.’ Hij was bij de laatste vinger aangekomen. ‘Het gezicht dat mij vanuit mijn waswater aanstaart.’

Shae kuste zijn verminkte neus en de littekens. ‘Een dapper gezicht. Een vriendelijk en goed gezicht. Ik wou dat ik het op dit moment kon zien.’

In haar stem klonk alle lieftallige onschuld van de wereld door. Onschuld? Dwaas, het is een hoer, het enige wat ze van mannen weet, is dat ze iets tussen hun benen hebben. Dwaas. Dwaas. ‘Jij liever dan ik.’ Tyrion ging zitten. ‘We hebben allebei een lange dag voor de boeg. Je had die waspit niet moeten uitblazen. Hoe moeten we nu onze kleren vinden?’

Ze lachte. ‘Misschien moeten we wel naakt gaan lopen.’

En als ze ons zien hangt mijn vader je op. Nu hij Shae als meid voor Sansa in dienst had genomen, had hij een excuus om samen met haar gezien te worden, maar Tyrion maakte zichzelf niet wijs dat ze veilig waren. Varys had hem gewaarschuwd. ‘Ik heb Shae een valse achtergrond gegeven, maar die was voor Lollys en vrouwe Tanda bedoeld. Uw zuster is achterdochtiger. Als ze me vraagt wat ik weet…’

‘Dan vertelt u haar een slimme leugen.’

‘Nee. Ik zal haar vertellen dat het meisje een doodgewone kamphoer is die u voor de slag bij de Groene Vork hebt opgedaan en naar Koningslanding hebt meegenomen, tegen het uitdrukkelijke bevel van uw vader in. Tegen de koningin lieg ik niet.’

‘U hebt wel vaker tegen haar gelogen. Zal ik dat tegen haar zeggen?’

De eunuch zuchtte. ‘Dat steekt dieper dan een mes, heer. Ik heb u trouw gediend, maar ik moet ook uw zuster dienen waar ik maar kan. Hoe lang denkt u dat ze me zal laten leven als ze verder niets meer aan me heeft? Ik heb geen woeste huurling om me te beschermen, geen dappere broer om me te wreken, alleen maar een paar vogeltjes die me dingen influisteren. Met die fluisteringen moet ik elke dag opnieuw mijn leven kopen.’

‘U neemt het mij niet kwalijk als ik niet om u huil?’

‘Nee, maar dan moet u het mij ook niet kwalijk nemen als ik niet om Shae huil. Ik moet bekennen dat ik niet begrijp wat zij heeft, dat een verstandig man als u tot zulk dwaas gedrag beweegt.’

‘U zou het misschien begrijpen als u geen eunuch was.’

‘Zit het zo? Een man heeft hersens of een stuk vlees tussen zijn benen, maar niet allebei?’ Varys gniffelde. ‘Misschien moet ik dan maar blij zijn dat ik gesneden ben.’

De Spin had gelijk. Tyrion tastte in het door draken bezwangerde duister naar zijn kleingoed rond en voelde zich ellendig. Het risico dat hij nam maakte hem gespannen als een trommelvel, en hij voelde zich nog schuldig ook. Naar de Anderen met mijn schuld, dacht hij terwijl hij zijn tuniek over zijn hoofd liet glijden. Waarom zou ik me schuldig voelen? Mijn vrouw moet mij niet, vooral niet dat onderdeel dat haar wel schijnt te moeten. Misschien moest hij haar gewoon over Shae vertellen. Hij was echt niet de eerste man ter wereld die er een bijzit op nahield. Sansa’s o-zo eerzame vader had haar een bastaardbroer bezorgd. Hoe wist hij dat zijn vrouw het niet prachtig zou vinden als ze hoorde dat hij Shae naaide, zolang haar dat zijn ongewenste aanrakingen maar bespaarde?

Nee. Dat durf ik niet. Geloften of niet, zijn vrouw was niet te vertrouwen. Ze mocht dan tussen haar benen nog maagd zijn, op het punt van verraad was ze zo onschuldig niet. Eens had ze de plannen van haar eigen vader aan Cersei verklikt. En meisjes van haar leeftijd stonden er niet bekend om dat ze geheimen bewaarden. De enige veilige koers was, Shae kwijt zien te raken. Ik kan haar naar Chataya sturen, peinsde Tyrion met tegenzin. In Chataya’s bordeel kon Shae alle zijde en edelstenen krijgen die ze maar wilde, en de allervriendelijkste hooggeboren klanten. Het zou een veel beter leven zijn dan wat ze had geleid toen hij haar vond. Of, als ze het zat was haar brood op haar rug te verdienen, kon hij misschien een huwelijk voor haar arrangeren. Bronn, wellicht?

De huurling was er nooit voor teruggedeinsd van zijn meesters bord te eten en hij was tegenwoordig ridder, een betere partij dan waarop ze anders zou mogen hopen. Of Ser Langknaap? Het was Tyrion opgevallen dat die meer dan eens smachtend naar Shae had gestaard. Waarom niet? Hij is lang, sterk en wél om aan te zien, van top tot teen een getalenteerde jonge ridder. Natuurlijk kende Langknaap Shae uitsluitend als een knappe jonge kamenier die in het kasteel werkte. Als hij met haar trouwde en er dan achter kwam dat ze een hoer was…

‘Meheer, waar bent u? Bent u door de draken opgevreten?’

‘Nee. Hier.’ Hij betastte een drakenschedel. ‘Ik heb een schoen gevonden, maar ik geloof dat hij van jou is.’

‘U klinkt erg plechtig, heer. Heb ik u mishaagd?’

‘Nee,’ zei hij, te kortaf. ‘Jij behaagt me altijd.’ En daarin schuilt ons gevaar. Hij mocht er dan op momenten als dit van dromen dat hij haar wegstuurde, dat duurde nooit lang. In het schemerdonker kon Tyrion haar vaag een wollen kous over een slank been zien trekken. Ik kan iets zien. Flauw licht sijpelde door de rij lange, smalle ramen hoog in de keldermuur. De schedels van de Targaryendraken doken uit het duister rondom hen op, zwart tussen het grijs.

‘Het wordt te vroeg dag.’ Een nieuwe dag. Een nieuw jaar. Een nieuwe eeuw. Ik heb de Groene Vork en het Zwartewater overleefd, dus de bruiloft van koning Joffry kan ik verdomme ook wel overleven.

Shae griste haar jurk van de drakentand en liet hem over haar hoofd glijden. ‘Ik ga het eerst naar boven. Brella zal wel hulp willen hebben met het badwater.’ Ze boog zich voorover om hem nog één kus te geven, op zijn voorhoofd. ‘Mijn Lannister-reus. Ik hou zo van u.’

En ik ook van jou, schatje. Ze mocht dan een hoer zijn, ze verdiende iets beters dan hij haar te geven had. Ik zal haar aan ser Langknaap uithuwelijken. Hij lijkt me wel een fatsoenlijke vent. En lang ook…

Sansa

Wat een fijne droom, dacht Sansa slaperig. Ze was terug geweest in Winterfel, waar ze met Dame door het godenwoud rende. Haar vader was er, en haar broers ook, allemaal, knus en veilig. Kon ze door te dromen maar maken dat het zo was…

Ze wierp de dekens van zich af. Ik moet dapper zijn. Spoedig zou er hoe dan ook een einde aan haar ellende komen. Als Dame hier was zou ik niet bang zijn. Maar Dame was dood, en Robb ook, en Bran, Rickon, Arya, haar vader, haar moeder en zelfs septa Mordane. Iedereen is dood behalve ik. Ze was nu alleen op de wereld.

Haar heer-gemaal lag niet naast haar, maar daar was ze aan gewend. Tyrion sliep slecht en stond vaak voor dag en dauw op. Gewoonlijk trof ze hem in de bovenzaal in elkaar gedoken naast een kaars aan, verdiept in een oude perkamentrol of een in leer gebonden boek. Soms lokte de geur van vers gebakken brood hem ’s ochtends naar de keuken, soms klom hij naar de daktuin of zwierf hij in zijn eentje door de Verradersgang.

Ze gooide de luiken open, huiverde en kreeg kippenvel op haar armen. Aan de oostelijke hemel stapelden zich wolken op waar schachten zonlicht tussendoor priemden. Het lijken net twee reuzenkastelen die in de ochtendlucht zweven. Sansa kon de steenhopen van de muren zien, de massieve versterkingen en borstweringen. Vliesdunne banieren kronkelden boven op de torens en reikten naar de snel vervagende sterren. Daarachter kwam de zon op, en ze keek toe hoe de wolken van zwart tot grauw en vele tinten roze, goud en karmijnrood verkleurden. Weldra perste de wind ze in elkaar en was er nog maar één kasteel waar er eerst twee waren geweest.

Ze hoorde hoe de deur openging en haar dienstmeiden het warme badwater brachten. Ze waren allebei nog maar pas bij haar in dienst. Volgens Tyrion waren de vrouwen die haar daarvoor hadden verzorgd, allemaal spionnes van Cersei, precies zoals Sansa altijd al had vermoed. ‘Kom eens kijken,’ zei ze tegen hen. ‘Er staat een kasteel aan de hemel.’

Ze kwamen kijken. ‘Het is net goud.’ Shae had kort, donker haar en brutale ogen. Ze deed alles wat haar opgedragen werd, maar soms wierp ze Sansa hoogst onbeschaamde blikken toe. ‘Een kasteel van louter goud, dat zou ik wel eens willen zien.’

‘Een kasteel?’ Brella kneep haar ogen tot spleetjes. ‘Die toren lijkt anders op instorten te staan. Eén grote bouwval, dat kasteel.’

Sansa wilde niets over instortende torens en bouwvallige kastelen horen. Ze sloot de luiken en zei: ‘We worden bij de koningin verwacht voor het ontbijt. Is mijn heer-gemaal in de bovenzaal?’

‘Nee, vrouwe,’ zei Brella. ‘Ik heb hem niet gezien.’

‘Misschien is hij naar zijn vader,’ verklaarde Shae. ‘Wie weet heeft de Hand des Konings zijn goede raad nodig.’

Brella snoof even. ‘Vrouwe Sansa, u kunt beter in bad gaan voordat het water te veel afkoelt.’

Sansa liet zich door Shae haar hemd uittrekken en stapte in de grote houten tobbe. Ze kwam in de verleiding een beker wijn te vragen om haar zenuwen te kalmeren. De huwelijkssluiting zou met het middaguur in de Grote Sept van Baelor aan de andere kant van de stad plaatsvinden. En bij het vallen van de avond zou het feestmaal in de troonzaal een aanvang nemen, met duizend gasten en zeventig gangen, met zangers, goochelaars en mommers. Maar eerst was er een ontbijt in de balzaal van de koningin, voor de Lannisters, de mannelijke Tyrels en ruim honderd ridders en jonkertjes. De vrouwelijke Tyrels zouden met Marjolij ontbijten. Z,e hebben een Lannister van me gemaakt, dacht Sansa verbitterd. Brella stuurde Shae om meer warm water, terwijl zij Sansa’s rug waste. ‘U rilt helemaal, vrouwe.’

‘Het water is niet warm genoeg,’ loog Sansa.

Haar meiden waren haar juist aan het kleden toen Tyrion verscheen, met Podderik Peyn in zijn kielzog. ‘Je ziet er heel lieftallig uit, Sansa.’ Hij wendde zich tot zijn schildknaap. ‘Pod, wil je zo goed zijn mij een beker wijn in te schenken.’

‘We krijgen straks wijn bij het ontbijt, heer,’ zei Sansa.

‘Hier is ook wijn. Je wilt toch niet van me verlangen dat ik mijn zuster nuchter het hoofd bied? Dit is een nieuwe eeuw, vrouwe. Het driehonderdste jaar sinds de verovering van Aegon.’ De dwerg nam een beker rode wijn van Podderik aan en hief hem op. ‘Op Aegon. Wat een fortuinlijke kerel. Twee zussen, twee vrouwen en drie knotsen van draken, wat kan een man nog meer verlangen?’

Hij veegde met de rug van zijn hand zijn mond af.

De kleren van de Kobold waren vies en ongeborsteld, merkte Sansa. Het leek wel of hij erin geslapen had. ‘Trekt u nog iets anders aan, heer? Uw nieuwe wambuis is heel mooi.’

‘Het wambuis wel, ja.’ Tyrion zette de beker neer. ‘Kom, Pod, zullen we eens kijken of we wat kleren kunnen vinden waar ik er minder dwergachtig in uitzie? Ik zou niet willen dat mijn vrouwe zich voor mij zou moeten schamen.’

Toen de Kobold iets later terugkwam, zag hij er redelijk presentabel en zelfs een pietsje langer uit. Podderik Peyn had zich ook omgekleed en leek bij uitzondering nu eens een keer op een echte schildknaap, al werd het effect van zijn prachtige gewaden, purper, wit en goud, bedorven door een tamelijk grote, rode puist in de huidplooi naast zijn neus. Wat is het toch een verlegen jongen. Sansa was aanvankelijk op haar hoede geweest voor Tyrions schildknaap. Hij was een Peyn, de neef van ser Ilyn Peyn die haar vaders hoofd had afgehakt. Maar het was al snel tot haar doorgedrongen dat Pod even bang voor haar was als zij voor zijn neef. Zodra ze het woord tot hem richtte kreeg hij een schrikbarend rode kleur.

‘Zijn purper, goud en wit de kleuren van het huis Peyn, Podderik?’ vroeg ze hem beleefd.

‘Nee. Ik bedoel, ja.’ Hij bloosde. ‘De kleuren. Ons wapen bestaat uit purperen en witte ruiten, vrouwe. Met gouden munten. In de ruiten. Purper en wit. Allebei.’ Hij bestudeerde haar voeten.

‘Achter die munten gaat een verhaal schuil,’ zei Tyrion. ‘Op een goede dag zal Pod dat vast nog wel eens aan je tenen toevertrouwen. Maar nu worden we in de balzaal van de koningin verwacht. Zullen we?’

Sansa kwam in de verleiding om zich te verontschuldigen. Ik zou kunnen zeggen dat ik last van mijn buik had, of dat mijn maandbloed was gekomen. Ze wilde niets liever dan weer in bed kruipen en onder de lakens duiken. Ik moet dapper zijn, net als Robb, hield ze zichzelf voor toen ze haar echtgenoot stijfjes een arm gaf.

In de balzaal gebruikten ze het ontbijt: honingkoeken met bessen en noten, gebakken achterham, spek, brosse vingervis in broodkruim, herfstperen en een Dornse schotel van uien, kaas en geklutste eieren, opgekookt met hete pepers. ‘Niets is beter geschikt dan een hartig ontbijt om de eetlust op te wekken voor het feestmaal van zevenenzeventig gangen erna,’ merkte Tyrion op toen hun borden gevuld werden. Er waren flacons melk en flacons mede en flacons met een lichte, zoete, goudkleurige wijn om het eten weg te spoelen. Muzikanten slenterden fluitend, riedelend en vedelend tussen de tafels door. Ondertussen galoppeerde ser Dontos op zijn stokpaard in het rond en liet Uilebol scheten met zijn wangen, of zong hij schuine liederen over de gasten.

Tyrion roerde zijn eten nauwelijks aan, zag Sansa, al dronk hij ettelijke bekers wijn. Zelf probeerde ze de Dornse eieren uit, maar ze brandde haar mond aan de pepers. Verder knibbelde ze alleen wat aan het fruit, de vis en de honingkoeken. Telkens als Joffry naar haar keek, kreeg ze een fladderend gevoel in haar buik; het leek net of ze een vleermuis had ingeslikt.

Nadat het eten afgeruimd was, overhandigde de koningin Joff plechtig de huwelij ksmantel die hij om Marjolij’s schouders zou draperen. ‘Dit is de mantel die ik omgeslagen kreeg toen Robert mij tot zijn koningin maakte, dezelfde mantel die mijn moeder, vrouwe Johanna, droeg toen ze mijn edele vader huwde.’ Hij kwam Sansa eigenlijk wat versleten voor, maar dat was misschien omdat hij zo vaak gebruikt was.

Toen was het tijd voor de geschenken. In het Bereik was het traditie om de bruid en bruidegom op de ochtend van hun bruiloft geschenken te geven. Morgen zouden ze er als gehuwd paar nog meer krijgen, maar de symbolische gaven van vandaag waren voor elk afzonderlijk bedoeld.

Van Jalabhar Xho kreeg Joffry een grote boog van goudgeel hout en een pijlkoker met lange, groen en scharlakenrood gevederde pijlen; van vrouwe Tanda een paar soepele rij laarzen; van ser Kevan een schitterend roodleren toernooizadel; van de Dorner, prins Oberyn, een roodgouden broche in de vorm van een schorpioen; zilveren sporen van ser Addam Marbrand; een roodzijden toernooipaviljoen van heer Mathis Rowin. Heer Paxter Roodweijn liet een prachtig houten model aandragen van de oorlogsgalei die op dat moment in het prieel werd gebouwd. ‘Als het uwe genade behaagt, zal het schip Koning Joffry’s Moed worden genoemd,’ zei hij, en Joff erkende dat hij daar waarlijk zeer ingenomen mee was. ‘Als ik naar Drakensteen uitvaar om mijn verraderlijke oom Stannis te doden, zal dat mijn vlaggenschip worden,’ zei hij.

Vandaag hangt hij de goedgunstige koning uit. Joffry kon heel galant zijn als hij er zin in had, wist Sansa, maar hij leek er steeds minder zin in te hebben. En inderdaad, al zijn hoofsheid ging in rook op toen Tyrion hem hun eigen geschenk aanbod: een groot, oud boek genaamd Vier Koningslevens, in leer gebonden en schitterend geïllumineerd. De koning bladerde het zonder belangstelling door. ‘En wat mag dat wel wezen, oom?’

Een boek. Sansa vroeg zich af of de dikke wormlippen van Joffry meebewogen als hij las.

‘Grootmaester Kaeths geschiedenis van de regeringen van Daeron de Jonge Draak, Baelor de Gezegende, Aegon de Onwaardige en Daeron de Goede,’ antwoordde haar korte echtgenoot.

‘Een boek dat iedere koning zou moeten lezen, uwe genade,’ zei ser Kevan.

‘Mijn vader had geen tijd voor boeken.’ Joffry schoof de band over de tafel. ‘Als u minder zou lezen, oom Kobold, zou vrouwe Sansa nu misschien een kind in haar buik hebben.’ Hij lachte… en als de koning lacht, lacht het hof met hem. ‘Niet getreurd, Sansa, zodra ik koningin Marjolij zwanger heb gemaakt kom ik op bezoek in jouw slaapkamer om mijn oompje te laten zien hoe het moet.’

Sansa werd rood. Ze wierp Tyrion een zenuwachtige blik toe, bang voor wat hij zou zeggen. Dit zou even akelig kunnen aflopen als de bedceremonie tijdens hun eigen feest. Maar voor deze ene keer vulde de dwerg zijn mond met wijn in plaats van woorden. Heer Hamer Tyrel kwam naar voren om zijn geschenk aan te bieden: een gouden kelk van drie voet hoog, met twee versierde, gebogen handvatten en zeven gezichten die glinsterden van de edelstenen. ‘Zeven gezichten voor de Zeven Koninkrijken van uwe genade,’ legde de vader van de bruid uit. Hij liet hun zien hoe elk gezicht het wapenteken van een van de grote huizen droeg: een robijnen leeuw, een smaragden roos, een hertenbok van onyx, een zilveren forel, een valk van blauwe jade, een zon van opaal en een schrikwolf van parels.

‘Een schitterende beker,’ zei Joffry, ‘maar me dunkt dat we die wolf eraf moeten hakken en vervangen door een inktvis.’

Sansa deed alsof ze het niet hoorde.

‘Marjolij en ik zullen er op het feest met diepe teugen uit drinken, waarde vader.’ Joffry hief de beker boven zijn hoofd, zodat iedereen hem kon bewonderen.

‘Dat verdomde ding is even groot als ik,’ pruttelde Tyrion zacht.

‘Na een halve kelk valt Joff stomdronken om.’

Mooi, dacht ze. Misschien breekt hij zijn nek. Heer Tywin wachtte tot het laatst voordat hij de koning zijn geschenk aanbood: een zwaard. De schede was van kersenhout, goud en geolied rood leer, bezet met gouden leeuwenkoppen. De leeuwen hadden robijnen ogen, zag ze. De balzaal werd stil toen Joffry de kling uit de schede trok en het zwaard tot boven zijn hoofd stiet. De rode en zwarte vlam in het staal glansde in het ochtendlicht.

‘Schitterend,’ verklaarde Mathis Rowin.

‘Een zwaard om te bezingen, sire,’ zei heer Roodweijn.

‘Een kóningszwaard,’ zei ser Kevan Lannister.

Koning Joffry keek alsof hij het liefst iemand ter plaatse zou doden, zo opgewonden was hij. Lachend hakte hij op de lucht in.

‘Een groots zwaard verdient een grootse naam, mijne heren! Hoe zal ik het noemen?’

Sansa dacht aan Leeuwentand, het zwaard dat door Arya in de Drietand was gesmeten, en aan Harteter, dat hij haar voor de slag had laten kussen. Ze vroeg zich af of hij van Marjolij zou verlangen om dit zwaard te kussen. De gasten schreeuwden namen voor het nieuwe wapen. Joff keurde er een stuk of tien af voordat hij er een hoorde die hem beviel. ‘Weduwenwee!’ riep hij. ‘Ja! En het zal menige weduwe maken!’ Hij haalde nogmaals uit. ‘En als ik tegenover koning Stannis sta zal het zijn magische zwaard finaal in tweeën slaan.’ Joff probeerde een neerwaartse houw uit, hetgeen ser Balon Swaan noopte haastig achteruit te stappen. De zaal galmde van het gelach bij de blik op ser Balons gezicht.

‘Pas op, uwe genade,’ waarschuwde ser Addam Marbrand de koning. ‘Valyrisch staal is gevaarlijk scherp.’

‘Dat weet ik nog wel.’ Joffry liet Weduwenwee met beide handen in een woeste houw neerdalen op het boek dat Tyrion hem had gegeven. De zware leren omslag werd in een klap doormidden gesneden. ‘Scherp! Zoals ik al zei, ik ben niet onbekend met Valyrisch staal.’ Hij had nog een stuk of zes slagen nodig om het dikke boek in stukken te hakken, en tegen de tijd dat hij klaar was, was de jongen buiten adem. Sansa voelde hoe haar man tegen zijn razernij vocht, terwijl ser Osmond Ketelzwart riep: ‘Ik hoop dat u die gemene kling nooit tegen mij zult gebruiken, sire.’

‘Zorg dan dat u mij nooit aanleiding geeft, ser.’ Joffry veegde met zijn zwaardpunt een stuk Vier Koningslevens van tafel, waarna hij Weduwenwee weer in de schede liet glijden.

‘Uwe genade,’ zei ser Garlan Tyrel. ‘Misschien wist u het niet, maar in heel Westeros waren maar vier exemplaren van dat boek die door Kaeth zelf verlucht waren.’

‘En nu zijn er nog maar drie.’ Joffry gespte zijn oude zwaardriem los om de nieuwe om te doen. ‘U en vrouwe Sansa zijn mij een beter cadeau schuldig, oom Kobold. Dit is helemaal in stukken gehakt.’

Tyrion staarde met zijn ongelijke ogen naar zijn neef. ‘Misschien een mes, sire. Passend bij uw zwaard. Een dolk van hetzelfde fraaie Valyrische staal… laten we zeggen, met een heft van drakenbeen?’

Joff wierp hem een scherpe blik toe. ‘U… ja, een dolk die bij mijn zwaard past, goed.’ Hij knikte. ‘Een… gouden heft met robijnen erin. Drakenbeen is te gewoon.’

‘Zoals u wenst, uwe genade.’ Tyrion dronk weer een beker wijn. Hij had evengoed alleen in zijn bovenzaal kunnen zitten, zoveel aandacht besteedde hij aan Sansa. Maar toen het tijd was om te vertrekken voor de huwelijkssluiting, nam hij haar bij de hand. Toen ze de binnenplaats overstaken ging prins Oberyn van Dorne naast hen lopen, met zijn zwartharige minnares aan de arm. Sansa wierp de vrouw een nieuwsgierige blik toe. Ze was van lage geboorte en ongehuwd, en ze had de prins twee bastaarddochters gebaard, maar ze durfde zelfs de koningin recht in het gezicht te kijken. Shae had haar verteld dat die Ellaria een Lyseense liefdesgodin aanbad. ‘Ze was bijna een hoer toen hij haar vond, vrouwe,’ had de dienstmeid haar toevertrouwd, ‘en nu is ze bijna een prinses.’ Sansa was nog nooit zo dicht bij de Dornse geweest. Ze is niet echt mooi, dacht ze, maar ze heeft iets wat de aandacht trekt.

‘Ik heb eens het geluk gehad om het exemplaar van Vier Koningslevens van de Citadel in te zien,’ zei prins Oberyn tegen haar heer-gemaal. ‘De illuminaties waren wonderschoon om te zien, maar Kaeth is al te mild geweest voor koning Viserys.’

Tyrion keek hem scherp aan. ‘Te mild? Naar mijn mening negeert hij Viserys op schandelijke wijze. Het had Vijf Koningslevens moeten heten.’

De prins lachte. ‘Viserys heeft de kroon nog geen twee weken gedragen.’

‘Hij heeft hem meer dan een jaar gedragen,’ zei Tyrion. Oberyn haalde zijn schouders op. ‘Een jaar of twee weken, wat maakt het uit? Hij vergiftigde zijn eigen neefje om op de troon te komen en toen hij er eenmaal zat, deed hij verder niets meer.’

‘Baelor heeft zichzelf dood gevast,’ zei Tyrion. ‘Zijn oom diende hem trouw als Hand, zoals hij daarvoor de Jonge Draak had gediend. Viserys moge dan maar een jaar lang de kroon hebben gedragen, hij heeft vijftien jaar geregeerd, terwijl Daeron oorlog voerde en Baelor bad.’ Hij trok een zuur gezicht. ‘En al zou hij zijn neefje uit de weg geruimd hebben, kunt u het hem kwalijk nemen?

Iemand moest het rijk toch zeker tegen Baelors dwaasheden beschermen?’

Sansa was geschokt. ‘Maar Baelor de Gezegende was een groot koning. Hij liep barrevoets over de Beenderweg om vrede met Dorne te sluiten en hij redde de Drakenridder uit een slangenkuil. De adders weigerden hem te bijten omdat hij zo zuiver en heilig was.’

Prins Oberyn glimlachte. ‘Als u een adder was, vrouwe, zou u dan een bloedeloze stok als Baelor de Gezegende willen bijten? Ik zou mijn giftanden liever voor een sappiger lichaam bewaren.’

‘Mijn prins houdt u voor het lapje, vrouwe Sansa,’ zei de vrouw Ellaria Zand. ‘De septons en zangers mogen graag beweren dat de slangen Baelor niet beten, maar de werkelijkheid is heel anders. Hij is tientallen keren gebeten, en normaal gesproken had hij eraan moeten sterven.’

‘In dat geval was Viserys ruim tien jaar koning geweest,’ zei Tyrion, ‘en de Zeven Koninkrijken waren beter af geweest. Volgens sommigen had al dat vergif Baelors geest aangetast.’

‘Ja,’ zei prins Oberyn, ‘maar in deze Rode Burcht van u heb ik geen slangen gezien. Dus hoe verklaart u Joffry?’

‘Liever niet.’ Tyrion boog stijfjes het hoofd. ‘Als u ons wilt verontschuldigen? Onze draagkoets wacht.’ De dwerg hielp Sansa naar binnen en klauterde onhandig achter haar aan. ‘Wilt u zo goed zijn de gordijnen te sluiten, vrouwe?’

‘Moet dat echt, heer?’ Sansa wilde niet achter de gordijnen opgesloten zitten. ‘Het is zo’n mooie dag.’

‘De brave inwoners van Koningslanding zullen de draagkoets waarschijnlijk met mest bekogelen als ze mij hier zien zitten. Doe ons allebei een genoegen, vrouwe. Sluit de gordijnen.’

Ze deed wat hij zei. Zo zaten ze een tijdlang, terwijl de lucht om hen heen warm en bedompt werd. ‘Het spijt mij van uw boek, heer,’ dwong ze zichzelf te zeggen.

‘Het was Joffry’s boek. Als hij het gelezen had, had hij er het een en ander van kunnen leren.’ Hij klonk verstrooid. ‘Ik had beter moeten weten. Ik had… een heleboel dingen moeten doorzien.’

‘Misschien zal de dolk hem beter bevallen.’

Als de dwerg grimaste ging zijn litteken strak staan en verwrong.

‘Die jongen heeft wel een dolk verdiend, vindt u ook niet?’ Gelukkig wachtte Tyrion haar antwoord niet af. ‘Joff heeft in Winterfel ruzie gemaakt met uw broer Robb. Weet u of er ook onenigheid was tussen Bran en zijne genade?’

‘Bran?’ De vraag bracht haar in de war. ‘Voordat hij viel, bedoelt u?’ Ze probeerde het zich te binnen te brengen. Het was allemaal zo lang geleden. ‘Bran was een lieve jongen. Iedereen was dol op hem. Hij en Tommen vochten met houten zwaarden, staat me bij, maar dat was maar een spelletje.’

Tyrion verviel weer in humeurig stilzwijgen. Sansa hoorde buiten in de verte het gerinkel van kettingen: het valhek werd opgetrokken. Even later klonk er een kreet, en schommelend kwam hun draagkoets in beweging. Verstoken van het uitzicht verkoos ze naar haar handen te staren, zich onaangenaam bewust van de ongelijke ogen van haar echtgenoot. Waarom kijkt hij zo naar me?

‘U hield van uw broers, net zoals ik van Jaime houd.’

Is dit soms een Lannister-valstrik om me verraderlijke taal te laten spreken? ‘Mijn broers waren verraders en hebben verradersgraven gekregen. Het is verraad om van een verrader te houden.’

Haar kleine echtgenoot snoof. ‘Robb had de wapens opgenomen tegen de rechtmatige koning. Volgens de wet was hij daarmee een verrader. Maar de anderen zijn te jong gestorven om te weten wat verraad was.’ Hij wreef over zijn neus. ‘Sansa, weet jij wat er in Winterfel met Bran gebeurd is?’

‘Bran is gevallen. Hij klom altijd overal op, en ten slotte viel hij. Daar waren we altijd al bang voor geweest. En Theon Grauwvreugd heeft hem gedood, maar dat was later.’

‘Theon Grauwvreugd.’ Tyrion zuchtte. ‘Je moeder heeft me er eens van beschuldigd… nou ja, ik zal je niet lastig vallen met de onaangename details. Ze beschuldigde me vals. Ik heb je broer Bran nooit enig kwaad gedaan. En tegen jou heb ik ook geen kwaad in de zin.’

Wat wil hij dat ik zeg? ‘Dat is prettig om te weten, heer.’ Hij wilde iets van haar, maar Sansa wist niet wat. Hij lijkt net een uitgehongerd kind, maar ik heb geen eten voor hem. Waarom laat hij me niet met rust?

Tyrion wreef nog eens over zijn met littekens en korsten overdekte neus, een akelige gewoonte die de aandacht op zijn akelige gezicht vestigde. ‘Je hebt me nooit gevraagd hoe Robb of je moeder zijn omgekomen.’

‘Ik… wil het liever niet weten. Ik zou er nachtmerries van krijgen.’

‘Dan zeg ik verder niets.’

‘Dat… dat is heel vriendelijk van u.’

‘O, ja,’ zei Tyrion. ‘Ik ben de vriendelijkheid zelve. En ik weet alles van nachtmerries.’

Tyrion

De nieuwe kroon die zijn vader het Geloof had geschonken was tweemaal zo hoog als de vorige, die door de meute kapotgeslagen was: een juweel van kristal en gesponnen goud. Hij fonkelde in alle kleuren van de regenboog zodra de Hoge Septon zijn hoofd bewoog, maar Tyrion vroeg zich af hoe de man het gewicht ervan kon dragen. En zelfs hij moest toegeven dat Joffry en Marjolij een koninklijk paar vormden, zoals ze daar zij aan zij naast de torenhoge, vergulde beelden van de Vader en de Moeder stonden.

De bruid zag er lieftallig uit in haar ivoorwitte zijde en Myrisch kant, haar rokken versierd met zaadparels in een patroon van bloemen. Als de weduwe van Renling zou ze het recht hebben gehad om de Baratheon-kleuren te dragen, goud met zwart, maar ze was gekomen als Tyrel, in een maagdenmantel van groen fluweel, bestikt met honderden rozen van gouddraad. Hij vroeg zich af of ze echt nog maagd was. Niet dat Joffry het verschil zal merken. De koning zag er bijna even magnifiek uit als zijn bruid, in zijn wambuis van donker rozenrood, onder een mantel van diep karmozijnrood fluweel met het blazoen van de hertenbok en de leeuw. De kroon rustte luchtig op zijn krullen, goud op goud. Ik heb die rotkroon voor hem gered. Tyrion verplaatste zijn gewicht ongemakkelijk naar zijn andere voet. Hij kon niet stilstaan. Te veel wijn. Hij had eraan moeten denken om zijn blaas te legen voor ze uit de Rode Burcht vertrokken. De slapeloze nacht met Shae miste zijn uitwerking evenmin, maar wat hij vooral graag zou doen, was zijn ellendige koninklijke neef wurgen.

Ik ben niet onbekend met Valyrisch staal, had het jong opgeschept. De septons verkondigden voortdurend hoe de Vader in den Hoge over ons allen oordeelt. Als de Vader zo goed zou willen wezen om Joff nu omver te kantelen en hem als een mestkevertje te verpletteren, zou ik dat nog geloven ook.

Hij had het al veel eerder door moeten hebben. Jaime zou nooit een ander sturen om iemand voor hem te doden en Cersei was te sluw om een mes te gebruiken dat met haar in verband gebracht kon worden, maar Joff, de arrogante, achterbakse, stompzinnige kleine smeerlap die hij was…

Hij herinnerde zich een koude ochtend waarop hij de steile buitentrap van de bibliotheek van Winterfel was afgedaald en beneden prins Joffry had aangetroffen, die tegen de Jachthond over het doden van wolven stond te grappen. Een hond sturen om een wolf te doden, had hij gezegd. Maar zelfs Joffry was niet zo dwaas om Sandor Clegane opdracht te geven, een zoon van Eddard Stark te doden. Clegane zou naar Cersei zijn gegaan. In plaats daarvan had de jongen zijn handlanger gezocht bij de onsmakelijke troep vrijruiters, handelaars en marketentsters die op weg naar het noorden aan het koninklijke gezelschap waren blijven plakken. Een of andere pokdalige onbenul die voor de gunsten van een prins en een handjevol geld bereid was, zijn leven te wagen. Tyrion vroeg zich af wiens idee het was geweest om te wachten met het doorsnijden van Brans keel totdat Robert uit Winterfel vertrokken was. Hoogstwaarschijnlijk dat van Joff. Hij zal het wel het toppunt van geslepenheid hebben gevonden.

De dolk van de prins had een heft vol juwelen en een met goud ingelegd lemmet, meende Tyrion zich te herinneren. Joff was in elk geval niet zo dom geweest om die te gebruiken. In plaats daarvan had hij in zijn vaders wapenverzameling gesnuffeld. Robert Baratheon strooide onbekommerd met geschenken en zou zijn zoon elke dolk hebben gegeven die hij hebben wilde… maar Tyrion vermoedde dat de jongen hem gewoon achterovergedrukt had. Robert was met een lange sleep ridders en volgelingen, een reusachtig huis op wielen en een bagagetros naar Winterfel gereisd. Er was vast wel een ijverige bediende geweest die had gezorgd dat de wapens van de koning ook meegingen, voor het geval hij er een van wilde hebben.

Het mes dat Joff had uitgekozen was goed en onversierd. Geen gouden ornamenten, geen edelstenen op het heft, geen met zilver ingelegd lemmet. Koning Robert had het nooit bij zich gedragen, wist waarschijnlijk niet eens meer dat hij het had. Toch was het Valyrische staal dodelijk scherp… scherp genoeg om met een snelle haal door huid, pezen en spieren te snijden. Ik ben niet onbekend met Valyrisch staal. Maar dat was hij natuurlijk wel, anders zou hij nooit zo dwaas zijn geweest om het mes van Pinkje te kiezen. Het waarom ontging hem nog steeds. Pure wreedheid soms? Die bezat zijn neef in hoge mate. Tyrion moest zijn uiterste best doen om niet alle wijn die hij op had weer uit te kotsen of in zijn hozen te piesen, of allebei. Hij wiebelde ongemakkelijk. Hij had bij het ontbijt zijn mond moeten houden. De jongen weet nu dat ik het weet. Mijn grote mond wordt nog eens mijn dood, daar durf ik een eed op te doen.

De zeven geloften werden afgelegd en de zeven zegeningen afgeroepen. Toen het bruiloftslied gezongen en de uitdaging onbeantwoord was gebleven, was het tijd voor het wisselen van de mantels. Terwijl hij probeerde tussen zijn vader en zijn oom Kevan door te kijken, verplaatste Tyrion zijn gewicht van het ene onvolgroeide been naar het andere. Als de goden goed zijn, maakt J off er een zootje van. Hij vermeed het zorgvuldig om Sansa aan te kijken, opdat zijn ogen zijn verbittering niet zouden verraden. Je had verdomme kunnen knielen. Was het dan zo verrekte moeilijk om die starre Stark-knieën van je te buigen en mij een klein beetje waardigheid te laten behouden?

Hamer Tyrel nam zijn dochter teder haar maagdenmantel af, terwijl Joffry de opgevouwen bruidsmantel van zijn broer Tommen aannam en hem met een zwierig gebaar uitschudde. De jonge koning was met zijn dertien jaar net zo lang als zijn bruid op haar zestiende. Hij had geen narrenrug nodig om bovenop te klimmen. Hij hulde Marjolij in het karmijnrood met goud en boog zich naar voren om de gesp bij haar keel dicht te sluiten. En zo simpel ging ze van haar vaders bescherming in die van haar echtgenoot over. Maar wie zal haar tegen Joff beschermen? Tyrion wierp een blik op de Bloemenridder, die bij de overige leden van de Koningsgarde stond. Zorg dat uw zwaard altijd goed gewet is, ser Loras!

‘Met deze kus wijd ik u mijn liefde toe!’ verklaarde Joffry galmend. Toen Marjolij de woorden herhaalde trok hij haar naar zich toe en kuste haar langdurig en intens. Opnieuw danste er een regenboog van licht om de kroon van de Hoge Septon toen hij plechtig verklaarde dat Joffry van de huizen Baratheon en Lannister en Marjolij van het huis Tyrel één vlees, één hart en één ziel waren. Goed, dat hebben we gehad. En nu terug naar dat verdomde kasteel, zodat ik kan pissen.

Ser Loras en ser Meryn liepen in hun witte schubbenpantser en sneeuwblanke mantel aan het hoofd van de stoet de sept uit. Daarna kwam prins Tommen, die uit een mandje rozenblaadjes voor de koning en de koningin strooide. Na het koninklijk paar volgde koningin Cersei en heer Tyrel en daarna de moeder van de bruid, arm in arm met heer Tywin. De Doornenkoningin schuifelde achter hen aan, met haar ene hand op de arm van ser Kevan Lannister en de andere op haar stok, haar tweelingwachters vlak achter haar, voor het geval ze viel. Daarna kwamen ser Garlan Tyrel en zijn vrouwe, en ten slotte was het hun beurt.

‘Madame.’ Tyrion bood Sansa zijn arm. Plichtmatig nam ze hem aan, maar terwijl ze samen door het gangpad liepen voelde hij hoe stijf ze zich hield. Ze keek niet één keer op hem neer. Zelfs voordat hij de deuren bereikte hoorde hij de mensen buiten juichen. De massa was zo dol op Marjolij dat ze zelfs bereid waren om weer van Joffry te houden. Zij was van Renling geweest, de knappe jonge prins die hen zo had liefgehad dat hij van gene zijde van het graf was teruggekeerd om hen te redden. En in haar kielzog was de overvloed van Hooggaarde vanuit het zuiden over de rozenweg gestroomd. De dwazen leken vergeten te zijn dat Hamer Tyrel degene was geweest die om te beginnen de rozenweg afgesloten en die vervloekte hongersnood veroorzaakt had. Ze stapten de frisse herfstlucht in. ‘Ik was al bang dat we nooit meer zouden ontsnappen,’ schertste Tyrion.

Toen moest Sansa hem wel aankijken. ‘Ik… ja heer. Zoals u zegt.’

Ze keek treurig. ‘Maar het was zo’n mooie ceremonie.’

In tegenstelling tot de onze. ‘Lang was het wel, dat geef ik toe. Ik moet terug naar het kasteel om eens stevig te pissen.’ Tyrion wreef over de stomp van zijn neus. ‘Ik wilde dat ik een of andere taak had bedacht die had vereist dat ik de stad verliet. Pinkje is tenminste slim geweest.’

Joffry en Marjolij stonden met de Koningsgarde om zich heen boven aan de trap die op het brede marmeren plein uitkwam. Ser Addam en zijn goudmantels hielden de menigte in bedwang, terwijl het standbeeld van Baelor de Gezegende welwillend op hen neerzag. Tyrion moest wel met de anderen in de rij gaan staan om zijn felicitaties aan te bieden. Hij kuste Marjolij’s vingers en wenste haar alle geluk van de wereld. Gelukkig stonden anderen achter hen op hun beurt te wachten, zodat ze niet lang hoefden te blijven. Hun draagkoets had in de zon gestaan en achter de gordijnen was het heet. Toen ze deinend in beweging kwamen, liet Tyrion zich op een elleboog achterover zakken, terwijl Sansa naar haar handen staarde. Ze is even knap als dat meisje Tyrel. Ze had diep, herfstbruin haar en helderblauwe Tulling-ogen. Het verdriet gaf haar blik iets gejaagds en kwetsbaars en maakte haar hooguit nog mooier. Hij wilde haar graag bereiken, door het pantser van haar hoffelijkheid heen dringen. Was dat de reden dat hij sprak, of alleen maar de noodzaak, zijn aandacht van zijn volle blaas af te leiden?

‘Ik had gedacht dat we naar de Rots van Casterling konden reizen als de wegen weer veilig zijn.’ Ver bij Joffry en mijn zuster vandaan. Hoe meer hij nadacht over wat Joffry met Vier Koningslevens had gedaan, hoe meer het hem dwarszat. Als dat geen boodschap is! ‘Ik zou je graag de Gouden Galerij en de Leeuwenmuil laten zien, en de Heldenzaal waar Jaime en ik als jongens speelden. Beneden kun je het geraas horen waar de zee naar binnen komt…’

Langzaam keek ze op. Hij wist wat ze zag: het gezwollen, dierlijke voorhoofd, de rauwe stomp van zijn neus, zijn kromme, roze litteken en zijn ongelijke ogen. Haar eigen ogen waren groot, blauw en leeg. ‘Ik zal gaan waarheen mijn heer-gemaal wenst.’

‘Ik had gehoopt dat het u een genoegen zou zijn, madame.’

‘Het zal mij een genoegen zijn, u een genoegen te doen, heer.’

Zijn mond verstrakte. Wat een zielig kereltje ben je eigenlijk. Dacht je dat je haar een glimlach kon ontlokken door over de Leeuwenmuil te bazelen? Wanneer heb jij een vrouw ooit aan het glimlachen gebracht met iets anders dan goud? ‘Nee, dat was een dwaas idee. Alleen een Lannister is in staat van de Rots te houden.’

‘Ja, heer. Zoals u wenst.’

Tyrion hoorde hoe het volk de naam van koning Joffry riep. Over drie jaar is die wrede jongen een man die zelfstandig regeert… en iedere dwerg met maar een klein beetje hersens zal zich dan ver van Koningslanding bevinden. Oudstee misschien. Of zelfs de Vrijsteden. Hij had altijd al graag de Titaan van Braavos willen zien. Misschien zou Sansa dat leuk vinden. Op vriendelijke toon begon hij over Braavos, om op een muur van gemelijke beleefdheid te stuiten die even ijskoud en bikkelhard was als de Muur waarop hij eens in het noorden had gelopen. Hij werd er nu even moe van als toen. De rest van de tocht bewaarden ze hun stilzwijgen. Na een poosje merkte Tyrion dat hij hoopte dat Sansa iets zou zeggen, wat dan ook, al was het maar één woord, maar ze deed geen mond open. Toen de draagstoel op het binnenhof halt hield, liet hij het aan een knecht over, haar te helpen uitstappen. ‘We worden over een uur op het feest verwacht, madame. Ik zal mij weldra bij u voegen.’

Hij liep met stijve benen weg. Aan de overkant van de binnenplaats hoorde hij hoe Marjolij ademloos lachte toen Joffry haar met een zwaai uit het zadel tilde. Op een dag is die jongen net zo lang en sterk als Jaime en ik nog steeds een dwerg aan zijn voeten. En de kans is groot dat hij me op een dag zelfs nog korter zal maken… Hij vond een gemak en zuchtte tevreden toen hij de wijn van die morgen loosde. Er waren ogenblikken waarop pissen bijna even lekker was als een vrouw, en dit was er een van. Kon hij zijn twijfels en schuldgevoelens maar half zo makkelijk lozen. Voor zijn vertrekken stond Podderik Peyn te wachten. ‘Ik heb uw nieuwe wambuis klaargelegd. Niet hier. Op uw bed. In de slaapkamer.’

‘Ja, daar staat het bed.’ Sansa zou daar nu wel zijn om zich voor het feest te kleden. En Shae. ‘Wijn, Pod.’

Tyrion dronk hem terwijl hij in zijn vensterbank zat te broeden, met onder zich de chaos van de keukens. De zon was nog niet naar de bovenrand van de kasteelmuur gedaald, maar hij rook brood in de oven en roosterend vlees. De gasten zouden nu weldra vol verwachting de troonzaal binnenstromen: dit werd een avond vol gezang en glans, niet alleen bedoeld om Hooggaarde en de Rots van Casterling te verenigen, maar tevens om hun macht en rijkdom van de daken te schreeuwen, als les voor iedereen die zich nog tegen Joffry’s heerschappij dacht te verzetten.

Maar wie zou nu nog zo gek zijn om Joffry’s heerschappij te betwisten, na wat Stannis Baratheon en Robb Stark was overkomen?

In het rivierengebied werd nog gevochten, maar overal sloot het net zich. Ser Gregor Clegane was de Drietand overgestoken en had de Robijnvoorde veroverd en daarna bijna moeiteloos Harrenhal ingenomen. Zeegaard had zich aan Zwarte Walder Frey overgegeven, heer Randyl Tarling had Maagdenpoel, Schemerdel en de koningsweg in handen. In het westen had ser Daven Lannister zich bij de Guldentand met ser Forle Paape verenigd om naar Stroomvliet op te trekken. Ser Ryman Frey leidde vanuit de Tweeling tweeduizend speerdragers naar het zuiden om zich bij hen te voegen. En Paxter Roodweijn beweerde dat zijn vloot weldra vanuit het Prieel in zee zou steken om de lange reis rond Dorne en door de Stapstenen te aanvaarden. Stannis’ Lyseense piraten hadden een tienvoudige overmacht tegenover zich. De strijd die de maesters de Oorlog der Vijf Koningen noemden was bijna ten einde. Men had Hamer Tyrel al horen klagen dat heer Tywin geen overwinningen voor hem meer overliet.

‘Heer?’ Pod stond naast hem. ‘Gaat u zich niet verkleden? Ik heb het wambuis klaargelegd. Op uw bed. Voor het feest.’

‘Feest?’ zei Tyrion zuur. ‘Welk feest?’

‘Het bruiloftsfeest.’ Het sarcasme ontging Pod uiteraard. ‘Koning Joffry en jonkvrouw Marjolij. Koningin Marjolij, bedoel ik.’

Tyrion besloot vanavond heel, heel snel dronken te worden.

‘Goed dan, Podderik, jongen, laten we een feestganger van mij maken.’

Shae was Sansa’s haar aan het doen toen ze de slaapkamer binnenliepen. Vreugde en verdriet, dacht hij toen hij hen daar samen zag. Lachen en tranen. Sansa droeg een jurk van zilverkleurig satijn, afgezet met eekhoornbont, met geschulpte mouwen die bijna tot de vloer reikten, gevoerd met zacht, paars vilt. Shae had Sansa’s haar kunstig opgestoken in een exquis zilveren haarnet met flonkerende donkerpaarse edelstenen. Tyrion had haar nog nooit zo lieftallig gezien, maar niettemin droegen die lange, satijnen mouwen haar rouw. ‘Vrouwe Sansa,’ zei hij tegen haar, ‘u zult vanavond de schoonste vrouw in de zaal zijn.’

‘U bent al te vriendelijk, heer.’

‘Vrouwe,’ zei Shae verlangend, ‘zou ik u niet aan tafel kunnen bedienen? Ik wil zo graag de duiven uit de pastei zien opvliegen.’

Sansa keek haar onzeker aan. ‘De koningin heeft alle diensters al aangewezen.’

‘En de zaal is toch al te vol.’ Tyrion had moeite om zijn ergernis te onderdrukken. ‘Maar door het hele kasteel lopen speellieden rond, en op het buitenhof staan tafels met eten en drinken voor iedereen.’ Hij inspecteerde zijn nieuwe wambuis, karmijnrood met opgevulde schouders en opengewerkte pofmouwen die de zwart satijnen binnenmouw zichtbaar maakten. Een knap kledingstuk. Nu nog een knappe man om het te dragen. ‘Kom, Pod, help me hier eens in.’

Tijdens het kleden dronk hij nog een beker wijn. Daarna nam hij zijn vrouw bij de arm en leidde haar de Keukenburcht uit om zich bij de stroom van zijde, satijn en fluweel te voegen die in de richting van de troonzaal vloeide. Sommige gasten waren naar binnen gegaan om hun bank te zoeken. Anderen drentelden voor de deuren rond om van de warmte te genieten, die ongewoon was voor de tijd van het jaar. Tyrion voerde Sansa het binnenhof rond om de noodzakelijke plichtplegingen af te werken.

Ze is hier goed in, dacht hij, terwijl hij toekeek hoe ze heer Gyllis vertelde dat zijn hoest beter klonk, Elinor Tyrel complimenteerde met haar japon en Jalabhar Xho naar de huwelijksgewoonten op de Zomereilanden vroeg. Zijn eigen neef, ser Lancel, was door ser Kevan naar beneden gebracht, de eerste keer sinds de slag op het Zwartewater dat hij van zijn ziekbed opstond. Hij ziet eruit als een geest. Lancels haar was wit en bros geworden, en hij was zo mager als een brandhoutje. Zonder zijn vader om hem overeind te houden, zou hij ongetwijfeld in elkaar zijn gezakt. Maar toen Sansa zijn moed prees en zei hoe goed het was hem te zien aansterken, straalden zowel Lancel als ser Kevan. Ze zou een goede koningin zijn geweest en een betere vrouw voor Joffry, als hij het benul had gehad van haar te houden. Hij vroeg zich af of zijn neef eigenlijk wel in staat was om van iemand te houden.

‘Je ziet er verrukkelijk uit, kind,’ zei vrouwe Olenna Tyrel tegen Sansa, terwijl ze op hen af schuifelde in een japon van goudbrokaat die vermoedelijk meer woog dan zijzelf. ‘Maar je haar is een beetje verwaaid.’ Het oude wijfje stak een hand op om aan aan de losse strengen te frunniken, ze op hun plaats te duwen en Sansa’s haarnet recht te trekken. ‘Het spijt me heel erg van de verliezen die je hebt geleden,’ zei ze al trekkend en frummelend. ‘Ik weet wel dat je broer een gruwelijke verrader was, maar als we nu ook al beginnen om mannen op hun bruiloft te vermoorden, zullen ze nog meer voor het huwelijk terugdeinzen dan ze toch al doen. Juist ja, dat is beter.’ Vrouwe Olenna glimlachte. ‘Tot mijn vreugde vertrek ik overmorgen naar Hooggaarde. Ik heb schoon genoeg van deze stinkstad, dank je feestelijk. Misschien wil je me vergezellen voor een kort bezoekje, terwijl de mannen de hort op gaan om oorlog te voeren. Ik zal mijn Marjolij en al haar lieftallige dames vreselijk missen. Jouw gezelschap zou toch zo’n aangename vertroosting bieden.’

‘Dat is heel vriendelijk van u, vrouwe,’ zei Sansa, ‘maar mijn plaats is bij mijn heer-gemaal.’

Vrouwe Olenna wierp Tyrion een gerimpeld, tandeloos lachje toe. ‘O ja? Neem het een dwaze oude vrouw niet kwalijk, heer. Ik was niet van plan uw lieftallige echtgenote te stelen. Ik ging ervan uit dat u vertrok om een leger Lannisters tegen de een of andere boosaardige vijand aan te voeren.’

‘Een leger draken en hertenbokken. De muntmeester moet aan het hof blijven om te zorgen dat er voor al die legers betaald wordt.’

‘Maar natuurlijk. Draken en hertenbokken. Slim, hoor. En dwergenpenningen. Ik heb van die dwergenpenningen gehoord. Het moet een hele klus zijn om ze in te zamelen.’

‘Het inzamelen laat ik aan anderen over, vrouwe.’

‘O ja? Laat ik nou gedacht hebben dat u daar zelf bij wilde zijn. We kunnen niet hebben dat de kroon zijn dwergenpenningen misloopt, nietwaar?’

‘De goden verhoeden het.’ Tyrion begon zich af te vragen of heer Luthor soms met opzet van die klip was gereden. ‘Als u ons nu wilt verontschuldigen, vrouwe Olenna? Het wordt tijd dat we onze plaatsen opzoeken.’

‘Voor mij ook. Zevenenzeventig gangen, stel je voor. Vindt u dat niet een beetje overdreven, heer? Zelf eet ik niet meer dan drie of vier hapjes, maar u en ik zijn erg klein, nietwaar?’ Ze streek Sansa nogmaals over het haar en zei: ‘Nou ja, schiet maar op, kind, en probeer wat opgewekter te zijn. Hé, waar zijn mijn wachten gebleven? Links en Rechts, waar zijn jullie? Kom me eens op de verhoging helpen!’

Hoewel het nog een uur zou duren voor het donker werd, was de troonzaal nu al een zee van licht. In iedere houder brandde een toorts. De gasten aan de tafels stonden op als herauten de namen en titels van de binnentredende heren en dames uitriepen. Pages in koninklijk livrei leidden hen het brede gangpad in het midden door. De bovengalerij was volgepakt met speellieden: trommelaars, fluitspelers en fiedelaars, snaren, hoorns en zakpijpen. Tyrion greep Sansa’s arm en volbracht de wandeling met zware, waggelende tred. Hij voelde dat hun ogen op hen gericht waren en pulkte aan het kersverse litteken dat hem nog lelijker maakte dan hij al geweest was. Laat ze maar kijken, dacht hij, terwijl hij op zijn zetel wipte. Laat ze maar staren en fluisteren tot ze uitgekeken zijn. Ik ga me niet voor die lui verbergen. De Doornenkoningin liep achter hen naar binnen, voortschuifelend met kleine pasjes. Tyrion vroeg zich af wie er absurder uitzag, hij met Sansa of dat verschrompelde oude wijfje tussen haar zeven voet lange tweelingwachten.

Joffry en Marjolij reden op twee identieke witte paarden de troonzaal in. Voor hen uit renden pages die rozenblaadjes voor de hoeven strooiden. Ook de koning en de koningin hadden zich voor het feest verkleed. Joffry droeg zwart met karmijnrood gestreepte hozen en een goudbrokaten wambuis met zwartsatijnen mouwen en noppen van onyx. Marjolij had de brave jurk die ze in de sept had gedragen voor iets gedurfders verwisseld, een modieuze japon van lichtgroen brokaat met een nauwsluitend lijfje dat haar schouders en de bovenzijde van haar kleine borsten bloot liet. Haar loshangende, zachtbruine haar golfde over haar blanke schouders en rug bijna tot op haar middel. Om haar slapen rustte een dunne, gouden kroon. Ze glimlachte beschroomd en innemend. Een lieftallig meisje, dacht Tyrion, en een beter lot dan mijn neef verdient. De Koningsgarde escorteerde hen naar de verhoging, naar de erezetels in de schaduw van de IJzeren Troon, waarover voor de gelegenheid lange, zijden wimpels in Baratheon-goud, Lannisterrood en Tyrel-groen gedrapeerd waren. Cersei omhelsde Marjolij en kuste haar op de wangen. Heer Tywin deed hetzelfde, en daarna Lancel en ser Kevan. Joffry ontving liefhebbende kussen van de vader van de bruid en zijn twee nieuwe broers, Loras en Garlan. Niemand leek erg veel haast te hebben om Tyrion te kussen. Toen de koning en de koningin hun plaatsen hadden ingenomen stond de Hoge Septon op en ging voor in gebed. Hij neuzelt in ieder geval niet zo erg als de vorige, troostte Tyrion zichzelf. Hij en Sansa zaten een eind rechts van de koning, naast ser Garlan Tyrel en zijn gemalin, vrouwe Leonette. Er waren zeker tien anderen die dichter bij Joffry zaten, iets wat door een prikkelbaarder man misschien als een krenking zou zijn opgevat als hij nog maar kort daarvoor de Hand des Konings was geweest. Tyrion zou zelfs nog blij zijn geweest als het er honderd waren geweest.

‘Laat de bekers vullen!’ verkondigde Joffry toen de goden hadden gekregen wat hun toekwam. Zijn schenker goot een complete flacon donkerrode wijn uit het Prieel in de gouden bruiloftskelk die heer Tyrel hem die ochtend had gegeven. De koning moest hem met beide handen heffen. ‘Op mijn gemalin, de koningin!’

‘Marjolij!’ schreeuwde de zaal terug. ‘Marjolij! Marjolij! Op Marjolij!’ Duizend bekers galmden tegen elkaar, en het bruiloftsfeest was werkelijk begonnen. Tyrion Lannister dronk met de overigen mee. Hij leegde zijn beker bij die eerste heildronk en gebaarde zodra hij weer zat dat het ding nog eens volgeschonken moest worden. De eerste schotel was een romige champignonsoep met in boter gesmoorde slakken, opgediend in vergulde schalen. Tyrion had het ontbijt nauwelijks aangeroerd en de wijn was al naar zijn hoofd gestegen, dus was het eten hem uitermate welkom. Hij had het al snel op. Eentje gehad, nog zesenzeventig te gaan. Zevenenzeventig gangen, terwijl er in de stad nog kinderen honger lijden en sommige mensen een moord zouden doen voor een radijsje. Als ze ons nu konden zien waren ze misschien niet half zo dol meer op de Tyrels.

Sansa proefde een lepel soep en schoof de kom weg. ‘Niet lekker, vrouwe?’ vroeg Tyrion.

‘Er komt nog zoveel, heer. Ik heb maar een kleine maag.’ Ze plukte zenuwachtig aan haar haren en keek langs de tafel naar Joffry en zijn Tyrel-koningin. Zou ze graag in Marjolij’s schoenen staan? Tyrion fronste zijn wenkbrauwen. Zelfs een kind hoort verstandiger te zijn. Hij keek de andere kant op, zoekend naar afleiding, maar waar hij ook keek, overal zaten vrouwen, prachtige, leuke, beeldschone, gelukkige vrouwen die van andere mannen waren. Marjolij uiteraard, die lieftallig lachend samen met Joffry uit de grote, zevenhoekige bruidskelk dronk. Haar moeder, vrouwe Alerie, zilverharig, knap en nog altijd trots naast Hamer Tyrel gezeten. De drie jeugdige nichtjes van de koningin, fel gekleurd als vogels. Heer Blijlevens donkerharige Myrische vrouw met haar grote, zwarte, broeierige ogen. Ellaria Zand tussen de Dorners (Cersei had hun een eigen tafel gegeven, pal onder de verhoging, een hoogst eervolle plaats, maar zo ver mogelijk van de Tyrels verwijderd als de breedte van de zaal dat toestond), lachend om iets wat de Rode Adder tegen haar zei. En dan was er nog een vrouw, bijna onder aan de derde tafel links… de echtgenote van een van de Graftwegs, meende hij, en hoogzwanger van zijn kind. Haar buik deed geen enkele afbreuk aan haar tere schoonheid, en haar vreugde gold niet het eten en de feeststemming. Tyrion keek toe hoe haar man haar hapjes van zijn bord voerde. Ze dronken uit dezelfde beker en kusten elkaar vaak en op onverwachte momenten. Telkens als ze dat deden rustte zijn hand licht op haar buik, een teder en beschermend gebaar. Hij vroeg zich af wat Sansa zou doen als hij zich nu op dit moment naar haar toeboog en haar kuste. Hoogstwaarschijnlijk wégdeinzen. Of zich beheersen en het lijdzaam ondergaan, zoals haar plicht dat vereiste. Als ze iets is, dan is het wel plichtsgetrouw, die vrouw van mij. Als hij tegen haar zou zeggen dat hij vannacht haar maagdelijkheid wilde, zou ze dat ook plichtsgetrouw ondergaan en niet harder huilen dan strikt noodzakelijk.

Hij riep om meer wijn. Tegen de tijd dat hij die kreeg, werd de tweede gang opgediend, een pastei met een vulling van varkensvlees, pijnboompitten en eieren. Sansa at maar een klein hapje van de hare, terwijl de herauten intussen de eerste van de zeven zangers opriepen. Hamis de Harpspeler met zijn grijze baard kondigde aan dat hij zou optreden ‘voor het oor van goden en mensen, een lied dat in de Zeven Koninkrijken nog nimmer werd vernomen’. Hij noemde het ‘Heer Renlings rit’.

Zijn vingers tokkelden over de snaren van de hoge harp en vulden de troonzaal met lieflijke klanken. ‘Van zijn troon van been zag de Doodsheer terneer op de edele heer die vermoord was? begon Hamis, en vertelde vervolgens hoe Renling, die berouw had van zijn poging zijn neef de kroon te ontnemen, de Doodsheer zelve had getrotseerd om weer over te steken naar het land der levenden en het rijk tegen zijn broer te verdedigen. En daarvoor is die stakker van een Symon in een kom bruin geëindigd, peinsde Tyrion. Tegen het slot, toen de schim van de dappere heer Renling naar Hooggaarde vloog om nog een laatste, verstolen blik op het gelaat van zijn ware geliefde te werpen, was koningin Marjolij in tranen. ‘Renling Baratheon heeft van zijn leven nooit ergens spijt van gehad,’ zei de Kobold tegen Sansa, ‘maar als ik het wel heb, heeft Hamis zojuist een gouden luit gewonnen.’

De Harpspeler gaf ook diverse meer bekende liederen ten beste.

‘Een roos van goud’ was ongetwijfeld voor de Tyrels bestemd, zoals ‘De regens van Castameer’ bedoeld was om zijn vader te vleien. ‘Maagd, Moeder en Oude Vrouw’ deed de Hoge Septon veel genoegen, en ‘Mijn gemalin’ bracht alle kleine meisjes met een romantisch hart in verrukking, en ongetwijfeld ook sommige kleine jongens. Tyrion luisterde met een half oor terwijl hij suikermaïsbeignets en warm haverbrood met stukjes dadel, appel en sinaasappel proefde en aan een everzwijnrib knaagde. Daarna volgden de gangen en de overige genoegens elkaar in duizelingwekkend tempo op, voortgestuwd op een stroom van wijn en bier. Hamis vertrok en zijn plaats werd ingenomen door een tamelijk kleine, bejaarde beer die begeleid door fluit en trom een lompe dans uitvoerde, terwijl de bruiloftsgasten in gemalen amandelen gepaneerde forel aten. Uilebol besteeg zijn stelten en zette tussen de tafels door de achtervolging van Boterbobbel in, de krankzinnig dikke nar van heer Tyrel, en intussen lieten de heren en dames zich de geroosterde reigers en de pastei met kaas en uien goed smaken. Een troep acrobaten uit Pentos vertoonde radslagen en handstandjes, ze lieten op hun blote voeten borden balanceren en vormden een menselijke piramide. Hun verrichtingen werden begeleid door in hete oosterse kruiden bereide krab, bladen vol schaapskoteletten in amandelmelk met wortel, rozijn en ui, en viskoeken uit de oven die zo heet opgediend werden dat je je vingers eraan brandde. Daarna riepen de herauten de volgende zanger op, Collio Quaynis uit Tyrosh, die een vermiljoenrode baard had en precies zo’n lachwekkend accent als Symon had beloofd. Collio begon met zijn versie van ‘De dans der draken’, eigenlijk een lied voor twee zangers, een man en een vrouw. Tyrion doorstond het met een dubbele portie patrijs in honing en gember plus ettelijke bekers wijn. Een spookachtige ballade over twee stervende gelieven tijdens de ‘Doem van Valyria’ zou de zaal beter bevallen zijn als Collio niet in het Hoog Valyrisch had gezongen, dat de meeste gasten niet verstonden. Maar ‘Bessa de barmeid’ met zijn schuine verzen nam de mensen weer voor hem in. Er werd gevederde pauw opgediend, in zijn geheel geroosterd en met dadels gevuld, terwijl Collio een trommelslager riep, een diepe buiging maakte voor heer Tywin en zich op ‘De regens van Castameer’ stortte.

Als ik daar zeven versies van moet horen ga ik straks misschien naar de Vlooienzak om de stamppot mijn excuses aan te bieden. Tyrion wendde zich tot zijn echtgenote. ‘Wie hoort u liever?’

Sansa knipperde met haar ogen. ‘Heer?’

‘De zangers. Wie hoort u liever?’

‘Ik… het spijt me, heer. Ik luisterde niet.’

Ze at ook niet. ‘Is er iets, Sansa?’ Hij zei het zonder na te denken, en voelde zich onmiddellijk een idioot. Al haar verwanten zijn afgeslacht en zij is aan mij uitgehuwelijkt, en ik vraag me af wat er mis is.

‘Nee, heer.’ Ze keek de andere kant op en veinsde een weinig overtuigende belangstelling voor Uilebol, die ser Dontos met dadels bekogelde.

Vier meester-vuurbezweerders riepen dieren van levend vuur op die elkaar met vlammende klauwen verscheurden, terwijl de bedienden kommen mengelij opdienden, een soep van vleesbouillon en gekookte wijn met geblancheerde amandelen en stukken kapoen erdoor en gezoet met honing. Daarna gingen de pijpers rond en kwamen de slimme honden en de degenslikkers, vergezeld van erwten in botersaus, gehakte noten en plakken zwaan, gepocheerd in een saus van saffraan en perziken. (’Niet alweer zwaan,’ pruttelde Tyrion, denkend aan het souper met zijn zuster aan de vooravond van de slag.) Een goochelaar liet een aantal zwaarden en bijlen door de lucht wervelen, terwijl de tafels voorzien werden van sissende bloedworstjes aan het spit, een combinatie die Tyrion goed bedacht, slim maar misschien toch niet zo heel smaakvol vond. De herauten staken hun trompetten. ‘Om te zingen voor de gouden luit,’ riep er een, ‘brengen wij u Galyeon van Caay.’

Galyeon was een forse kleerkast met een zwarte baard, een kaal hoofd en een dreunend stemgeluid dat tot in alle uithoeken van de troonzaal reikte. Hij had maar liefst zes speellieden bij zich om hem te begeleiden. ‘Edele heren en schone dames, ik zing vanavond slechts één lied voor u,’ kondigde hij aan. ‘En wel het lied van het Zwartewater en de redding van een rijk.’ De trommelslager zette een traag, dreigend ritme in.

‘De duistere heer peinsde hoog in zijn toren,’ begon Galyeon, ‘in een slot als de nacht zo zwart.’

‘Zwart was zijn haar, en zwart was zijn ziel’ zongen de muzikanten eenstemmig. Een fluit viel in.

‘Hij propte zich vol met afgunst en wrok, en bloeddorst slurpte zijn hart,’ zong Galyeon. ‘Eens heerste mijn broer over zeven rijken, zo zei hij zijn feeks van een vrouw. Ik neem wat van hem was en maak het van mij. Mijn kling stort zijn zoon in rouw.’

‘Een moedige knaap met een hart van goud,’ zongen zijn muzikanten, terwijl er een houtharp en een vedel begonnen te spelen.

‘Als ik ooit weer Hand word, is het eerste wat ik doe al die zangers ophangen,’ zei Tyrion te luid. Naast hem lachte vrouwe Leonette zachtjes, en ser Garlan boog zich naar hem toe en zei: ‘Een dappere daad is niet minder dapper wanneer hij onbezongen blijft.’

‘De zwarte heerser vergaarde zijn kraaien, somber als het graf. En dorstend naar bloed, zo gingen zij scheep…’

‘… en Tyrions neus ging eraf,’ maakte Tyrion het vers af. Vrouwe Leonette giechelde. ‘Misschien moet u ook zanger worden, heer. U rijmt net zo goed als die Galyeon.’

‘Nee, madame,’ zei ser Garlan. ‘Heer Lannister is bestemd om grootse daden te verrichten, niet om ze te bezingen. Zonder zijn keten en wildvuur was de vijand de rivier overgestoken. En als Tyrions wildlingen niet het grootste deel van heer Stannis’ verkenners hadden gedood, hadden wij hem nooit onverhoeds kunnen overvallen.’ Bij die woorden voelde Tyrion zich absurd dankbaar, en ze hielpen de pil vergulden toen Galyeon eindeloos doorzong over de moed van de jeugdige koning en zijn moeder, de gouden koningin.

‘Dat heeft ze niet gedaan,’ flapte Sansa er plotseling uit.

‘Geloof nooit wat u hoort zingen, madame.’ Tyrion wenkte een bediende om hun wijnbekers weer te laten vullen.

Weldra was het volledig nacht achter de hoge ramen, en nog steeds bleef Galyeon doorzingen. Zijn lied telde zevenenzeventig strofen, al leken het er eerder duizend. Een voor elke gast in de zaal. Tyrion dronk zich door de laatste twintig heen, want dat hielp hem de neiging te onderdrukken om zijn oren met champignons dicht te stoppen. Toen de zanger eindelijk boog, waren sommige gasten beschonken genoeg om zelf voor onbedoeld vermaak te zorgen. Grootmaester Pycelle viel in slaap tijdens een wervelende dans van Zomereilanders, gehuld in bonte veren en rookgrijze zij, en toen de elandrondo’s gevuld met rijpe blauwe kaas werden binnengebracht, stak een van heer Rowins ridders een Dorner neer. De goudmantels sleepten hen allebei weg, de een om in een cel te verrekken, de ander om door maester Ballabar te worden opgelapt. Tyrion zat net met een met kaneel, kruidnagelen, suiker en amandelmelk gekruid zultpuddinkje te spelen toen koning Joffry plotseling zwaaiend overeind kwam. ‘Laat mijn koninklijke toernooiridders komen!’ riep hij met een tong die dik was van de wijn, en hij klapte in zijn handen.

Mijn neef is nog zatter dan ik, dacht Tyrion, terwijl de goudmantels de grote deuren aan het eind van de zaal openden. Een tweetal ruiters kwam naast elkaar binnen, maar vanaf zijn plaats kon hij alleen de punten van hun gestreepte lansen zien. Een golf van gelach begeleidde hen door het gangpad naar de koning. Ze moeten op pony’s zitten, concludeerde hij… totdat ze volledig in zicht kwamen.

De toernooiridders waren twee dwergen. De een reed op een lelijke grijze hond met lange poten en zware kaken. De ander bereed een enorme, gevlekte zeug. Hun beschilderde houten wapens rammelden en tikten terwijl de riddertjes in het zadel op en neer stuiterden. Hun schilden waren groter dan zijzelf, en al hotsend en deinend worstelden ze manhaftig met hun lansen, wat de zaal grote uitbarstingen van vrolijkheid ontlokte. Een ridder was geheel in het goud met een zwarte hertenbok op zijn schild, de ander droeg grijs met wit en had een wolf als blazoen. Hun rijdieren waren in dezelfde kleuren opgetuigd.

Tyrion keek de verhoging langs naar al die lachende gezichten. Joffry was rood en buiten adem, Tommen joelde en stond te dansen op zijn stoel, Cersei grinnikte beleefd en zelfs heer Tywin keek mild vermaakt. Sansa was de enige aan de verhoogde tafel die niet glimlachte. Dat zou hij erg op prijs gesteld hebben, ware het niet dat de blikken van het meisje Stark in feite mijlenver weg waren, alsof ze de lachwekkende ruiters die op haar afdraafden niet eens had gezien.

Het is niet de schuld van de dwergen, besloot Tyrion. Als ze klaar zijn zal ik ze complimenteren en een dikke beurs vol zilver geven. En morgen zal ik degene die dit stukje amusement heeft bedacht, weten te vinden en op een heel andere manier van mijn dankbaarheid blijk geven.

Toen de dwergen voor de verhoging de teugels inhielden om de koning te groeten, liet de wolvenridder zijn schild vallen. Toen hij zich opzij boog om ernaar te grijpen verloor de ridder met de hertenbok de controle over zijn zware lans, zodat die tegen zijn rug ramde. De wolvenridder viel van zijn varken en zijn lans zwiepte rond en trof het hoofd van zijn tegenstander. Ze belandden allebei wanordelijk op de vloer. Toen ze opstonden probeerden ze allebei de hond te bestijgen. Er volgde een hevig geschreeuw en geduw. Uiteindelijk wisten ze weer in het zadel te komen, maar wel op elkaars rijdier, met het verkeerde schild, en achterstevoren. Er was enige tijd nodig om dat recht te zetten, maar ten slotte haastten ze zich naar de tegenovergestelde uiteinden van de zaal en wendden hun rijdieren voor het steekspel. Terwijl de heren en dames ginnegapten en grinnikten botsten de mannetjes met geraas en gerinkel op elkaar. De lans van de wolvenridder trof de helm van de hertenbokridder en stootte zijn hoofd er finaal af. Terwijl het bloed in het rond spatte tolde het door de lucht en landde bij heer Gyllis op schoot. De dwerg zonder hoofd denderde met maaiende armen om de tafels heen. Honden blaften, vrouwen krijsten en Uilebol zwaaide met veel vertoon gevaarlijk heen en weer op zijn stelten, totdat heer Gyllis een druipend rode meloen uit de kapotte helm trok, hét moment voor de hertenbokridder om zijn hoofd uit zijn harnas te steken. Een hernieuwde storm van gelach deed de zaal op zijn grondvesten schudden. De ridders wachtten tot die was weggeëbd en draaiden onder het uitwisselen van kleurrijke scheldwoorden om elkaar heen. Ze stonden net op het punt voor een tweede rit uiteen te gaan toen de hond zijn ruiter afwierp en de zeug beklom. Het enorme varken gilde van ellende en de bruiloftsgasten van de lach, vooral toen de ridder met de hertenbok de wolvenridder besprong, zijn houten broek liet zakken en als een bezetene tegen het onderlijf van de ander begon op te rijden.

‘Genade, genade!’ krijste de onderste dwerg. ‘Waarde ser, steek uw zwaard op!’

‘Doe ik, doe ik, als u de schede stilhoudt!’ antwoordde de bovenste dwerg tot algemene hilariteit. De wijn spoot Joffry’s neusgaten uit. Terwijl hij naar adem hapte stond hij wankelend op en smeet bijna zijn grote kelk met het dubbele handvat omver. ‘Een kampioen,’ riep hij, ‘we hebben een kampioen!’ Toen men zag dat de koning sprak, werd het stil in de zaal. De dwergen maakten zich van elkaar los, ongetwijfeld in afwachting van het koninklijke dankwoord. ‘Maar geen waarachtige kampioen,’ zei Joff. ‘Een waarachtige kampioen verslaat alle uitdagers.’ De koning klom op tafel. ‘Wie daagt onze kleine kampioen uit?’ Met een verheugde glimlach keerde hij zich naar Tyrion toe.

‘Oom! U wilt de eer van mijn rijk toch wel verdedigen? U mag op het varken rijden!’

Het gelach overspoelde hem als een golf. Tyrion Lannister kon zich niet herinneren dat hij was opgestaan of op zijn stoel was geklommen, maar hij merkte dat hij op tafel stond. De zaal was één door fakkels verlicht waas van honende gezichten. Hij vertrok zijn eigen gezicht tot de meest afschuwelijke aanfluiting van een glimlach die de Zeven Koninkrijken ooit hadden aanschouwd. ‘Uwe genade,’ riep hij, ‘ik rijd op het varken… maar alleen als u op de hond rijdt!’

Joff keek donker, in verwarring gebracht. ‘Ik? Ik ben geen dwerg. Waarom ik?’

Met open ogen in de val getuind, Joff. ‘Omdat u de enige in de zaal bent die ik zonder twijfel zal verslaan!’

Hij wist niet wat zaliger was: het ogenblik van geschokte stilte, de orkaan van gelach die volgde, of de blinde woede op het gezicht van zijn neef. Tevreden sprong de dwerg weer op de grond, en tegen de tijd dat hij omkeek, waren ser Osmond en ser Meryn bezig Joff ook van tafel te helpen. Toen hij zag dat Cersei hem woedend aankeek, wierp Tyrion haar een kushandje toe.

Hij was opgelucht toen de muzikanten begonnen te spelen. De kleine toernooiridders leidden de hond en de zeug de zaal uit, de gasten bogen zich weer over hun bord met zult en Tyrion riep om nog een beker wijn. Maar plotseling voelde hij ser Garlans hand op zijn mouw. ‘Pas op, heer,’ zei de ridder waarschuwend. ‘De koning.’

Tyrion draaide zich om in zijn stoel. Joff was bijna bij hem, zijn gezicht rood aangelopen. Hij wankelde en over de rand van de grote gouden bruiloftskelk die hij met beide handen mee torste, golfde wijn. ‘Uwe genade,’ was het enige wat Tyrion nog kon zeggen voordat de koning de kelk boven zijn hoofd omkeerde. De wijn liep in een rode waterval over zijn gezicht, doordrenkte zijn haar, prikte in zijn ogen, brandde in zijn wond, stroomde over zijn wangen en doorweekte het fluweel van zijn nieuwe wambuis. ‘Hoe bevalt dat, Kobold?’ zei Joff spottend. Tyrions ogen stonden in brand. Hij depte zijn gezicht met de achterkant van zijn mouw en probeerde de wereld al knipperend weer zichtbaar te maken. ‘Daar hebt u verkeerd aan gedaan, uwe genade,’ hoorde hij ser Garlan rustig zeggen.

‘In het geheel niet, ser Garlan.’ Tyrion durfde dit niet nog verder uit de hand te laten lopen, niet hier, terwijl het halve rijk toekeek. ‘Het komt niet bij iedere koning op, een nederig onderdaan te eren door hem uit zijn eigen koninklijke kelk te bedienen. Jammer dat de wijn gemorst is.’

‘Niks gemorst,’ zei Joff, te bot om de uitweg te kiezen die Tyrion hem bood. ‘En ik bediende je niet.’

Plotseling verscheen koningin Marjolij naast Joffry. ‘Mijn dierbare vorst,’ smeekte het meisje Tyrel, ‘kom, keer naar uw plaats terug, de volgende zanger wacht.’

‘Alaric van Eysen,’ zei vrouwe Olenna Tyrell, leunend op haar stoel. Ze sloeg niet meer acht op de met wijn doorweekte dwerg dan haar kleindochter had gedaan. ‘Ik hoop toch zo dat hij “De regens van Castameer” voor ons speelt. Dat is al een uur niet gebeurd, ik ben al vergeten hoe het gaat.’

‘Daarnaast wil ser Addam graag een dronk uitbrengen,’ zei Marjolij. ‘Alstublieft, uwe genade.’

‘Ik heb geen wijn,’ verklaarde Joffry. ‘Hoe kan ik nu op iemand drinken als ik geen wijn heb? Oom Kobold, bedient u mij. Als u niet in het strijdperk wilt treden moet u mijn schenker zijn.’

‘Het zal mij een grote eer zijn.’

‘Het is niet als eer bedoeld!’ krijste Joffry. ‘Bukken en mijn kelk oprapen.’ Tyrion deed wat hem gezegd werd, maar toen hij het handvat wilde pakken schopte Joff de kelk tussen zijn benen door.

‘Oprapen! Ben je net zo onhandig als lelijk?’ Hij moest onder de tafel kruipen om het ding te vinden. ‘Goed. En nu met wijn vullen.’ Hij pakte een flacon van een dienster en schonk de kelk voor driekwart vol. ‘Nee, op je knieën, dwerg.’ Tyrion knielde en hief de zware beker op, zich afvragend of hij op het punt stond een tweede stortbad te krijgen. Maar Joffry pakte de bruiloftskelk met één hand, dronk met diepe teugen en zette hem op tafel. ‘Sta nu maar op, oom.’

Zijn benen verkrampten toen hij overeind wilde komen en bezweken bijna onder zijn lijf. Tyrion moest een stoel grijpen om niet te vallen. Ser Garlan stak hem een hand toe. Joffry lachte, en Cersei ook. Anderen volgden. Hij kon niet zien wie, maar hij hoorde ze.

‘Uwe genade.’ Heer Tywins stem was vlekkeloos correct. ‘De pastei wordt binnengebracht. We hebben uw zwaard nodig.’

‘De pastei?’ Joffry nam zijn koningin bij de hand. ‘Kom, madame, de pastei.’

De gasten stonden op. Ze riepen, klapten en sloegen hun wijnbekers tegen elkaar, terwijl de grote pastei traag de lange weg door de zaal aflegde, voortgerold door een half dozijn stralende koks. Hij was twee pas in doorsnee, knapperig en goudbruin, en binnenin klonk gepiep en gebons. Tyrion hees zich weer in zijn stoel. Nu nog een duif die op hem scheet en zijn dag kon niet meer stuk. De wijn was door zijn wambuis en zijn kleingoed gesijpeld en hij kon de nattigheid op zijn huid voelen. Hij zou zich eigenlijk moeten verkleden, maar niemand mocht het feest verlaten voordat het tijd was voor de bedceremonie. Dat zou nog zeker twintig tot dertig gangen duren, schatte hij.

Koning Joffry en zijn koningin ontmoetten de pastei voor de verhoging. Toen Joff zijn zwaard trok, legde Marjolij een hand op zijn arm om hem tegen te houden. ‘Weduwenwee is niet bedoeld om pasteien te snijden.’

‘Dat is waar.’ Joffry verhief zijn stem. ‘Ser Ilyn, uw zwaard!’

Uit de schaduwen achter in de hal dook ser Ilyn Peyn op. Het spook van het feest, dacht Tyrion, terwijl hij toekeek hoe de koninklijke scherprechter kwam aanschrijden, broodmager en grimmig. Hij was te jong om ser Ilyn nog te hebben meegemaakt voor hij zijn tong verloor. Hij moet toen een ander mens zijn geweest, maar nu maakte de stilte evenzeer deel van hem uit als zijn holle ogen, zijn roestige maliënhemd en het slagzwaard op zijn rug. Ser Ilyn boog voor de koning en de koningin, reikte met een hand over zijn schouder en trok zes voet versierd zilver met blikkerende runen. Hij knielde neer en bood Joffry het enorme wapen aan, de greep naar voren. Op de knop, een brok drakenglas in de vorm van een grijnzende schedel, schoten de robijnen ogen op de knop rode vonken.

Sansa ging verzitten. ‘Wat is dat voor zwaard?’

Tyrions ogen prikten nog van de wijn. Hij knipperde en keek opnieuw. Ser Ilyns slagzwaard was even lang en breed als IJs, maar te zilverwit. Valyrisch staal had iets donkers over zich, een rookwaas in het hart. Sansa greep zijn arm. ‘Wat heeft ser Ilyn met mijn vaders zwaard gedaan?’

Ik had IJs naar Robb Stark terug moeten sturen, dacht Tyrion. Hij gluurde naar zijn vader, maar heer Tywins ogen waren op de koning gericht.

Joffry en Marjolij hieven samen het slagzwaard op en lieten het in een zilverwit flitsende boog neerkomen. De korst van de pastei spleet open, en de duiven barstten in een werveling van witte veren naar buiten en stoven alle kanten op. Toen ze naar de ramen en de balken van het plafond klapwiekten, steeg er van de banken een verrukt gebrul op en de vedelaars en fluitspelers in de galerij hieven een luchtig wijsje aan. Joff nam zijn bruid in zijn armen en draaide haar vrolijk rond.

Een bediende legde een plak warme duivenpastei voor Tyrion neer en goot er een lepel citroenroom overheen. De duiven in deze pastei waren goed doorbakken en gaar, maar Tyrion vond ze niet appetijtelijker dan de witte die door de zaal fladderden. Sansa at ook niet. ‘U ziet doodsbleek, madame,’ zei Tyrion. ‘U hebt frisse lucht nodig en ik een fris wambuis.’ Hij stond op en bood haar zijn hand. ‘Kom.’

Maar voor ze zich terug konden trekken was Joffry er weer.

‘Waar gaat u naartoe, oom? U was mijn schenker, weet u nog?’

‘Ik moet iets schoons aantrekken, uwe genade. Als u mij toestaat.’

‘Nee. Zo zie ik u liever. Breng me mijn wijn.’

De kelk van de koning stond op de tafel waar hij hem had neergezet. Tyrion moest weer op zijn stoel klimmen om erbij te kunnen. Joff rukte hem uit zijn hand en dronk langdurig en veel. Zijn keel slikte en slikte, terwijl de wijn purperrood over zijn kin stroomde. ‘Heer,’ zei Marjolij, ‘laten we naar onze plaats terugkeren. Heer Bokkelaar wil een dronk op ons uitbrengen.’

‘Mijn oom heeft zijn duivenpastei niet opgegeten.’ Met de kelk in zijn ene hand ramde Joff zijn andere in Tyrions pastei. ‘Het brengt ongeluk die pastei niet op te eten,’ foeterde hij terwijl hij zijn mond volpropte met warme, gekruide duif. ‘Kijk eens wat lekker.’ Hij spuugde wat flintertjes korst uit, kuchte, en diende zichzelf nog een vuistvol toe. ‘Maar wel droog. Moet weggespoeld worden.’ Joff nam een slok wijn en kuchte nogmaals, heviger nu. ‘Ik wil u, uche, op dat varken, uche, ucbe zien rijden, oom. Ik wil…’

Zijn woorden gingen verloren in een hoestbui.

Marjolij keek hem bezorgd aan. ‘Uwe genade?’

‘Het is, uche, de pastei, nie… uche, pastei.’ Joff dronk nog eens, of probeerde het althans, maar de wijn kwam terug toen hij bij de volgende hoestaanval dubbel klapte. ‘Ik, uche, krijg geen, uche, uche, uche, uche…’ De kelk gleed uit zijn hand en donkerrode wijn stroomde de verhoging over.

‘Hij stikt,’ hijgde koningin Marjolij.

Haar grootmoeder kwam naast haar staan. ‘Help die arme jongen!’ krijste de Doornenkoningin met een stem die tienmaal haar eigen volume had. ‘Sukkels! Wat staan jullie daar te gapen! Help jullie koning!’

Ser Garlan schoof Tyrion weg en begon Joffry op zijn rug te slaan. Ser Osmond Ketelzwart rukte de kraag van de koning open. Een angstig, hoog, dun geluidje steeg uit de keel van de jongen op, het geluid van iemand die met een rietje een rivier probeert op te zuigen. Toen stopte het, en dat was nog verschrikkelijker. ‘Houd hem ondersteboven!’ brulde Hamer Tyrel tegen iedereen en niemand. ‘Houd hem ondersteboven, schud hem aan zijn hielen!’ Een andere stem riep: ‘Water, geef hem een slokje water!’ De Hoge Septon begon luidkeels te bidden. Grootmaester Pycelle riep dat iemand hem naar zijn vertrekken moest helpen, dan kon hij zijn brouwsels halen. Joffry begon aan zijn keel te krabben, en zijn nagels trokken bloedige voren in zijn vlees. Onder zijn huid waren de spieren zichtbaar, hard als steen. Prins Tommen gilde en huilde. Hij gaat dood, drong het tot Tyrion door. Hij voelde zich eigenaardig kalm, ondanks het pandemonium dat rondom hem woedde. Ze sloegen Joff weer op zijn rug, maar zijn gezicht werd alleen maar donkerder. Honden blaften, kinderen jammerden, mannen riepen elkaar nutteloze adviezen toe. De helft van de bruiloftsgasten was opgestaan. Sommigen verdrongen elkaar om het beter te kunnen zien, anderen holden naar de deuren in hun haast om weg te komen.

Ser Meryn wrikte de mond van de koning open om een lepel in zijn keel te duwen. Terwijl hij dat deed, keek de jongen Tyrion recht in het gezicht. Hij heeft Jaimes ogen. Al had hij Jaime nooit zo bang zien kijken. De jongen is pas dertien. Joffry maakte een droog, klakkend geluid toen hij probeerde te spreken. Zijn ogen puilden uit van ontzetting en hij hief een hand op… om hem naar zijn oom uit te steken of om te wijzen… Smeekt hij mij om vergiffenis of denkt hij dat ik hem kan redden? ‘Neeee,’ jammerde Cersei, ‘Vader, help hem, laat iemand hem helpen, mijn zoon, mijn zoon…’

Tyrion merkte dat hij aan Robb Stark dacht. Mijn eigen bruiloft was achteraf zo slecht nog niet. Hij keek naar Sansa om te zien hoe zij dit opnam, maar er heerste zo’n verwarring in de zaal dat hij haar niet kon vinden. Wel vielen zijn ogen op de bruiloftskelk, die vergeten op de vloer lag. Hij liep ernaartoe en raapte hem op. Er stond nog een halve duim donkerpaarse wijn op de bodem. Tyrion keek er even naar en goot de wijn toen op de vloer. Marjolij Tyrel huilde in haar grootmoeders armen, terwijl de oude dame zei: ‘Moed houden, moed houden.’ Het merendeel van de speellieden was gevlucht, maar een laatste fluitspeler op de galerij blies een rouwklacht. Bij de deuren achter in de troonzaal was een handgemeen ontstaan en de gasten liepen elkaar onder de voet. Ser Addams goudmantels schoten toe om de orde te herstellen. Gasten stormden halsoverkop de nacht in, sommigen huilend, sommigen struikelend en kokhalzend, anderen bleek van angst. Rijkelijk laat drong het tot Tyrion door dat hij er misschien verstandig aan zou doen om zelf ook weg te gaan.

Toen hij Cersei hoorde krijsen wist hij dat het voorbij was. Ik kan beter gaan. In plaats daarvan waggelde hij op haar af. Zijn zuster zat in een plas wijn het lichaam van haar zoon te wiegen. Haar japon was gescheurd en vol vlekken, haar gezicht krijtwit. Een magere, zwarte hond sloop op haar af en besnuffelde Joffry’s lijk. ‘De jongen is dood, Cersei,’ zei heer Tywin. Hij legde zijn gehandschoende hand op de schouder van zijn dochter, terwijl een van zijn wachters de hond verjoeg. ‘Laat hem nu maar los. Leg hem neer.’ Ze hoorde het niet. Er waren twee leden van de Koningsgarde nodig om haar vingers los te wrikken, zodat het lichaam van koning Joffry Baratheon slap en levenloos op de vloer kon glijden. De Hoge Septon knielde naast hem neer. ‘Vader in den Hoge, oordeel rechtvaardig over onze goede koning Joffry,’ hief hij aan, de eerste regels van het dodengebed. Marjolij Tyrel begon te snikken, en Tyrion hoorde hoe haar moeder, vrouwe Alerie, zei: ‘Hij is gestikt, schatje. Hij is in de pastei gestikt. Het heeft niets met jou te maken. Hij is gestikt. We hebben het allemaal gezien.’

‘Hij is niet gestikt.’ Cerseis stem was zo scherp als ser Ilyns zwaard. ‘Mijn zoon is vergiftigd.’ Ze keek naar de witte ridders die hulpeloos om haar heen stonden. ‘Koningsgarde, doe uw plicht.’

‘Vrouwe?’ zei Loras Tyrel onzeker.

‘Arresteer mijn broer,’ beval ze. ‘Hij heeft het gedaan, de dwerg. Hij en zijn kindvrouwtje. Zij hebben mijn zoon vermoord. Uw koning. Grijp hen! Grijp hen allebei!’

Sansa

Ver weg, aan de andere kant van de stad, begon een klok te luiden.

Sansa had het gevoel dat ze droomde. ‘Joffry is dood,’ zei ze tegen de bomen, om te kijken of ze daar wakker van werd. Toen ze de troonzaal uit liep was hij nog niet dood geweest. Maar hij lag op zijn knieën naar zijn keel te klauwen en zijn huid open te halen, snakkend naar adem. Het was te vreselijk om aan te zien, en ze had zich afgewend en was snikkend gevlucht. Vrouwe Tanda was eveneens op de vlucht geslagen. ‘U hebt een goed hart, vrouwe,’ had ze tegen Sansa gezegd. ‘Niet elk meisje zou zo huilen om een man die haar aan de kant had gezet en aan een dwerg had uitgehuwelijkt.’

Een goed hart. Ik heb een goed hart. Een hysterische lach welde in haar keel op, maar Sansa dwong hem weer omlaag. De klokken luidden traag en treurig. Ding-dong, ding-dong, ding-dong. Zo hadden ze ook voor koning Robert geluid. Joffry was dood, hij was dood, hij was dood, dood, dood. Waarom huilde ze, terwijl ze wel kon dansen? Waren het vreugdetranen?

Ze vond haar kleren waar ze die eergisteravond verstopt had. Zonder de hulp van haar meiden duurde het langer dan het mocht duren voordat ze de snoeren van haar japon had losgeregen. Ze was vreemd onhandig, al was ze niet zo bang als ze zou moeten zijn. ‘De goden zijn wreed, om iemand die zo jong en knap was op zijn eigen bruiloftsfeest weg te nemen,’ had vrouwe Tanda tegen haar gezegd.

De goden zijn rechtvaardig, dacht Sansa. Robb had ook op een bruiloftsfeest de dood gevonden. Ze huilde om Robb. Om hem en om Marjolij. Arme Marjolij, twee keer getrouwd en twee keer weduwe. Sansa trok haar arm uit een mouw, duwde de japon omlaag en wurmde zich eruit. Ze rolde hem op tot een bal, stopte hem in de stam van een eik en schudde de kleren uit die ze daar had verborgen. Kleed u warm, had ser Dontos gezegd, en donker. Ze had niets zwarts, dus had ze een jurk van dikke bruine wol uitgekozen. Maar het lijfje was met zoetwaterparels bestikt. Daar gaat de mantel overheen. Die was donkergroen en had een wijde kap. Ze liet de jurk over haar hoofd glijden en sloeg de mantel om, al liet ze de kap nog even af. Schoenen had ze ook, eenvoudig en stevig, met platte hakken en vierkante neuzen. De goden hebben mijn gebed verhoord, dacht ze. Ze voelde zich verdoofd en dromerig. Mijn huid is in porselein veranderd, in ivoor, in staal. Haar handen bewogen stijf en moeizaam, alsof ze nooit eerder haar haren hadden losgemaakt. Even wenste ze dat Shae er was om haar met het haarnet te helpen. Toen ze het wegtrok golfde haar lange, kastanjebruine haar over haar rug en schouders. Het web van gesponnen zilver hing in haar hand. Het fijne metaal glansde zacht, de stenen waren zwart in het maanlicht. Zwarte amethisten uit Asshai. Er ontbrak er een. Sansa tilde het net op om nog eens goed te kijken. In de zilveren houder waar de steen uit gevallen was, zat een donkere veeg. Een plotselinge ontzetting vervulde haar. Haar hart bonkte tegen haar ribbenkast, en even hield ze haar adem in. Waarom ben ik zo bang, het is maar een amethist, een zwarte amethist uit Asshai, meer niet. Hij moet losgezeten hebben, dat is alles. Hij zat los en is eruit gevallen, en nu ligt hij ergens in de troonzaal of op de binnenplaats. Tenzij…

Ser Dontos had gezegd dat het haarnet magisch was, dat het haar thuis zou brengen. Hij had haar gezegd dat ze het vanavond op Joffry’s bruiloftsfeest moest dragen. De zilverdraden spanden strak over haar knokkels. Haar duim wreef heen en weer over het gat waar de steen in had gezeten. Ze probeerde ermee te stoppen, maar haar vingers behoorden haar niet toe. Haar duim werd naar het gat getrokken zoals de tong naar een ontbrekende tand. Wat voor magie? De koning was dood, de wrede koning die duizend jaar geleden haar galante prins was geweest. Als Dontos over dat haarnet had gelogen, had hij dan ook over de rest gelogen? Gesteld dat hij helemaal niet komt. Gesteld dat er geen schip is, geen boot op de rivier, geen ontsnapping? Wat zou er dan met haar gebeuren?

Ze hoorde een flauw geritsel van bladeren en propte het zilveren haarnet diep in haar mantelzak. ‘Wie daar?’ riep ze. ‘Wie is dat?’ Het godenwoud was vaag en donker en de klokken luidden Joff naar zijn graf.

‘Ik.’ Hij kwam aanwankelen van onder de bomen, zo dronken als een tor. Hij greep haar arm om houvast te zoeken. ‘Lieve Jonquil, ik ben er. Uw Florian is gekomen, wees niet bevreesd.’

Sansa deinsde voor zijn aanraking achteruit. ‘Je zei dat ik dat haarnet moest dragen. Het zilveren net met… wat zijn dit voor stenen?’

‘Amethisten. Zwarte amethisten uit Asshai, vrouwe.’

‘Het zijn geen amethisten. Of wel? Of wel? Je hebt gelogen.’

‘Zwarte amethisten,’ zwoer hij. ‘Er school magie in.’

‘Er school moord in!’

‘Zachtjes, vrouwe, zachtjes. Geen moord. Hij is gestikt in zijn duivenpastei.’ Dontos giechelde. ‘Zo’n heerlijke, heerlijke pastei. Zilver en stenen, meer niet, zilver, stenen en magie.’

De klokken luidden en de wind maakte hetzelfde geluid als hij toen hij naar lucht hapte. ‘Je hebt hem vergiftigd. Dat weet ik zeker. Je hebt een steen uit mijn haar gehaald…’

‘Sst, of het wordt onze dood. Ik heb niets gedaan. Kom, we moeten weg, u wordt gezocht. Uw echtgenoot is gearresteerd.’

‘Tyrion?’ zei ze geschokt.

‘Hebt u er twee? De Kobold, de dwergenoom, ze denkt dat hij het gedaan heeft.’ Hij greep haar hand en trok. ‘Deze kant op, we moeten weg, snel nu, niet bang zijn.’

Sansa volgde gedwee. Ik heb altijd een hekel gehad aan vrouwentranen, had Joff eens gezegd, maar nu was zijn moeder de enige vrouw die huilde. In de verhalen van ouwe Nans hadden de gnurkers magische voorwerpen gemaakt die wensen in vervulling deden gaan. Heb ik zijn dood gewenst, vroeg ze zich af voor ze bedacht dat ze te oud was om nog in gnurkers te geloven. ‘Heeft Tyrion hem vergiftigd?’ De dwerg die haar man was, haatte zijn neef, wist ze. Kon het waar zijn dat hij hem gedood had? Wist hij van mijn haarnet af, van de zwarte amethisten? Hij heeft Joff wijn gebracht. Hoe kon je iemand laten stikken door een amethist in zijn wijn te doen? Als Tyrion het heeft gedaan zullen ze denken dat ik er ook iets mee te maken had, besefte ze met schrik. Dat moest wel. Ze waren man en vrouw, en Joff had haar vader gedood en na de dood van haar broer de spot met haar gedreven. Eén vlees, één hart, één ziel.

‘Stil nu, liefje,’ zei Dontos. ‘Buiten het godenwoud mogen we geen geluid maken. Trek uw kap omhoog en verberg uw gezicht.’

Sansa knikte en deed wat hij zei.

Hij was zo dronken dat Sansa hem zo nu en dan een arm moest geven om te voorkomen dat hij viel. De klokken luidden nu overal in de stad en er kwamen er steeds meer bij. Ze hield haar hoofd gebogen en bleef in de schaduw, vlak achter Dontos. Terwijl ze de serpentinetrap afdaalde, struikelde hij en belandde kotsend op zijn knieën. Mijn arme Florian, dacht ze, terwijl hij met een loshangende mouw zijn mond afveegde. Trek iets donkers aan, had hij gezegd, maar zelf droeg hij zijn oude wapenrok onder zijn bruine mantel met kap. Horizontale rode en roze strepen onder een zwarte hoofdman met drie gouden kronen, het wapen van het huis Hollard. ‘Waarom hebt u uw wapenrok aan? Volgens Joffs decreet bent u des doods schuldig als ze u erop betrappen dat u zich weer als ridder kleedt. Hij… oh…’ Geen enkel decreet van Joffry deed er nu nog toe.

‘Ik wilde ook ridder zijn. In elk geval hiervoor.’ Dontos kwam zwaaiend overeind en nam haar bij de arm. ‘Kom. Nu stil zijn, geen vragen.’

Ze daalden de trap verder af en staken een klein, verzonken binnenhof over. Ser Dontos duwde een zware deur open en stak een waspit aan. Ze bevonden zich in een lange galerij. Langs de muren stonden lege harnassen, met op de helmen rijen schubben die doorliepen over de rug. Terwijl ze zich erlangs haastten, rekten en kronkelden de schaduwen van iedere schub zich in het licht van de waspit. De holle ridders worden draken, dacht ze. Een volgende trap bracht hen bij een eikenhouten, met ijzer beslagen deur. ‘Nu sterk zijn, lieve Jonquil, u bent er bijna.’ Toen Dontos de balk optilde en de deur opentrok, voelde Sansa een kille wind op haar gezicht. Ze liep door een muur van twaalf voet dik en toen stond ze buiten het kasteel, boven aan de klip. Beneden was de rivier, boven haar de hemel, en allebei waren ze even zwart.

‘We moeten naar beneden,’ zei ser Dontos. ‘Aan de voet wacht de man die ons naar het schip zal roeien.’

‘Maar dan val ik.’ Bran was ook gevallen, en die was dol op klimmen geweest.

‘U valt niet. Er is een soort ladder, een geheime ladder, uitgehouwen in de steen. Hier, u kunt hem voelen, vrouwe.’ Hij knielde samen met haar neer, waarna hij haar over de rand van de klip liet buigen en met haar vingers op de tast de handgreep liet zoeken die in de rotswand was uitgehakt. ‘Bijna even goed als de sporten van een ladder.’

Desondanks was het een heel eind naar beneden. ‘Dat kan ik niet.’

‘U moet.’

Ts er geen andere weg?’

‘Dit is de enige. Voor een sterk, jong meisje als u is het niet zo moeilijk. Houd u stevig vast, kijk niet omlaag, en u bent binnen de kortste keren beneden.’ Zijn ogen blonken. ‘Uw arme Florian is dik, oud en dronken, ik ben degene die bang zou moeten zijn. Ik viel altijd van mijn paard, weet u nog? Zo zijn we begonnen. Ik was dronken en viel van mijn paard, en Joffry eiste mijn zotte kop, maar u hebt me gered. U hebt mij gered, lieve kind.’

Hij huilt, besefte ze. ‘En nu heb jij mij gered.’

‘Alleen als u gaat. Zo niet, dan heb ik ons allebei de dood in gejaagd.’

Hij heeft het gedaan, dacht ze. Hij heeft Joffry vermoord. Ze moest gaan, evenzeer voor hem als voor zichzelf. ‘Gaat u maar eerst, ser.’ Als hij inderdaad viel, wilde ze niet dat hij boven op haar terecht zou komen en hen allebei van de klip zou slaan.

‘Zoals u wenst, vrouwe.’ Hij gaf haar een slobberige kus en zwaaide zijn benen onhandig de afgrond in, schoppend met zijn voeten tot hij een steunpunt vond. ‘Laat mij eerst een eindje afdalen en kom me dan achterna. Komt u nu? Zweer dat u komt.’

‘Ik zal komen,’ beloofde ze.

Dontos verdween. Ze hoorde hoe hij hijgend en puffend aan de afdaling begon. Sansa luisterde naar het klokgelui en telde elke slag. Bij tien liet ze zich behoedzaam over de rand van de klip zakken. Haar tenen tastten tot ze een rustplaats vonden. De kasteelmuren rezen hoog boven haar op, en even wilde ze niets liever dan zich weer omhoogtrekken en naar haar warme kamers in de Keukenburcht terugrennen. Houd moed, hield ze zichzelf voor. Houd moed, als een jonkvrouw in een lied.

Sansa durfde niet naar beneden te kijken. Ze hield haar ogen op de rotswand gericht en vergewiste zich er telkens van dat ze stevig stond voor ze de volgende stap zette. De rots was ruw en koud. Soms voelde ze haar vingers wegglijden, en de handgrepen volgden minder regelmatig op elkaar dan haar lief was. De klokken bleven maar luiden. Haar armen trilden al voor ze halverwege was, en ze wist zeker dat ze zou vallen. Nog één stapje, zei ze tegen zichzelf, nog één stapje. Ze moest in beweging blijven. Als ze ophield zou ze nooit meer beginnen en zich met het krieken van de ochtend nog steeds aan de klip vastklampen, verstijfd van angst. Nog één stapje, en nog een stapje.

De grond overviel haar. Ze struikelde en viel, met bonzend hart. Toen ze op haar rug rolde en omhoog staarde naar waar ze vandaan gekomen was, duizelde het haar. Haar vingers klauwden in de aarde. Het is me gelukt. Het is me gelukt. Ik ben niet gevallen, ik heb de afdaling achter de rug, en nu ga ik naar huis. Ser Dontos trok haar weer overeind. ‘Deze kant op. Stil nu, stil, stil.’ Hij bleef vlak bij de zwarte, dichte schaduwen onder aan de klip. Gelukkig hoefden ze niet ver. Vijftig pas stroomafwaarts zat een man in een roeibootje, half verscholen achter de restanten van een grote galei die daar aan de grond was gelopen en in vlammen was opgegaan. Dontos hinkte puffend naar hem toe. ‘Oswel?’

‘Geen namen,’ zei de man. ‘In de boot.’ Hij zat over zijn riemen gebogen, een uit zijn krachten gegroeide oude man met lang wit haar, een grote kromme neus en ogen die overschaduwd werden door een kap. ‘Instappen, schiet op,’ prevelde hij. ‘We moeten wegwezen.’

Toen ze allebei veilig aan boord waren, liet de man met de kap de roeispanen in het water glijden en trok stevig aan de riemen om hen de vaargeul in te roeien. Achter hen verkondigde het klokgelui nog altijd de dood van de jonge koning. Ze hadden de donkere rivier geheel voor zichzelf. Met trage, gestage, ritmische riemslagen begaven ze zich stroomafwaarts. Ze gleden over de gezonken galeien, langs gebroken masten, uitgebrande rompen en gescheurde zeilen. De dollen waren omwikkeld, zodat ze zich vrijwel geruisloos voortbewogen. Nevels stegen van het water op. Sansa zag de borstwering van een van de liertorens van de Kobold opdoemen, maar de grote ketting was gevierd en ze roeiden ongehinderd voorbij de plaats waar duizend mannen de vuurdood hadden gevonden. De kust week, de mist werd dikker, het geluid van de klokken begon te vervagen. Ten slotte waren ook de lichten verdwenen, ergens achter hen vervaagd. Ze waren buitengaats in de Zwartwaterbaai en de wereld kromp tot donker water, slierten mist en hun zwijgende metgezel die over zijn riemen gebogen zat. ‘Hoe ver moeten we nog?’ vroeg ze.

‘Geen geklets.’ De roeier was oud, maar sterker dan hij leek, en zijn stem was fel. Iets aan zijn gezicht kwam Sansa merkwaardig bekend voor, maar ze zou niet kunnen zeggen, wat.

‘Niet ver meer.’ Ser Dontos nam haar hand in de zijne en streelde die zacht. ‘Uw vriend is nabij en wacht op u.’

‘Geen geklets!’ gromde de roeier weer. ‘Geluid draagt ver over het water, ser Zot.’

Bedremmeld beet Sansa op haar lip en zwijgend dook ze in elkaar. De rest was roeien, roeien en nog eens roeien. Aan de hemel in het oosten diende zich het eerste, vage vermoeden van de dageraad aan toen Sansa ten slotte voor zich in het donker een spookachtige vorm ontwaarde: een handelsgalei met gestreken zeilen die traag werd voortbewogen door een enkele reeks riemen. Toen ze dichterbij kwamen zag ze het boegbeeld, een zeemeerman met een gouden kroon, blazend op een grote schelpenhoorn. Ze hoorde iemand een kreet slaken, en de galei draaide langzaam bij.

Toen ze langszij kwamen werd er een touwladder over de reling gegooid. De roeier trok de riemen in en hielp Sansa overeind. ‘Naar boven nu. Schiet op, kind, ik heb je vast.’ Sansa dankte hem voor zijn behulpzaamheid, maar kreeg alleen maar geknor als antwoord. Langs de touwladder omhoogklimmen was makkelijker dan langs de klip naar beneden. Oswel de roeier kwam vlak achter haar aan, terwijl ser Dontos in de boot bleef.

Twee zeelieden stonden bij de reling te wachten om haar aan dek te helpen. Sansa beefde. ‘Ze heeft het koud,’ hoorde ze iemand zeggen. Hij deed zijn mantel af en sloeg die om haar schouders.

‘Beter zo, vrouwe? U kunt gerust zijn, het ergste is achter de rug.’

Ze kende die stem. Maar hij is in de Vallei, dacht ze. Ser Lothor Brune stond naast hem met een toorts.

‘Heer Petyr,’ riep Dontos vanuit de roeiboot, ‘ik moet nu terug, voordat het bij ze opkomt om me te zoeken.’

Petyr Baelish legde een hand op de reling. ‘Maar eerst wilt u zeker betaald worden. Tienduizend draken, nietwaar?’

‘Tienduizend.’ Dontos wreef met de rug van zijn hand over zijn mond. ‘Zoals u belooft hebt, heer.’

‘Ser Lothor, de beloning.’

Lothor Brune liet zijn toorts zakken. Drie mannen stapten naar het zijboord, hieven hun kruisboog op en vuurden. Eén bout trof Dontos in de borst toen hij opkeek en doorboorde de meest linkse kroon op zijn wapenrok. De andere drongen in zijn keel en zijn buik. Het ging zo snel dat noch ser Dontos, noch Sansa de tijd had om te schreeuwen. Na afloop smeet Lothor Brune de toorts boven op het lijk. Toen de galei wegvoer stond het bootje in lichterlaaie.

‘U hebt hem vermoord.’ Sansa, haar hand om de reling geklemd, wendde zich af en gaf over. Was ze aan de Lannisters ontsnapt om in een nog grotere ellende verzeild te raken?’

‘Vrouwe,’ mompelde Pinkje, ‘uw verdriet is verspild aan een man als hij. Hij was een dronken lor, en niemands vriend.’

‘Maar hij heeft me gered.’

‘Hij heeft u voor een belofte van tienduizend draken verkocht. Door uw verdwijning zult u mede van Joffry’s dood verdacht worden. De goudmantels zullen de jacht openen en de eunuch zal zijn beurs laten rinkelen. Dontos… welnu, u hebt gehoord wat hij zei. Hij heeft u voor goud verkocht en als hij dat opgedronken had, zou hij u nog eens verkocht hebben. Met een zak draken kun je tijdelijk iemands stilzwijgen kopen, met een welgemikte kruisboogbout voorgoed.’ Hij glimlachte triest. ‘Alles wat hij heeft gedaan, was op mijn verzoek. Ik durfde niet openlijk als uw vriend op te treden. Toen ik hoorde hoe u op Joffs toernooi zijn leven had gered, wist ik dat hij de volmaakte handlanger zou zijn.’

Sansa voelde zich onpasselijk. ‘Hij noemde zich mijn Florian.’

‘Weet u wellicht nog wat ik tegen u zei op de dag dat uw vader op de IJzeren Troon zat?’

Het ogenblik stond haar weer levendig voor de geest. ‘U zei dat het leven geen lied was. Dat ik dat op een dag tot mijn verdriet zou leren.’ Ze voelde tranen in haar ogen, maar of ze om ser Dontos Hollard, om Joff, om Tyrion of om zichzelf huilde, zou Sansa niet kunnen zeggen. ‘Is het dan een en al leugen, voor altijd en eeuwig, alles en iedereen?’

‘Bijna iedereen. Op u en mij na, vanzelfsprekend.’ Hij glimlachte.

‘Kom vanavond naar het godenwoud als je naar huis wilt.’

‘Dat briefje… was u dat?’

‘Het moest het godenwoud wel zijn. Geen andere plaats in de Rode Burcht is veilig voor de kleine vogeltjes van de eunuch… of voor zijn kleine ratten, zoals ik ze noem. In het godenwoud zijn bomen in plaats van muren. Boven is de hemel in plaats van een zoldering. Wortels, aarde en rots, in plaats van een vloer. De ratten kunnen geen kant op. Ratten moeten zich verstoppen, willen ze niet door mensen aan het zwaard geregen worden.’ Heer Petyr nam haar arm. ‘Kom, ik breng u naar uw hut. Ik weet dat u een lange, vermoeiende dag achter de rug hebt. U bent vast moe.’

Het roeibootje was al niet meer dan een sliertje rook en vuur achter hen, vrijwel geheel opgegaan in de oneindigheid van de ochtendzee. Er was geen weg terug, ze kon alleen maar voorwaarts.

‘Doodmoe,’ gaf ze toe.

Terwijl hij haar benedendeks bracht, zei hij: ‘Vertel me over het feest. De koningin had zich zoveel moeite getroost. De zangers, de goochelaars, de dansende beer… Vond je kleine heer-gemaal mijn toernooidwergen leuk?’

‘De uwe?’

‘Ik moest ze helemaal uit Braavos laten komen en ze voor de bruiloft in een bordeel verstoppen. De kosten werden alleen door de moeite overtroffen. Het is verbazend lastig om een dwerg te verstoppen, en Joffry… je kunt een koning wel naar het water leiden, maar Joffry moest je er eerst mee nat spetteren voordat hij begreep dat het drinkbaar was. Toen ik hem van mijn kleine verrassing vertelde, zei zijne genade: “Wat moet ik met een paar lelijke dwergen op mijn feest? Ik heb een hekel aan dwergen.” Ik moest hem bij zijn schouder pakken en fluisteren: “Maar niet zo erg als uw oom.” ’

Het dek deinde onder haar voeten, en Sansa had het gevoel dat de wereld zelf wankelde. ‘Ze denken dat Tyrion Joffry heeft vergiftigd. Ser Dontos zei dat ze hem gegrepen hadden.’

Pinkje glimlachte. ‘Het weduwschap zal goed bij je passen, Sansa.’

De gedachte bezorgde haar vlinders in haar buik. Ze hoefde misschien nooit meer samen in een bed te liggen met Tyrion. Dat was toch precies wat ze wilde… of niet?

De hut was laag en benauwd, maar in de smalle kooi was een comfortabel donzen bed gespreid, met dikke bontvellen erop. ‘Het is een beetje erg knus, dat besef ik, maar je zult het niet al te oncomfortabel vinden.’ Pinkje wees naar een cederhouten kist onder de patrijspoort. ‘Daarin vind je schone kleren. Jurken, kleingoed, warme kousen, een mantel. Alleen maar wol en linnen, vrees ik, een zo schone maagd onwaardig. Maar je zult je er wel droog en schoon in voelen tot we iets mooiers voor je vinden.’

Hij heeft dat allemaal voor me laten klaarleggen. ‘Heer, ik… ik begrijp het niet… Joffry had u Harrenhal gegeven en u Opperheer van de Drietand gemaakt… waarom?’

‘Waarom zou ik op zijn dood uit zijn?’ Pinkje haalde zijn schouders op. ‘Ik had geen motief. Bovendien ben ik duizenden mijlen ver weg in de Vallei. Zorg dat je de vijand altijd in het onzekere houdt. Als ze nooit zeker weten wie je bent of wat je wilt, kunnen ze ook niet weten wat je nu weer zult doen. Soms is de beste manier om ze in verwarring te brengen, zetten doen die nergens op slaan of zelfs in je eigen nadeel lijken. Onthou dat goed, Sansa, als je het spel zelf gaat spelen.’

‘Welk… welk spel?’

‘Het enige. Het spel der tronen.’ Hij streek een haarsliert bij haar weg. Je bent oud genoeg om te weten dat je moeder en ik meer dan vrienden waren. Er is een tijd geweest dat ik in deze wereld niets anders wilde dan Cat. Ik had het lef om te dromen over het leven dat we zouden leiden en de kinderen die ze me zou baren… maar zij was een dochter van Stroomvliet en van Hoster Tulling. Geslacht, Eer, Plicht, Sansa. Geslacht, Eer, Plicht, dat hield in dat ik haar hand nooit zou kunnen krijgen. Maar ze heeft me iets mooiers gegeven, een geschenk dat een vrouw maar eenmaal kan geven. Hoe kan ik haar dochter de rug toekeren? In een betere wereld was je van mij geweest, niet van Eddard Stark. Mijn trouwe, liefhebbende dochter… Niet meer aan Joffry denken, liefje. Of aan Dontos of Tyrion, aan geen van allen. Je zult nooit meer last van ze hebben. Nu ben je veilig, dat is het enige wat er toe doet. Je bent veilig bij mij, en je bent op weg naar huis.’

Jaime

De Koning is dood, vertelden ze hem, zonder er enig vermoeden van te hebben dat Joffry zowel zijn kind als zijn koning was.

‘De Kobold heeft hem met een dolk de keel afgesneden,’ verklaarde een straatventer in de herberg langs de weg waar ze de nacht doorbrachten. ‘Hij heeft zijn bloed gedronken uit een grote gouden kelk.’ De man herkende de eenhandige ridder met de baard en de grote vleermuis op zijn schild net zomin als enig ander, dus zei hij dingen die hij voor zich gehouden zou hebben als hij geweten had wie zijn toehoorder was.

‘Het was vergif,’ hield de waard vol. ‘Het gezicht van de jongen werd zo blauw als een pruim.’

‘Moge de Vader rechtvaardig over hem oordelen,’ mompelde een septon.

‘De vrouw van de dwerg was medeplichtig,’ zwoer een boogschutter in de livrei van heer Rowin. ‘Na afloop verdween ze in een wolk van zwavel uit de zaal, en later hebben ze het spook van een schrikwolf door de Rode Burcht zien sluipen, met zijn kaken druipend van het bloed.’

Jaime zat er al die tijd zwijgend bij en liet de woorden over zich heen spoelen, een hoorn bier vergeten in zijn goede hand. Joffry. Mijn vlees en bloed. Mijn eerstgeborene. Mijn zoon. Hij probeerde zich het gezicht van de jongen voor de geest te halen, maar zijn gelaatstrekken bleven steeds maar in die van Cersei veranderen. Zij zal in de rouw zijn, met verward haar, roodbehuilde ogen, en een mond die trilt als ze iets wil zeggen. Zodra ze mij ziet gaat ze weer huilen, al zal ze tegen haar tranen vechten. Zijn zuster huilde zelden, alleen als ze bij hem was. Ze kon de gedachte dat anderen haar zwak zouden vinden niet verdragen. Alleen aan haar tweelingbroer liet ze merken dat ze gewond was. Bij mij zal ze troost en wraak zoeken.

De volgende dag reden ze op Jaimes aandringen stevig door. Zijn zoon was dood, en zijn zuster had hem nodig.

Toen hij de stad voor zich zag liggen, de wachttorens donkere silhouetten tegen de invallende duisternis, reed Jaime Lannister op een sukkeldraf j e naar Staalpoot Walten, die achter Nees met de vredesbanier reed.

‘Wat is dat voor smerige stank?’ klaagde de noorderling. De dood, dacht Jaime, maar hij zei: ‘Rook, zweet en stront. Kortom, Koningslanding. Als je een goeie neus hebt, kun je ook het verraad ruiken. Had je nog nooit een stad geroken?’

‘Ja, Withaven, maar dat stonk lang niet zo erg.’

‘Withaven staat tot Koningslanding als mijn broer Tyrion tot Gregor Clegane.’

Nees leidde hen een lage heuvel op. De vredesbanier met de zeven wimpels bolde en kronkelde in de wind, en de gepolijste, zevenpuntige ster schitterde op de stok. Weldra zou hij Cersei zien, en Tyrion, en hun vader. Zou het echt waar zijn dat mijn broer de jongen heeft gedood? Het kostte Jaime moeite om dat te geloven. Hij was eigenaardig kalm. Mannen werden geacht krankzinnig te worden van verdriet als hun kinderen stierven, wist hij. Ze werden geacht zich de haren uit het hoofd te rukken, de goden te vervloeken en bloedige wraak te zweren. Dus waarom voelde hij zo weinig? Die jongen leefde en stierf in de overtuiging dat Robert Baratheon zijn verwekker was.

Jaime had hem geboren zien worden, dat was waar, al was dat meer omwille van Cersei dan van het kind geweest. Maar hij had hem nooit vastgehouden. ‘Wat voor indruk zou dat maken?’ had zijn zuster waarschuwend gezegd toen de vrouwen hen eindelijk alleen lieten. ‘Het is al erg genoeg dat Joff op jou lijkt, dus je moet niet ook nog eens met hem gaan tutten.’ Jaime had zich zonder veel verzet gewonnen gegeven. De jongen was een krijsend roze geval geweest dat veel te veel van Cerseis tijd, Cerseis liefde en Cerseis borsten opeiste. Robert mocht hem houden. En nu is hij dood. Hij stelde zich voor hoe Joff er roerloos en koud bij lag, zijn gezicht blauw van het gif, en nog steeds voelde hij niets. Wie weet was hij inderdaad zo’n monster als ze beweerden. Als de Vader in den Hoge zou neerdalen om hem of zijn zoon, of zijn hand aan te bieden, dan wist Jaime wel wat hij zou kiezen. Hij had per slot van rekening nog een zoon, en zaad voor nog veel meer. Als Cersei nog een kind wil, dan kan ze er een krijgen… en deze keer hou ik hem zelf, en de Anderen mogen iedereen halen die daartegen is. Robert lag in zijn graf te rotten, en Jaime was het liegen zat.

Hij wendde abrupt zijn paard en galoppeerde terug, op zoek naar Briënne. De goden weten waarom ik de moeite neem. Ze is w el de allerslechtste reisgenoot die ik ooit de pech heb gehad, om tegen te komen. De deerne reed een eind naar achteren en enkele passen opzij van de rest, als om duidelijk te maken dat ze er niet bij hoorde. Ze hadden onderweg mannenkleren voor haar opgeduikeld: een tuniek hier, een overkleed daar, een stel hozen en een mantel met een kap, en zelfs een oud ijzeren borstkuras. In mannenkleren leek ze meer op haar gemak, maar niets zou haar ooit mooi maken. Of gelukkig. Toen ze Harrenhal eenmaal uit waren, had ze al snel haar oude, koppige eigenzinnigheid herkregen. ‘Ik wil mijn wapens en mijn harnas terug,’ had ze hardnekkig volgehouden. ‘Ja, laten we je maar weer in het staal steken,’ had Jaime geantwoord. ‘Te beginnen met een helm. We zullen hier allemaal gelukkiger zijn als jij je kop dicht en je vizier neergeslagen houdt.’

Daartoe was Briënne wel in staat, maar haar norse stiltes begonnen al snel evenzeer aan zijn humeur te vreten als Qyborns eindeloze pogingen om bij hem in het gevlij te komen. Ik had nooit gedacht dat ik het gezelschap van Cleos Frey nog eens zou missen, goden sta me bij. Hij begon te wensen dat hij haar toch aan de beer had overgelaten.

‘Koningslanding,’ kondigde Jaime aan toen hij haar gevonden had. ‘Onze reis is ten einde, jonkvrouwe. U hebt uw gelofte gestand gedaan en mij in Koningslanding afgeleverd. Helemaal, op een paar vingers en een hand na.’

Briënnes blik was lusteloos. ‘Dat was maar de helft van mijn gelofte. Ik had tegen vrouwe Catelyn gezegd dat ik haar dochters mee terug zou brengen. Of op zijn minst Sansa. En nu…’

Ze heeft Robb Stark zelfs nooit gezien, en toch heeft zij meer verdriet om hem dan ik om Joff. Of misschien gold haar rouw vrouwe Catelyn. Ze waren in Vlekhout geweest toen ze dat nieuws vernamen, van een bolle ridder met een rood hoofd die Bertram Bijenburg heette en wiens wapens drie bijenkorven op een zwartwit gestreept veld waren. Een troep mannen van heer Pijper was de vorige dag nog door Vlekhout gekomen, vertelde Bijenburg hen, in allerijl op weg naar Koningslanding met hun eigen vredesbanier.

‘Nu de Jonge Wolf dood is zag Pijper het nut er niet van in om door te vechten. Zijn zoon zit gevangen in de Tweeling.’ Briënne stond hem aan te gapen als een koe die op het punt staat in haar herkauwsel te stikken, dus moest Jaime het verhaal van de Rode Bruiloft uit hem zien te krijgen.

‘ledere hoge heer heeft roerige baandermannen die hem zijn positie benijden,’ zei hij naderhand tegen haar. ‘Mijn vader had de Reyns en de Teerbeeks, de Tyrels hebben de Florensen, Hoster Tulling had Walder Frey. Die kun je alleen met machtsvertoon hun plaats wijzen. Zodra ze er lucht van krijgen dat je zwak bent… in het Heldentijdperk plachten de Bollens de Starks te villen en hun huid als mantel te dragen.’ Ze zag er zo ellendig uit dat Jaime zich bijna op de wens betrapte haar te willen troosten.

Sinds die dag leek Briënne wel halfdood. Hij kon haar zelfs niet provoceren door haar ‘deerne’ te noemen. De kracht is uit haar gevloeid. Die vrouw had een rotsblok op Robin Reyger gesmeten, met een toernooizwaard tegen een beer gestreden, Vargo Hoat een oor afgebeten en met Jaime gevochten tot hij uitgeput was… maar nu was ze gebroken en kapot. ‘Ik zal met mijn vader overleggen of je naar Tarth terug mag, als je dat graag wilt,’ zei hij tegen haar.

‘Of als je liever hier blijft, kan ik je misschien een plaats aan het hof bezorgen.’

‘Als hofdame van de koningin?’ zei ze dof.

Jaime herinnerde zich hoe ze eruit had gezien in die japon van roze satijn, en deed zijn best om zich niet af te vragen wat zijn zuster van zo’n gezelschapsdame zou vinden. ‘Misschien een plaats bij de Stadswacht…’

‘Ik weiger met eedbrekers en moordenaars te dienen.’

‘Waarom heb je dan ooit de moeite genomen een zwaard te omgorden?’’ had hij kunnen zeggen, maar die woorden slikte hij in.

‘Zoals je wilt, Briënne.’ Met een hand wendde hij zijn paard en verliet haar.

Toen ze de Godenpoort bereikten stond die open, maar langs de weg stond een rij van ettelijke tientallen wagens, beladen met tonnen cider, vaatjes appels, balen hooi en een stel van de grootste pompoenen die Jaime ooit had gezien. Bijna iedere kar had eigen bewakers: krijgsknechten met het insigne van kleine jonkertjes, huurlingen in maliën en verhard leer, soms alleen een roodwangige boerenzoon die een zelfgemaakte speer met een in het vuur geharde punt omklemde. Jaime glimlachte hen toe toen hij langsdraafde. Bij de poort namen de goudmantels van iedere voerman geld in ontvangst voor ze zijn wagen doorwuifden. ‘Wat is dat nou?’ wilde Staalpoot weten.

‘Ze moeten betalen voor het recht om in de stad hun waar te verkopen. Op bevel van de Hand des Konings en de muntmeester.’

Jaime keek naar de lange rij wagens, karren en pakpaarden. ‘En toch staan ze in de rij om te betalen?’

‘Er valt hier goed geld te verdienen nu de strijd voorbij is,’ zei de molenaar in de dichtstbijzijnde wagen opgewekt. ‘De stad is nu in handen van de Lannisters, de ouwe heer Tywin van de Rots. Ze zeggen dat-ie zilver schijt.’

‘Goud,’ verbeterde Jaime hem droogjes. ‘En Pinkje slaat munten van guldenroede.’

‘De Kobold is inmiddels muntmeester,’ zei de kapitein van de poortwacht. ‘Of dat was-ie, tot ze ’m arresteerden voor de moord op de koning.’ De man bezag de noorderlingen wantrouwig. ‘Wat zijn jullie voor een stelletje?’

‘Mannen van heer Bolten, om de Hand des Konings te spreken.’

De kapitein gluurde naar Nees met zijn vredesbanier. ‘Om de knie te buigen, zul je bedoelen. Jullie zijn de eersten niet. Ga rechtstreeks naar het kasteel en zorg dat je geen rotzooi trapt.’ Hij wuifde hen door en keerde zich weer naar de wagens toe. Zelf zou Jaime nooit gemerkt hebben dat Koningslanding om haar jonge koning rouwde. In de Zaadstraat bad een bedelbroeder in tot op de draad versleten gewaden luidkeels voor Joffry’s ziel, maar de voorbijgangers sloegen niet meer acht op hem dan ze gedaan zouden hebben op een luik dat klapperde in de wind. Elders krioelden de gebruikelijke mensenmassa’s: goudmantels in hun zwarte maliën, bakkersjongens die taartjes, broden en warme pasteien verkochten, hoeren die met halfopen keursjes uit ramen hingen, goten vol met het vuil van nachtspiegels. Ze passeerden vijf mannen die probeerden een dood paard uit de uitgang van een steegje te slepen, en verderop een jongleur die messen door de lucht liet vliegen om een drom dronken Tyrel-soldaten en kleine kinderen te vermaken. Terwijl hij zo met tweehonderd noorderlingen, een ketenloze maester en een uitzonderlijk lelijke vrouw door de welbekende straten reed, merkte Jaime dat vrijwel niemand twee keer naar hem keek. Hij wist niet of hij geamuseerd of geërgerd moest zijn. ‘Ze herkennen me niet,’ zei hij tegen Staalpoot toen ze door de Schoenmakersstraat reden.

‘U hebt een ander gezicht en een ander blazoen,’ zei de noorderling, ‘en ze hebben nu een nieuwe Koningsmoordenaar.’

De poorten naar de Rode Burcht waren open, maar een tiental goudmantels versperde hun met pieken de weg. Ze lieten de punten zakken toen Staalpoot kwam aandraven, maar Jaime herkende de witte ridder die het bevel over hen voerde. ‘Ser Meryn.’

Ser Meryn Trants lodderogen werden groot. ‘Ser Jaime?’

‘Wat fijn dat u mij nog kent. Laat die mannen eens opzijgaan.’

Het was lang geleden dat iemand zo snel voor hem in de houding was gesprongen. Jaime was vergeten hoe heerlijk hij dat vond. Op het buitenhof troffen ze nog twee koningsgardisten aan; twee die nog geen witte mantels hadden gedragen toen Jaime hier voor het laatst had gediend. Net iets voor Cersei om me tot bevelhebber te benoemen en dan zonder mij te raadplegen mijn collega’s te kiezen. ‘Iemand heeft mij twee nieuwe broeders bezorgd, zie ik,’ zei hij, terwijl hij afsteeg.

‘Wij hebben die eer, ja, heer Jaime.’ De Bloemenridder blonk zo fraai en puur in zijn witte zijde en schubbenpantser dat Jaime zich bij hem vergeleken haveloos en smakeloos gekleed voelde. Hij wendde zich tot Meryn Trant. ‘Ser, u bent in gebreke gebleven toen u uw nieuwe broeders van hun plichten op de hoogte bracht.’

‘Welke plichten?’ Meryn Trant zette zijn stekels op.

‘Het in leven houden van de koning. Hoeveel koningen bent u kwijtgeraakt sinds ik uit de stad vertrokken ben? Twee, is het niet?’

Toen zag ser Balon de stomp. ‘Uw hand…’

Jaime dwong zichzelf te glimlachen. ‘Ik vecht nu met links. Dat is een grotere uitdaging. Waar vind ik mijn heer vader?’

‘In de bovenzaal met heer Tyrel en prins Oberyn.’

Hamer Tyrel en de Rode Adder die samen het brood breken?

Het wordt steeds gekker. ‘Is de koningin daar ook bij?’

‘Nee, heer,’ antwoordde ser Balon. ‘U kunt haar in de sept vinden, waar ze bij koning Joff…’

De laatste noorderling was afgestegen, zag Jaime, en nu had Loras Tyrel Briënne gezien.

‘Ser Loras.’ Ze bleef stompzinnig staan, haar breidel in de hand. Loras Tyrel beende op haar af. ‘Waarom?’ zei hij. ‘Zeg me waarom. Hij behandelde je goed, hij had je een regenboogmantel gegeven. Waarom heb je hem gedood?’

‘Dat heb ik niet gedaan. Ik zou voor hem gestorven zijn.’

‘Dat zul je ook.’ Ser Loras trok zijn zwaard.

‘Ik heb het niet gedaan.’

‘Emmon Caay zwoer van wel, met zijn laatste adem.’

‘Hij stond buiten de tent, hij heeft niet eens gezien…’

‘Jij en vrouwe Stark waren als enigen in de tent. Wil je beweren dat die oude vrouw door hard staal heen gehouwen heeft?’

‘Er was een schaduw. Ik weet hoe krankzinnig het klinkt, maar… ik hielp Renling zijn wapenrusting aantrekken, en de kaarsen waaiden uit, en overal was bloed. Het was Stannis, zei vrouwe Catelyn. Zijn… zijn schaduw. Ik had er part noch deel aan, op mijn eer…’

‘Je hebt geen eer. Trek je zwaard. Ze zullen niet kunnen zeggen dat ik je heb gedood terwijl je met lege handen stond.’

Jaime kwam tussenbeide. ‘Doe dat zwaard weg, ser.’

Ser Loras schoof om hem heen. ‘Dus je bent niet alleen een moordenares, maar nog laf ook, Briënne? Ben je er daarom vandoor gegaan met zijn bloed aan je handen? Trek je zwaard, mens!’

‘Hoop maar liever dat ze dat niet doet.’ Opnieuw versperde Jaime hem de weg. ‘Of het zit erin dat we straks jouw lijk naar buiten dragen. Die deerne is net zo sterk als Gregor Clegane, al is ze minder knap om te zien.’

‘Dit gaat u niet aan.’ Ser Loras duwde hem opzij.

Jaime greep de jongen met zijn goede hand en draaide hem met een ruk naar zich toe. ‘Ik ben de bevelhebber van de Koningsgarde, arrogante welp. Hier je zwaard, verdomme, of ik pak het je af en steek het in een gat dat zelfs Renling nooit heeft gevonden.’

De jongen aarzelde een halve hartslag lang, waaraan Balon Swaan genoeg had om te zeggen: ‘Doe wat de bevelhebber zegt, Loras.’ Op dat ogenblik ontblootten een paar goudmantels hun klingen. De mannen uit Fort Gruw volgden. Geweldig, dacht Jaime, ik ben nog niet goed en wel afgestegen of er vindt een bloedbad plaats op de binnenplaats.

Ser Loras Tyrel ramde zijn zwaard weer in de schede.

‘En was dat nou zo moeilijk?’

‘Ik wil dat ze gearresteerd wordt.’ Ser Loras wees. ‘Jonkvrouwe Briënne, ik klaag u aan voor de moord op heer Renling Baratheon.’

‘Voor wat het waard is,’ zei Jaime, ‘deze deerne bezit eer. Meer dan ik van jou heb gezien. En het is zelfs mogelijk dat ze de waarheid spreekt. Ik moet toegeven dat ze niet wat je noemt slim is, maar zelfs mijn paard kan een betere leugen verzinnen, als het haar bedoeling was geweest om te liegen. Maar omdat je zo aandringt… ser Balon, begeleidt u jonkvrouw Briënne naar een torencel en plaats haar daar onder bewaking. En zoek een passend onderkomen voor Staalpoot en zijn mannen, totdat mijn vader hen kan ontvangen.’

‘Ja, heer.’

Briënnes grote blauwe ogen keken diep gekwetst toen ze door Balon Swaan en een tiental goudmantels werd weggeleid. Werp me liever een kushandje toe, deerne, had hij graag tegen haar gezegd. Waarom begrepen ze alles wat hij deed verdomme verkeerd? Aerys. Het komt allemaal door Aerys. Jaime keerde de deerne de rug toe en beende de binnenplaats over.

De deuren van de koninklijke sept werden bewaakt door weer een andere ridder in een witte wapenrusting, een lange man met een zwarte baard, brede schouders en een kromme neus. Toen hij Jaime zag, glimlachte hij zuur en zei: ‘En waar dacht jij dat je naartoe ging?’

‘Naar de sept.’ Jaime hief zijn stomp op en wees. ‘Die daar. Ik wil de koningin spreken.’

‘Hare genade is in de rouw. En waarom zou zij iemand als jij willen ontvangen?’

Omdat ik haar minnaar ben, en de vader van haar vermoorde zoon, zou hij graag gezegd hebben. ‘Wie ben jij, bij de zevende hel?’

‘Een ridder van de Koningsgarde, en leer jij maar eens een beetje respect, met je verminkte poot, of je andere hand gaat er ook af, kun je voortaan ’s morgens je havermout opslobberen.’

‘Ik ben de broer van de koningin, ser.’

Dat scheen de witte ridder grappig te vinden. ‘Ontsnapt, zeker?

En een beetje gegroeid ook, heer?’

‘Haar andere broer, ezel. En de bevelhebber van de Koningsgarde. Opzij nu, of je zult nog spijt krijgen.’

Ditmaal keek de ezel langdurig. ‘Is het… ser Jaime?’ Hij rechtte zijn rug. ‘Verschoning, heer. Ik herkende u niet. Ik heb de eer, ser Osmond Ketelzwart te zijn.’

Wat schuilt daar voor eer in? ‘Ik wil een poosje met mijn zuster alleen zijn. Zorg dat niemand anders de sept binnen gaat, ser. Als we gestoord worden kost dat u uw vervloekte kop.’

‘Jawel ser. Tot uw orders.’ Ser Osmond opende de deur. Cersei knielde voor het altaar van de Moeder. Joffry’s baar was voor de Vreemdeling geplaatst, die de pasgestorvenen naar de andere wereld leidde. In de lucht hing een zware wierooklucht en er brandden tientallen kaarsen, als evenzovele gebeden. En die zal Joff waarschijnlijk allemaal nodig hebben.

Zijn zuster keek over haar schouder. ‘Wie?’ zei ze, en toen: ‘Jaime?’ Ze stond op, haar ogen vol tranen. ‘Ben je het echt?’ Maar ze kwam niet naar hem toe. Zij is nooit naar mij toe gekomen, dacht hij. Ze heeft altijd gewacht tot ik naar haar toe kwam. Zij geeft, maar ik moet vragen. ‘Je had eerder moeten komen,’ mompelde ze toen hij haar in zijn armen nam. ‘Waarom kon je niet eerder komen, om hem te beschermen? Mijn jongen…’

Onze jongen. ‘Ik ben zo snel mogelijk gekomen.’ Hij maakte zich uit hun omhelzing los en deed een stapje naar achteren. ‘Daarbuiten is het oorlog, zuster.’

‘Je ziet er zo mager uit. En je haar, je gouden haar.’

‘Dat groeit wel weer aan.’ Jaime hief zijn stomp. Ze moet het zien. ‘Dit niet.’

Haar ogen werden groot. ‘De Starks…’

‘Nee. Dit was het werk van Vargo Hoat.’

Die naam zei haar niets. ‘Wie?’

‘De Geit van Harrenhal. Een tijdlang, althans.’

Cersei draaide zich om en staarde naar Joffry’s baar. Ze hadden de dode koning in een vergulde wapenrusting gehuld die griezelig veel op die van Jaime zelf leek. Het helmvizier was gesloten, maar de kaarsen werden flauw door het goud weerkaatst, zodat de jongen in de dood fel en dapper glansde. Het kaarslicht deed ook vonken opgloeien in de robijnen die het keurslijf van Cerseis rouwjapon tooiden. Haar haar viel onverzorgd en ongekamd over haar schouders. ‘Hij heeft hem vermoord, Jaime. Precies zoals hij gewaarschuwd had. Op een dag, als ik me veilig en gelukkig zou wanen, zou hij mijn vreugde in mijn mond tot as doen verkeren, zei hij.’

‘Heeft Tyrion dat gezegd?’ Jaime had het liever niet geloofd. Verwantenmoord was erger dan vorstenmoord in de ogen van goden en mensen. Hij wist dat de jongen van mij was. Ik hield van Tyrion. Ik ben goed voor hem geweest. Nou ja, op die ene keer na… maar daar wist de Kobold het fijne niet van. Ofwel? ‘Waarom zou hij Joff gedood hebben?’

‘Om een hoer.’ Ze omklemde zijn goede hand en hield die stevig in de hare. Hij heeft gezegd dat hij het zou doen. Joff wist het. Toen hij stervende was, wees hij zijn moordenaar aan. Ons verknipte kleine monster van een broer.’ Ze kuste Jaimes vingers. ‘Jij zult hem voor me doden, hè? Je zult onze zoon wreken.’

Jaime trok zich los. ‘Hij blijft mijn broer.’ Hij hield zijn stomp voor haar gezicht, voor het geval ze die niet zag. ‘En ik ben niet in staat om wie dan ook te doden.’

‘Je hebt toch zeker nog een hand? Ik vraag je niet om de Jachthond in een gevecht te verslaan. Tyrion is een dwerg, opgesloten in een cel. Jou laten de wachters wel door.’

Zijn maag keerde zich om bij de gedachte. ‘Ik moet hier meer over weten. Hoe het gebeurd is.’

‘Dat zul je ook,’ beloofde Cersei hem, ‘er komt een proces. Als je alles hebt gehoord wat hij gedaan heeft zul je hem even hard dood wensen als ik.’ Ze raakte zijn gezicht aan. ‘Ik was nergens meer zonder jou, Jaime. Ik was bang dat de Starks me je hoofd zouden sturen. Dat had ik niet kunnen verdragen.’ Ze kuste hem. Een vluchtige kus. Haar lippen streken maar heel even over de zijne, maar hij voelde haar sidderen toen hij zijn armen om haar heen sloeg. ‘Zonder jou ben ik niet compleet.’

In de kus waarmee hij de hare beantwoordde school geen tederheid, alleen honger. Haar mond opende zich voor zijn tong.

‘Nee,’ zei ze zwakjes toen zijn lippen langs haar hals omlaag gleden, ‘niet hier. De septons…’

‘Naar de Anderen met de septons.’ Hij kuste haar nog eens, kuste haar zwijgend, kuste haar tot ze kreunde. Toen veegde hij de kaarsen opzij en tilde haar op het altaar van de Moeder, hij schoof haar rokken omhoog, en het zijden hemd eronder. Zij sloeg hem met zwakke vuisten op zijn borst en mompelde iets over het risico, het gevaar, over hun vader, over de septons, over de toorn der goden. Hij hoorde het niet eens. Hij trok zijn hozen los, klom naar boven en duwde haar naakte witte benen uiteen. Een hand gleed langs haar dij omhoog tot onder haar kleingoed. Toen hij dat wegrukte, zag hij haar maanbloed, maar dat maakte niet uit.

‘Schiet op,’ fluisterde ze nu, ‘snel, snel, nu, doe het nu, neem me nu. Jaime, Jaime, Jaime.’ Haar handen geleidden hem. ‘Ja,’ zei Cersei toen hij stootte, ‘mijn broer, lieve broer, ja zo, ja, je bent in me, je bent nu thuis, je bent thuis, je bent thuis.’ Ze kuste zijn oor en streelde zijn korte stoppelhaar. Jaime verloor zich in haar. Hij bespeurde hoe Cerseis hart in hetzelfde ritme klopte als het zijne, en hij voelde het vocht van bloed en zaad, daar waar ze verenigd waren. Maar ze waren nog niet klaargekomen of de koningin zei: ‘Laat me opstaan. Als ze ons zo ontdekken…’

Met tegenzin rolde hij weg en hielp haar het altaar af. Het lichte marmer was met bloed besmeurd. Jaime veegde het met zijn mouw af en bukte zich om de kaarsen op te rapen die hij had omgegooid. Gelukkig waren ze allemaal gedoofd toen ze vielen. Als de sept in brand was gevlogen had ik het misschien niet eens gemerkt.

‘Dit was waanzin.’ Cersei trok haar japon recht. ‘Nu vader in het kasteel is… Jaime, we moeten voorzichtig zijn.’

Ik ben het zat om voorzichtig te zijn. Bij de Targaryens trouwden broers en zusters met elkaar, waarom zouden wij dat niet ook doen. Trouw met me, Cersei. Zeg dat je mij wilt, ten overstaan van het rijk. Dan vieren we onze eigen bruiloft en maken nog een zoon om Joffry te vervangen.’

Ze week terug. ‘Dat is niet grappig.’

‘Hoor je mij soms grinniken?’

‘Heb je je hersens in Stroomvliet achtergelaten?’ Haar stem had iets scherps gekregen. ‘Tommen dankt zijn troon aan Robert, dat weet je.’

‘Hij krijgt de Rots van Casterling, is dat dan niet genoeg? Laat vader maar op de troon zitten. Jij bent alles wat ik wil.’ Hij wilde haar wang aanraken. Oude gewoonten roesten niet, en de arm die hij optilde was zijn rechter.

Cersei deinsde achteruit voor zijn stomp. ‘Niet… niet zo praten, je maakt me bang, Jaime. Doe niet zo dom. Een verkeerd woord van jou kan ons alles kosten. Wat hebben ze je aangedaan?’

‘Ze hebben me mijn hand afgehakt.’

‘Nee, dat is niet alles, je bent veranderd.’ Ze deed een stap naar achteren. ‘We praten later nog wel. Morgenochtend. Ik heb de dienstmaagden van Sansa Stark in een torencel gestopt, ik moet ze ondervragen… ga jij nou maar naar vader.’

‘Ik heb duizenden mijlen overbrugd om naar jou toe te gaan en onderweg het beste wat ik bezat verloren. Vertel me niet dat ik weg moet.’

‘Ga,’ herhaalde ze, en ze keerde zich af.

Jaime reeg zijn broek dicht en deed wat ze gezegd had. Hoe vermoeid hij ook was, hij kon nog niet naar bed. Zijn vader zou nu inmiddels wel weten dat hij weer in de stad was.

De Toren van de Hand werd bewaakt door huiswachters van de Lannisters, die hem meteen herkenden. ‘De goden zijn goed, dat ze u aan ons teruggegeven hebben, ser,’ zei een van hen terwijl hij de deur openhield.

‘De goden hebben er niets mee te maken. Catelyn Stark heeft me teruggegeven. Zij en de heer van Fort Gruw.’

Hij beklom de trap en duwde onaangekondigd de deur van de bovenzaal open. Daar trof hij zijn vader bij het vuur aan. Heer Tywin was alleen, en daar was Jaime blij om. Hij voelde er niets voor op dit moment zijn verminkte arm aan Hamer Tyrel of de Rode Adder te laten zien, laat staan aan allebei tegelijk.

‘Jaime,’ zei heer Tywin, alsof ze elkaar bij het ontbijt voor het laatst gezien hadden. ‘Volgens heer Bolten kon ik je al eerder verwachten. Ik had gehoopt dat je met de bruiloft hier zou zijn.’

‘Ik werd opgehouden.’ Zachtjes sloot Jaime de deur. ‘Mijn zuster heeft zichzelf overtroffen, hoor ik. ‘Zevenenzeventig gangen en een koningsmoord, zo’n bruiloft is nog nooit vertoond. Hoe lang wist u al dat ik vrij was?’

‘De eunuch vertelde het me enkele dagen na je ontsnapping. Ik heb mannen naar het rivierengebied gestuurd om je te zoeken. Gregor Clegane, Samwel Kruyder, de gebroeders Pruym. Varys heeft het nieuws ook verspreid, maar stilletjes. We waren het erover eens dat hoe minder mensen wisten dat je vrij was, hoe minder jacht er op je gemaakt zou worden.’

‘Heeft Varys hier ook melding van gemaakt?’ Hij schoof dichter naar het vuur toe om het zijn vader te laten zien. Heer Tywin duwde zich uit zijn stoel overeind en liet sissend zijn adem ontsnappen. ‘Wie heeft dat gedaan? Als vrouwe Catelyn denkt…’

‘Vrouwe Catelyn heeft me een zwaard op de keel gezet en me laten zweren dat ik haar dochters zou terugsturen. Dit was het werk van uw geit. Vargo Hoat, de heer van Harrenhal.’

Heer Tywin keek vol afkeer de andere kant op. ‘Niet meer. Ser Gregor heeft het kasteel ingenomen. De huurlingen hebben hun voormalige aanvoerder bijna tot op de laatste man in de steek gelaten en een paar vroegere bedienden van vrouwe Whent hebben een achterpoortje opengemaakt. Clegane trof Hoat alleen in de Zaal van de Honderd Haarden aan, half krankzinnig van de pijn en de koorts, veroorzaakt door een etterende wond. Zijn oor, heb ik gehoord.’

Jaime moest lachen. Heerlijk! Zijn oor! Hij kon haast niet wachten om dat aan Briënne te vertellen, al zou de deerne het niet half zo grappig vinden als hij. ‘Is hij al dood?’

‘Bijna. Ze hebben hem zijn handen en voeten afgehakt, maar Clegane schijnt zijn geslis vermakelijk te vinden.’

Jaimes glimlach verzuurde. ‘En zijn Dappere Gezellen?’

‘Die paar die in Harrenhal waren gebleven, zijn dood. De rest is verstrooid geraakt. Ik wed dat ze naar een havenstad gaan, of dat althans proberen en in de bossen verdwalen.’ Zijn ogen gingen weer naar Jaimes stomp, en zijn mond werd strak van woede. ‘Dat zal hun de kop kosten. Stuk voor stuk. Kun je met je linkerhand een zwaard hanteren?’

Ik kan me ’s ochtends nauwelijks aankleden. Jaime stak de betreffende hand ter inspectie op. ‘Vier vingers, een duim, lijkt sprekend op de andere. Waarom zou deze niet ook werken?’

‘Goed.’ Zijn vader ging zitten. ‘Goed zo. Ik heb een cadeau voor je. Omdat je terug bent. Toen Varys me had verteld…’

‘Tenzij het een nieuwe hand is, kan het wachten.’ Jaime nam de stoel tegenover zijn vader. ‘Hoe is Joffry gestorven?’

‘Vergif. Het had erop moeten lijken dat hij in een hap eten stikte, maar ik heb zijn keel open laten snijden, en de maesters konden geen obstructie vinden.’

‘Cersei beweert dat Tyrion het heeft gedaan.’

‘Je broer heeft de koning de vergiftigde wijn geserveerd, gadegeslagen door duizend mensen.’

‘Dat was nogal dom van hem.’

‘Ik heb Tyrions schildknaap in hechtenis genomen. En de dienstmeiden van zijn vrouw ook. We zullen zien of zij ons iets te melden hebben. Ser Addams goudmantels zoeken naar het meisje Stark, en Varys heeft een beloning uitgeloofd. De gerechtigheid des konings zal betracht worden.’

De gerechtigheid des konings. ‘U wilt uw eigen zoon terechtstellen?’

‘Hij wordt beschuldigd van vorstenmoord en verwantenmoord. Als hij onschuldig is, heeft hij niets te vrezen. Eerst moeten we de bewijzen voor en tegen hem bezien.’

Bewijzen. Jaime wist wat voor bewijzen er in deze stad vol leugenaars gevonden zouden worden. ‘Renling is ook op een vreemde manier aan zijn eind gekomen toen Stannis dat nodig had.’

‘Heer Renling is door een van zijn eigen lijfwachten vermoord, een of andere vrouw uit Tarth.’

‘Die vrouw uit Tarth is de reden dat ik hier ben. Ik heb haar in een cel gegooid om ser Loras tot bedaren te brengen, maar ik geloof nog eerder in Renlings geest dan dat zij hem enig kwaad heeft gedaan. Maar Stannis…’

‘Joffry is door vergif gestorven, niet door toverij.’ Heer Tywin gluurde nogmaals naar Jaimes stomp. ‘Zonder zwaardhand kun je niet in de Koningsgarde dienen…’

‘Dat kan wel,’ onderbrak hij zijn vader. ‘En ik zal het doen ook. Er is een precedent. Ik zoek het wel op in het Witte Boek, als u wilt. Verminkt of heel, een ridder van de Koningsgarde dient voor het leven.’

‘Daar heeft Cersei verandering in gebracht toen ze ser Barristan om ouderdomsredenen verving. Een passend geschenk aan het Geloof zal de Hoge Septon er wel toe overhalen, je van je geloften te ontslaan. Toegegeven, het was dwaasheid van je zuster om Selmy weg te sturen, maar nu ze de poort open heeft gezet…’

‘… is het nodig dat iemand die weer sluit.’ Jaime stond op. ‘Ik ben het zat dat hooggeboren vrouwen emmers stront over me heen schoppen, vader. Niemand heeft me ooit gevraagd of ik bevelhebber van de Koningsgarde wilde worden, maar het ziet ernaar uit dat ik dat ben. Ik ben verplicht…’

‘Zeker.’ Ook heer Tywin stond op. ‘Verplicht aan het huis Lannister. Jij bent de erfgenaam van de Rots van Casterling. Dat is waar je thuishoort. Tommen moet met je mee, als je pupil en schildknaap. De Rots is de juiste plaats om hem een Lannister te leren zijn, en ik wil hem bij zijn moeder vandaan houden. Ik ben voornemens, een nieuwe echtgenoot voor Cersei te zoeken. Oberyn Martel misschien, zodra ik heer Tyrel ervan heb overtuigd dat zo’n verbintenis geen bedreiging voor Hooggaarde vormt. En het is hoog tijd dat je trouwt. De Tyrels dringen er nu op aan dat Marjolij aan Tommen wordt uitgehuwelijkt, maar als ik hun in plaats daarvan jou aanbood…’

‘NEE!’ Jaime wist genoeg. Nee, te veel, meer dan hij kon verdragen. Hij werd er zo ziek van, het gelieg, het gekonkel, zijn vader, zijn zuster, de hele ellendige zooi. ‘Nee, nee en nog eens nee. Hoe vaak moet ik nee zeggen voor het tot u doordringt? Oberyn Martel? Een laaghartig sujet, en niet alleen omdat hij zijn zwaard vergiftigd heeft. Hij heeft meer bastaards dan Robert had en haalt ook knapen in zijn bed. En als u ook maar één ongenadig ogenblik denkt dat ik ooit met Joffry’s weduwe trouw…’

‘Heer Tyrel zweert dat het meisje nog maagd is.’

‘Voor mijn part sterft ze als maagd. Ik wil haar niet, en uw Rots wil ik ook niet!’

‘Je bent mijn zoon…’

‘Ik ben een ridder van de Koningsgarde. De bevelhebber van de Koningsgarde. En dat is het enige wat ik ooit wil zijn!’

Een gouden vuurgloed blonk in de stijve bakkebaarden die heer Tywins gezicht omlijstten. In zijn nek klopte een ader, maar hij zei niets. En hij zei niets. En zei niets.

De gespannen stilte duurde voort totdat Jaime er niet meer tegen kon. ‘Vader…,’ begon hij.

‘U bent mijn zoon niet.’ Heer Tywin wendde zijn gezicht af. ‘U zegt dat u de bevelhebber van de Koningsgarde bent, en meer niet. Uitstekend, ser. Ga dan, en doe uw plicht.’

Davos

Hun stemmen dwarrelden als vonken de purperen avondhemel in. ‘Leid ons uit de duisternis, o Heer. Vul onze harten met vuur, opdat wij uw stralende pad kunnen bewandelen.’

Het nachtvuur brandde tegen de invallende duisternis, een groot, fel beest waarvan het flakkerende oranje licht schaduwen van twintig voet lang over de binnenplaats wierp. Overal op de muren van Drakensteen leek het leger van gargouilles en groteske beelden zich te bewegen en te roeren.

Davos keek toe door een boogvenster in de galerij. Hij zag hoe Melisandre haar armen ophief als om de huiverende vlammen te omhelzen. ‘R’hllor,’ zong ze met luide, heldere stem, ‘gij zijt het licht in onze ogen, het vuur in ons hart, de lust in onze lendenen. Van u is de zon die onze dagen verwarmt, van u zijn de sterren die in de duistere nacht over ons waken.’

‘Heer des Lichts, bescherm ons. De nacht is duister en vol verschrikkingen. ‘Koningin Selyse ging voor in de responsies, haar verwrongen gezicht van vurige ijver vervuld. Koning Stannis stond naast haar, zijn kaken stevig op elkaar geklemd. Zodra hij zijn hoofd bewoog, fonkelden de punten van zijn roodgouden kroon. Hij is erbij, maar erbij horen doet hij niet, dacht Davos. Prinses Shirine stond tussen hen in, de vlekkerig grauwe plekken op haar gezicht en nek bijna zwart in het schijnsel van het vuur.

‘Heer des Lichts, bescherm ons,’ zong de koningin. De koning stemde niet met de responsies van de rest in. Hij staarde in de vlammen. Davos vroeg zich af wat hij daar zag. Nog een visioen van de komende oorlog? Of iets wat dichter bij huis is?

‘R’hllor die ons adem heeft geschonken, wij danken u,’ zong Melisandre. ‘R’hllor die ons de dag heeft geschonken, wij danken u.’

‘Heb dank voor de zon die ons verwarmt,’ antwoordden koningin Selyse en de overige gelovigen. ‘Heb dank voor de sterren die over ons waken. Heb dank voor ons haardvuur en onze toortsen, die het wrede duister bedwingen.’ Er waren minder stemmen die de responsies meespraken dan gisteravond, had Davos de indruk, minder gezichten rond het vuur die door de oranjerode gloed werden beschenen. Maar zouden het er morgen nog minder zijn, of meer?

De stem van ser Axel Florens schalde als een trompet. Terwijl hij daar zo stond met zijn bolle bast en zijn o-benen, likte het vuurschijnsel zijn gezicht als een monsterlijke oranje tong. Davos vroeg zich af of ser Axel hem straks zou bedanken. Na wat ze vannacht gingen doen zou hij wel eens als Hand des Konings kunnen eindigen, zijn grote droom. Melisandre riep: ‘Wij danken u voor Stannis, bij uw gratie onze koning. Wij danken u voor het zuiver witte vuur van zijn goedheid, voor het rode zwaard der gerechtigheid in zijn hand, voor de liefde die hij zijn getrouwen toedraagt. Leid hem en bescherm hem, R’hllor, en schenk hem de kracht om zijn vijanden terneer te slaan.’

‘Schenk hem kracht,’ antwoordden koningin Selyse, ser Axel, Devan en de overigen. ‘Schenk hem moed. Schenk hem wijsheid.’

Toen hij een jongen was, hadden de septons Davos geleerd de Oude Vrouw om wijsheid te bidden, de Krijgsman om moed, de Smid om kracht. Maar het was de Moeder tot wie hij nu bad om zijn zoon Devan te behoeden voor de demonische god van de rode vrouw.

‘Heer Davos? Zullen we maar?’ Ser Andries raakte zachtjes zijn elleboog aan. ‘Heer?’

De titel klonk hem nog steeds vreemd in de oren, maar toch wendde Davos zich van het raam af. ‘Ja. Het is tijd.’ Stannis, Melisandre en de mannen van de koningin zouden nog minstens een uur bidden. De rode priesters staken dagelijks met zonsondergang hun vuren aan om R’hllor te danken voor de zojuist verstreken dag en hem te smeken de volgende morgen zijn zon weer te zenden om de toenemende duisternis uit te bannen. Een smokkelaar moet de getijden kennen en weten te benutten. Meer was hij uiteindelijk niet: Davos, de smokkelaar. Zijn verminkte hand tastte bij zijn keel naar zijn geluk en vond niets. Hij trok hem met een ruk weg en versnelde zijn pas.

Zijn metgezellen pasten hun schreden bij de zijne aan om hem bij te houden. De Bastaard van Nachtzang had een pokdalig gezicht en een air van verlopen ridderlijkheid. Ser Gerald Gauer was breed, bruusk en blond, ser Andries Estermont was een kop groter, met een vierkante baard en ruige bruine wenkbrauwen. Op hun manier waren het allemaal prima kerels, dacht Davos. En binnenkort allemaal dood, als onze actie van vannacht verkeerd afloopt.

‘Vuur is een levend wezen,’ had de rode vrouw gezegd toen hij haar had gevraagd, hem de toekomst in de vlammen te leren zien.

‘Het beweegt voortdurend, verandert voortdurend… als een boek waarvan de letters dansen en vervloeien wanneer je ze probeert te lezen. Er zijn jaren van oefening nodig om de vormen achter de vlammen te zien, en nog meer om de vorm van wat komen gaat te onderscheiden van wat zou kunnen zijn of wat geweest is. Zelfs dan is het moeilijk, moeilijk. Dat begrijpen jullie niet, jullie mensen van de zonsondergangslanden.’ Toen had Davos haar gevraagd hoe het dan mogelijk was dat ser Axel het kneepje zo snel onder de knie had gekregen, maar daarop had ze slechts raadselachtig geglimlacht en gezegd: ‘Elke kat kan rode muizen zien spelen als hij in het vuur staart.’

Hij had er tegenover zijn mannen geen doekjes om gewonden.

‘De rode vrouw ziet misschien wat we van plan zijn,’ had hij hen gewaarschuwd.

‘Dan doden we eerst haar,’ drong Lewis het Viswijf aan. ‘Ik weet wel een plek waar we haar in een hinderlaag kunnen lokken, vier man, met scherpe zwaarden…’

‘Dan roep je het noodlot over ons allemaal af,’ zei Davos. ‘Maester Cressen heeft geprobeerd haar te doden, en dat had ze meteen in de gaten. Uit haar vlammen, vermoed ik. Mijn indruk is, dat ze het heel snel merkt als ze persoonlijk bedreigd wordt. Maar ze kan heus niet alles zien. Als we haar negeren, kunnen we misschien aan haar aandacht ontsnappen.’

‘Heimelijkheid en steelsheid zijn niet eervol,’ wierp ser Triston van Talingheul tegen. Hij was een leenman van Brandglas geweest voordat heer Guneer in Melisandres vuur was geëindigd.

‘Is het dan eervol om te branden?’ vroeg Davos hem. ‘U hebt heer Brandglas zien omkomen. Is dat wat u wilt? Ik heb nu geen mannen van eer nodig. Ik heb smokkelaars nodig. Doet u mee of niet?’

Dat deden ze. Goeie goden, ze deden mee.

Maester Pylos was met Edric Storm sommen aan het doornemen toen Davos de deur openduwde. Ser Andries kwam vlak achter hem aan. De anderen waren achtergebleven om de trap en de kelderdeur te bewaken. De maester onderbrak zijn bezigheid. ‘Dat is alles voor vandaag, Edric.’

De jongen begreep niet waarom ze gestoord werden. ‘Heer Davos, ser Andries. We waren net sommen aan het maken.’

Ser Andries glimlachte. ‘Op jouw leeftijd had ik een hekel aan sommen, neeflief.’

‘Ik vind het niet zo erg. Toch vind ik geschiedenis het leukst. Dat zit vol verhalen.’

‘Edric,’ zei maester Pylos, ‘ga gauw je mantel halen. Je moet met heer Davos mee.’

‘O ja?’ Edric kwam overeind. ‘Waar gaan we heen?’ Hij begon te pruilen. ‘Ik wil niet tot de Heer des Lichts bidden. Ik ben voor de Krijgsman, net als mijn vader.’

‘Dat weten we,’ zei Davos. ‘Kom jongen, niet treuzelen.’

Edric sloeg een dikke mantel van ongeverfde wol met een kap om. Maester Pylos hielp hem met het dichtgespen en trok de kap over zijn hoofd. ‘Komt u ook mee, maester?’ vroeg de jongen.

‘Nee.’ Pylos raakte de ketting van vele metalen aan die hij om zijn hals droeg. ‘Mijn plaats is hier in Drakensteen. Ga nu maar met heer Davos mee en doe wat hij zegt. Je weet toch dat hij de Hand des Konings is? Wat heb ik je over de Hand des Konings verteld?’

‘De Hand spreekt met de stem des Konings.’

De jonge maester glimlachte. ‘Zo is het. Ga nu maar.’

Davos had zijn twijfels over Pylos gehad; misschien nam hij het hem kwalijk dat hij de oude Cressen had vervangen. Maar nu kon hij slechts de moed van de man bewonderen. Dit kan ook hem het leven kosten.

Buiten de vertrekken van de maester stond ser Gerald te wachten bij de trap. Edric Storm keek hem nieuwsgierig aan. Toen ze naar beneden liepen, vroeg hij: ‘Waar gaan we naartoe, heer Davos?’

‘Naar het water. Er ligt een schip op je te wachten.’

De jongen bleef abrupt staan. ‘Een schip?’

‘Eentje van Salladhor Saan. Salla is een goede vriend van me.’

‘Ik ga met je mee, neef,’ verzekerde ser Andries hem. ‘Je hoeft nergens bang voor te zijn.’

Tk ben niet bang,’ zei Edric verontwaardigd. ‘Alleen… komt Shirine ook mee?’

‘Nee,’ zei Davos. ‘De prinses moet hier blijven, bij haar vader en moeder.’

‘Dan moet ik naar haar toe,’ verklaarde Edric. ‘Om afscheid te nemen. Anders wordt ze verdrietig.’

Niet zo verdrietig als wanneer ze je ziet branden. ‘Daar hebben we geen tijd voor,’ zei Davos. ‘Ik zeg wel tegen de prinses dat je aan haar hebt gedacht. En je kunt haar schrijven als je op je plaats van bestemming aangekomen bent.’

De jongen fronste zijn voorhoofd. ‘Weet u zeker dat ik weg moet?

Waarom zou mijn oom me van Drakensteen wegsturen? Heb ik hem boos gemaakt? Dat was dan niet de bedoeling.’ Weer kreeg hij die koppige blik. ‘Ik wil mijn oom spreken. Ik wil koning Stannis spreken.’

Ser Andries en ser Gerald wisselden een blik. ‘Daar is geen tijd voor, neef,’ zei ser Andries.

‘Ik wil hem zien!’ drong Edric aan, luider nu.

‘Hij wil jou niet zien.’ Davos moest iets zeggen om de jongen in beweging te brengen. ‘Ik ben zijn Hand, ik spreek met zijn stem. Moet ik naar de koning gaan en hem vertellen dat jij weigerde te doen wat je gezegd werd? Weet je hoe boos hij dan wordt? Heb je je oom ooit boos gezien?’ Hij trok zijn handschoen uit en hield de jongen de vier vingers voor die door Stannis ingekort waren. ‘Ik wel.’

Dat was allemaal gelogen: Stannis Baratheon was helemaal niet boos geweest toen hij de bovenste vingerkootjes van zijn Uienridder had afgehakt. Hij had slechts zijn onbuigzame gerechtigheid betoond. Maar Edric Storm was toen nog niet geboren en kon dat niet weten. En het dreigement miste zijn uitwerking niet. ‘Dat had hij niet moeten doen,’ zei de jongen, maar hij liet zich door Davos bij de hand nemen en de trap af trekken.

Bij de kelderdeur voegde de Bastaard van Nachtzang zich bij hen. Ze staken snel een schemerig binnenplein over en daalden een paar treden af, onder de stenen staart van een verstarde draak door. Lewis het Viswijf en Omer Zwartebes wachtten hen op bij het achterpoort) e, twee wachters vastgebonden en gekneveld aan hun voeten. ‘De boot?’ vroeg Davos hen.

‘Ligt klaar,’ zei Lewis. ‘Vier roeiers. De galei ligt vlak achter de landtong voor anker. De Krankzinnige Prendos.

Davos grinnikte. Een schip dat naar een krankzinnige vernoemd is. Ja, dat is wel passend. Salla bezat wel iets van de humor van een zwarte piraat.

Hij knielde voor Edric Storm neer. ‘Ik moet nu weg,” zei hij. ‘Er ligt een boot klaar die je naar een galei zal roeien. Die steekt dan de zee over. Jij bent Roberts zoon, dus ik weet dat je dapper zult zijn, wat er ook gebeurt.’

‘Ja, alleen…’ De jongen aarzelde.

‘Beschouw dit maar als een avontuur, jonker.’ Davos deed zijn best om flink en opgewekt te klinken. ‘Hiermee begint het avontuur van je leven. Moge de Krijgsman je beschermen.’

‘En moge de Vader rechtvaardig over u oordelen, heer Davos.’

De jongen liep met zijn neef, ser Andries, het achterpoortje uit. De anderen volgden, op de Bastaard van Nachtzang na. Moge de Vader rechtvaardig over mij oordelen, dacht Davos enigszins wrang. Maar het was het oordeel van de koning dat hem op dit moment zorgen baarde.

‘Deze twee?’ duidde ser Rolland op de wachters toen hij het poortje gesloten en vergrendeld had.

‘Sleep maar naar een kelder,’ zei Davos. ‘Als Edric veilig en wel onderweg is, kun je hun boeien doorsnijden.’

De bastaard knikte kort, want er viel verder niets meer te zeggen. Het eenvoudigste was achter de rug. Davos trok zijn handschoen aan en wenste dat hij zijn geluk niet verloren had. Met die zak botjes om zijn hals was hij een beter en moediger mens geweest. Hij haalde zijn ingekorte vingers door zijn dunner wordende bruine haar en vroeg zich af of hij het moest laten snijden. Als hij voor de koning stond, diende hij er toonbaar uit te zien. Drakensteen had er nog nooit zo donker en angstaanjagend uitgezien. Hij liep langzaam en zijn voetstappen weergalmden tegen zwarte muren en draken. Stenen draken die nooit zullen ontwaken, naar ik hoop en bid. De Stenen Trom rees hoog voor hem op. De wachters bij de deur trokken hun gekruiste speren uiteen toen hij naderde. Niet voor de Uienridder, maar voor de Hand des Konings. Davos ging in ieder geval nog als Hand naar binnen. Hij vroeg zich af hoe hij eruit zou komen. Als ik eruit kom… De trap leek hoger en steiler dan vroeger, of misschien was hij gewoon moe. De Moeder heeft mij niet voor taken als deze geschapen. Hij was te snel te hoog geklommen, en hier boven op de berg was de lucht zo ijl dat hij niet goed kon ademen. Als jongen had hij van rijkdom gedroomd, maar dat was lang geleden. Later, volwassen geworden, had hij alleen een lapje goede grond willen hebben, een zaal om oud in te worden, en een beter leven voor zijn zonen. De Blinde Bastaard had altijd tegen hem gezegd dat een slimme smokkelaar nooit te ver ging en ook niet te veel aandacht op zichzelf vestigde. Een lapje grond, een houten dak, een ‘ser’ voor mijn naam, daarmee zou ik genoegen hebben genomen. Als hij deze nacht overleefde, zou hij met Devan naar Kaap Gram en zijn lieve Marya teruggaan. Dan rouwen we samen om onze gestorven zonen, voeden de levende tot goede mensen op en hebben het nooit meer over koningen.

De kamer van de Beschilderde Tafel was donker en leeg toen Davos binnenkwam. De koning zou nog wel samen met Melisandre en de mannen van de koningin bij het nachtvuur staan. Hij knielde en maakte vuur in de haard om de kilte uit het ronde vertrek te verdrijven en de schaduwen naar hun hoeken terug te jagen. Toen liep hij een voor een de ramen langs, trok de zware fluwelen gordijnen open en deed de houten luiken van de haak. De wind die naar binnen blies voerde een krachtige lucht van zout en zee mee en trok aan zijn eenvoudige bruine mantel.

Bij het noordelijke raam leunde hij tegen de vensterbank om de koele nachtlucht in te ademen, in de hoop iets te zien van het hijsen van zeilen op de Krankzinnige Prendos, maar de zee was er zwart en leeg zo ver het oog reikte. Is het schip al uitgevaren? Hij kon slechts bidden dat het vertrokken was, en daarmee ook de jongen. Een halve maan gleed het dunne, hoge wolkendek in en uit, en Davos zag welbekende sterren. Daar was de Galei, die naar het westen voer, daar de Lantaarn van de Oude Vrouw, vier heldere sterren rond een gouden nevel. De IJsdraak ging grotendeels achter de wolken schuil, op het helderblauwe oog na dat aangaf waar het noorden lag. De hemel staat vol smokkelaarssterren. Het waren oude vrienden, die sterren. Davos hoopte maar dat dat een goed voorteken was.

Maar toen hij zijn blik van de hemel naar de borstwering van het kasteel liet zakken, was hij daar niet zo zeker van. Bij het licht van het nachtvuur wierpen de vleugels van de stenen draken grote, zwarte schaduwen. Hij hield zichzelf voor dat het maar beelden waren, koud en levenloos. Eens was dit oord van hen. Een plaats van draken en drakenheren, de zetel van het huis Targaryen. In de aderen van de Targaryens stroomde het bloed van het oude Valyria… De wind zuchtte door de kamer en de vlammen in de haard sprongen op en kronkelden. Hij luisterde naar het knappen en sissen van de houtblokken. Toen hij bij het raam wegliep, ging zijn schaduw hem voor, lang en dun, en viel als een zwaard over de Beschilderde Tafel. En daar stond hij lange tijd te wachten. Toen ze naar boven kwamen, hoorde hij hun laarzen op de stenen traptreden. De stem van de koning klonk voor hem uit. ‘… is geen drie,’ zei hij.

‘Drie is drie,’ was Melisandres antwoord. ‘Uwe genade, ik zweer u dat ik hem heb zien sterven en het geweeklaag van zijn moeder heb gehoord.’

‘In het nachtvuur.’ Stannis en Melisandre kwamen samen binnen. ‘De vlammen zijn bedrieglijk. Wat is, wat zal zijn, wat zou kunnen zijn. Je kunt me niet met zekerheid zeggen…’

‘Uwe genade.’ Davos trad naar voren. ‘Vrouwe Melisandre heeft de waarheid geschouwd. Uw neefje Joffry is dood.’

Als de koning verrast was hem bij de Beschilderde Tafel aan te treffen, dan liet hij dat niet merken. ‘Heer Davos,’ zei hij. ‘Hij was mijn neefje niet. Al heb ik jarenlang gedacht dat hij dat wel was.’

‘Hij is op zijn eigen bruiloft in een hap eten gestikt,’ zei Davos.

‘Het kan zijn dat hij vergiftigd is.’

‘Hij is de derde,’ zei Melisandre.

‘Ik kan zelf ook tellen, mens.’ Stannis liep langs de tafel, voorbij Oudstee en het Prieel, naar de Schildeilanden en de monding van de Mander. ‘Bruiloften zijn gevaarlijker geworden dan veldslagen, lijkt het. Wie was de gifmenger? Is dat bekend?’

‘Zijn oom, zegt men. De Kobold.’

Stannis knarsetandde. ‘Een gevaarlijk man. Daar ben ik op het Zwartewater achter gekomen. Hoe komt u aan dat bericht?’

‘De Lyseni drijven nog steeds handel met Koningslanding. Salladhor Saan heeft geen reden om tegen me te liegen.’

‘Dat zal dan wel.’ De koning liet zijn vingers over de tafel glijden. ‘Joffry… Ik herinner me die ene keer nog, de keukenkat… de koks voerden haar altijd restjes en viskoppen. Iemand zei tegen de jongen dat ze kleine poesjes in haar buik had, in de veronderstelling dat hij er misschien eentje wilde. Joffry sneed het arme beest met een dolk open orn te kijken of het waar was. Toen hij de katjes had gevonden liet hij ze aan zijn vader zien. Robert gaf de jongen zo’n harde klap dat ik dacht dat hij hem doodgeslagen had.’

De koning nam zijn kroon af en zette die op tafel. ‘Dwerg of bloedzuiger, de moordenaar heeft het koninkrijk een goede dienst bewezen. Ze moeten mij nu wel komen halen.’

‘Dat doen ze niet,’ zei Melisandre. ‘Joffry heeft nog een broertje.’

‘Tommen.’ De koning sprak de naam met tegenzin uit.

‘Ze zullen Tommen kronen en in zijn naam regeren.’

Stannis balde een vuist. ‘Tommen is zachtaardiger dan Joffry, maar net als hij uit incest geboren. Nog een toekomstig monster. Nog iemand die het bloed uit het land zuigt. Westeros heeft de hand van een man nodig, niet die van een kind.’

Melisandre schoof naderbij. ‘Breng redding, sire. Laat mij de stenen draken wekken. Drie is drie. Geef me de jongen.’

‘Edric Storm,’ zei Davos.

Stannis keerde zich met een ruk naar hem toe, koud van woede. ‘Ik weet hoe hij heet! Bespaar me je verwijten. Dit zint mij net zomin als jou, maar mijn plicht geldt het rijk. Mijn plicht…’ Hij wendde zich weer tot Melisandre. ‘Zweer je dat er geen andere weg is? Zweer het op je eigen leven, want ik beloof je dat je een langzame dood zult sterven als je liegt.’

‘U bent de man die de Ander moet weerstaan. De man wiens komst vijfduizend jaar geleden is voorspeld. De rode komeet was uw heraut. U bent de vorst die beloofd is, en als u faalt zal de wereld met u ten onder gaan.’ Melisandre liep naar hem toe, haar rode lippen geopend, terwijl haar robijn pulseerde. ‘Geef me de jongen,’ fluisterde ze, ‘en ik schenk u uw koninkrijk.’

‘Dat gaat niet,’ zei Davos. ‘Edric Storm is weg.’

‘Weg?’ Stannis draaide zich om. ‘Wieg? Hoe bedoel je?’

‘Hij zit aan boord van een Lyseense galei, veilig op zee.’ Davos sloeg Melisandres bleke, hartvormige gezicht gade. Hij zag de zweem van ontsteltenis, de plotselinge onzekerheid. Ze had het niet gezien!

De ogen van de koning waren donkerblauwe vlekken in zijn holle gezicht. ‘De bastaard is zonder mijn verlof van Drakensteen weggehaald? Een galei, zeg je? Als die Lyseense piraat van plan is de jongen te gebruiken om mij goud af te persen…’

‘Dit is het werk van uw Hand, sire.’ Melisandre wierp Davos een veelbetekenende blik toe. ‘U zorgt dat hij weer terugkomt, heer. Daar zult u voor zorgen.’

‘De jongen is buiten mijn bereik,’ zei Davos. ‘En ook buiten het uwe, vrouwe.’

De blik uit haar rode ogen deed hem ineenkrimpen. ‘Ik had u aan het donker moeten overlaten, ser. Weet u wat u gedaan hebt?’

‘Mijn plicht.’

‘Sommigen zouden het verraad noemen.’ Stannis liep naar het raam en staarde de nacht in. Zoekt hij het schip? ‘Ik heb je uit de goot gehaald, Davos.’ Hij klonk eerder moe dan boos. ‘Was het te veel gevraagd om trouw te zijn?’

‘Vier van mijn zonen hebben voor u de dood gevonden op het Zwartewater. Ik was zelf ook bijna omgekomen. Ik ben u voor immer toegedaan.’ Davos Zeewaard had lang en intens over zijn volgende woorden nagedacht, want hij wist dat zijn leven ervan afhing. ‘Uwe genade, u hebt mij laten zweren, u naar eer en geweten van advies te dienen, u snel te gehoorzamen, uw rijk tegen uw vijanden te verdedigen en uw volk te beschermen. Behoort Edric Storm niet tot uw volk? Tot degenen die ik heb gezworen te beschermen? Ik heb mijn eed gehouden. Hoe kan dat verraad zijn?’

Opnieuw knarsetandde Stannis. ‘Ik heb nooit om deze kroon gevraagd. Goud drukt koud en zwaar op het hoofd, maar zolang ik koning ben, heb ik een plicht… als ik één kind aan de vlammen moet offeren om miljoenen van de duisternis te redden… Een offer… is nooit makkelijk, Davos. Anders is het geen waarachtig offer. Vertel het hem, vrouwe.’

Melisandre zei: ‘Azor Ahai heeft Lichtbrenger getemperd met het hartenbloed van zijn eigen geliefde vrouw. Als een man met duizend koeien er een aan god geeft, dan is dat niets. Maar een man die de enige koe offert die hij bezit…’

‘Zij heeft het over koeien,’ zei Davos tegen de koning. ‘Ik heb het over een kind, de vriend van uw dochter, de zoon van uw broer.’

‘Een koningszoon met de kracht van koninklijk bloed in de aderen.’ Melisandres robijn gloeide als een rode ster op haar keel.

‘Dacht je dat je die jongen had gered, Uienridder? Als de lange nacht valt, zal Edric Storm samen met de overigen sterven, waar hij ook verscholen is. Je eigen zonen ook. Duisternis en kou zullen de aarde bedekken. Je bemoeit je met zaken waar je geen verstand van hebt.’

‘Er is veel waar ik geen verstand van heb,’ gaf Davos toe. ‘Ik heb ook nooit anders beweerd. Ik ken de zeeën, de rivieren en de kustlijn, ik weet waar de rotsen en ondiepten zitten. Ik weet verborgen baaien waar een boot ongezien kan landen. En ik weet dat een koning zijn volk beschermt, anders is hij geen waarachtig koning.’

Stannis’ gezicht werd donker. ‘Drijf je de spot met mij waar ik bij ben? Moet ik van een uiensmokkelaar leren wat de plicht van een koning is?’

Davos knielde. ‘Als ik u heb beledigd, neem dan mijn hoofd. Ik zal sterven zoals ik geleefd heb, als uw trouwe dienaar. Maar luister eerst naar mij. Hoor mij aan omwille van de uien die ik u heb gebracht, en de vingers die u mij ontnomen hebt.’

Stannis trok Lichtbrenger uit de schede. De gloed vervulde de kamer. ‘Zeg wat je te zeggen hebt, maar doe het snel.’ De nekspieren van de koning stonden strak als koorden. Davos frommelde onder zijn mantel en haalde een verkreukeld vel perkament te voorschijn. Het leek dun en onbeduidend, maar toch was het zijn enige schild. ‘Een Hand des Konings hoort te kunnen lezen en schrijven. Maester Pylos heeft mij onderwezen.’

Hij streek de brief glad op zijn knie en begon te lezen bij het licht van het magische zwaard.

Jon

Hij droomde dat hij terug was in Winterfel en langs de stenen koningen op hun tronen hinkte. Hun grijsgranieten ogen volgden hem als hij passeerde en hun grijsgranieten vingers klemden zich steviger om het gevest van het verroeste zwaard op hun schoot. Jij bent geen Stark, hoorde hij hen met zware granieten stemmen prevelen. Voor jou is hier geen plaats. Ga weg. Hij liep verder de duisternis in. ‘Vader?’ riep hij. ‘Bran? Rieken?’ Niemand gaf antwoord. Een kille wind blies hem in zijn nek.

‘Oom?’ riep hij. ‘Oom Benjen? Vader? Alstublieft vader, help me.’

Boven hoorde hij trommen. Ze vieren feest in de Grote Zaal, maar ik ben daar niet welkom. Ik ben geen Stark, en ik hoor hier niet. Zijn kruk gleed weg en hij viel op zijn knieën. Het werd donkerder in de crypte. Er is ergens een licht uitgegaan. ‘Ygritte?’ fluisterde hij. ‘Vergeef me. Alsjeblieft.’ Maar het was slechts een schrikwolf, grijs en afgrijselijk, onder de bloedspatten. De gouden ogen glansden droevig in het donker…

De cel was donker, het bed waarop hij lag hard. Zijn eigen bed, herinnerde hij zich, zijn eigen bed in zijn oppasserscel onder de kamers van de ouwe Beer. Dat had hem aangenamer dromen moeten bezorgen. Zelfs onder de huiden had hij het koud. Voor de wachtrit had Spook bij hem in deze cel geslapen en voor warmte tegen de nachtelijke kou gezorgd. En in de wildernis had Ygritte naast hem geslapen. Allebei weg nu. Ygritte had hij zelf verbrand, wetend dat ze het zo gewild zou hebben, en Spook… Waar ben je?

Was hij zelf ook dood, was dat de betekenis van zijn droom, die bebloede wolf in de crypte? Maar de wolf in zijn droom was grijs geweest, niet wit. Grijs, zoals Erans wolf. Hadden de Thenns na Koninginnenkroon jacht op hem gemaakt en hem gedood? Zo ja, dan was hij Bran nu voor eens en altijd kwijt.

Jon probeerde de logica daarvan te doorgronden toen de hoorn werd gestoken.

De Winterhoorn, dacht hij, nog slaapdronken. Maar Mans had Joramuns hoorn nooit gevonden, dus dat kon niet. Er volgde een tweede stoot, even lang en laag als de eerste. Jon moest opstaan en naar de Muur, wist hij, maar dat was zo moeilijk…

Hij duwde zijn huiden opzij en ging zitten. De pijn in zijn been leek doffer geworden, en niet meer ondraaglijk. Hij had in zijn hozen, tuniek en kleingoed geslapen om het wat warmer te hebben, dus hoefde hij slechts zijn laarzen aan te trekken en zich in zijn leer, maliën en mantel te hullen. Weer schalde de hoorn, twee lange stoten, dus slingerde hij Langklauw over een schouder, zocht zijn kruk en hompelde de trap af.

Buiten was het nacht, pikdonker, bitter koud en bewolkt. Zijn broeders kwamen de een na de ander de torens en burchten uit en liepen naar de Muur, nog bezig hun zwaardriemen om te gorden. Jon zocht naar Pyp en Gren, maar kon hen niet vinden. Misschien was een van hen wel de wachtpost die de hoorn had gestoken. Het is Mans, dacht hij. Hij is eindelijk gekomen. Dat was mooi. We vechten, en dan krijgen we rust. Levend of dood, rust zullen we krijgen.

Waar de trap was geweest, restte nu nog slechts een enorme chaos van verkoold hout en versplinterd ijs onder aan de Muur. Ze gingen nu via de lier omhoog, maar er pasten maar tien man in de kooi, en toen Jon kwam aanlopen was hij al onderweg naar boven. Hij zou moeten wachten tot het ding terugkwam. Naast hem stonden anderen te wachten: Satijn, Mulling, Reservelaars, Kets en de grote blonde Hareth met zijn vooruitstekende tanden. Iedereen noemde hem Paard. Hij was een stalknecht uit Molstee, een van de weinige mollen die in Slot Zwart waren gebleven. De overigen waren naar hun velden en hutten of naar hun bed in het ondergrondse bordeel teruggedraafd. Maar Paard wilde het zwart aannemen, de grote idioot met zijn paardenbek. Zei was ook gebleven, de hoer die zo’n goede kruisboogschutter was gebleken, en Nooy had drie weesjongens bij zich opgenomen wier vader op de trap was gesneuveld. Ze waren nog jong, negen, acht en vijf, maar niemand anders scheen hen te willen hebben.

Terwijl ze de terugkeer van de kooi afwachtten, bracht Clydas hun bekers warme wijn terwijl Hob-met-de-drie-Vingers hompen zwart brood uitdeelde. Jon nam een stuk van hem aan en knaagde erop.

‘Is het Mans Roover?’ vroeg Satijn bezorgd.

‘Laten we het hopen.’ Er waren ergere dingen dan wildlingen in het donker. Jon herinnerde zich wat de wildlingenkoning op de Vuist der Eerste Mensen had gezegd, toen ze in de roze sneeuw stonden. Als de doden rondwaren, hebben wallen, staken en zwaarden niets te betekenen. Tegen doden kun je niet vechten, Jon Sneeuw. Geen mens weet dat ook maar half zo goed als ik. Alleen al als hij eraan dacht, leek de wind iets kouder te worden. Ten slotte kwam de kooi naar beneden ratelen, zwaaiend aan het uiteinde van zijn lange ketting. Zwijgend dromden ze naar binnen en sloten de deur. Mulling rukte driemaal aan het beltouw. Even later gingen ze omhoog, eerst hortend en stotend, toen gelijkmatiger. Niemand zei iets. Boven zwaaide de kooi opzij en klommen ze er een voor een uit. Paard gaf Jon een hand om hem het ijs op te helpen. De kou trof hem als een vuist op zijn gebit.

Boven op de Muur brandde een rij vuren in ijzeren manden op meer dan manshoge palen. De vlammen flakkerden en kronkelden in de vlijmend koude wind, en dus was het spookachtige oranje licht voortdurend in beweging. Bundels kruisboogbouten, pijlen, speren en schorpioenpijlen stonden aan alle kanten klaar. Naast stapels stenen van tien voet hoog stonden grote houten vaten met pek en lampolie opgesteld. Bouwen Mars had Slot Zwart in alle opzichten goed voorzien achtergelaten, behalve wat manschappen betrof. De zwarte mantels van de vogelschrikwacht, die met speren in de hand langs de borstwering was opgesteld, zwiepten in de wind. ‘Ik hoop dat de hoorn niet door een van die lui is gestoken,’ zei Jon tegen Donal Nooy toen hij naar hem toe was gehinkt.

‘Hoor je dat?’ vroeg Nooy.

Hij hoorde wind, paarden en nog iets anders. ‘Een mammoet,’ zei Jon. ‘Dat was een mammoet.’

De adem van de wapensmid dampte uit zijn brede, platte neus. Ten noorden van de Muur leek een zee van duisternis zich tot in het oneindige uit te strekken. Jon kon de flauwe, rode gloed van verre vuren door het woud zien bewegen. Het was Mans, zo zeker als de zon zou opgaan. De Anderen staken geen toortsen aan.

‘Hoe moeten we tegen ze vechten als we ze niet kunnen zien?’ vroeg Paard.

Donal Nooy keerde zich naar de twee grote blijden toe die Bouwen Mars weer operabel had gemaakt. ‘Ik moet licht hebben!’ brulde hij. De blijden werden haastig met vaten pek geladen, die met een toorts werden aangestoken. De wind wakkerde de vlammen tot een felrode furie aan. ‘NU!’ brulde Nooy. De contragewichten ploften omlaag, de werparmen kwamen omhoog en sloegen met een bons tegen de beklede dwarsbalken. Brandend pek tolde door het donker en wierp een onwerkelijk flakkerlicht op de grond. Jon ving een glimp op van mammoets die log door het schemerdonker bewogen en verloor ze even snel weer uit het oog. Ruim tien, misschien vijftien. De vaten smakten op de grond en barstten. Ze hoorden het getrompetter van een diepe bas, en een reus bulderde iets in de Oude Taal, zijn stem een oergerommel dat Jon deed huiveren.

‘Nog eens!’ riep Nooy, en opnieuw werden de blijden geladen. Nog twee vaten brandend pek schoten knetterend door de duisternis en kwakten temidden van hun vijanden neer. Nu trof een ervan een dode boom, die in vlammen opging. Meer dan tien tot vijftien mammoets, zag Jon. Wel honderd.

Hij liep naar rand van de afgrond. Pas op, vermaande hij zichzelf, het is een heel eind naar beneden. Weer liet rooie Alyn zijn wachthoorn klinken: Aaaaahoeoeoeoeoeoeoeoeoe, aaaaahoeoeoeoeoeoeoeoeoeoeoe. En nu gaven de wildlingen antwoord, niet met één, maar met tien hoorns tegelijk, en nog trommels en fluiten bovendien. We zijn gekomen, leken ze te zeggen, we zijn gekomen om jullie Muur te slechten, jullie grondgebied te roven en jullie dochters te stelen. De wind huilde, de katapulten knarsten en bonkten, de vaten vlogen rond. Achter de reuzen en de mammoets zag Jon mannen met bogen en bijlen in de richting van de Muur oprukken. Waren het er twintig of twintigduizend? In het donker viel dat met geen mogelijkheid te zeggen. Dit is een strijd van blinden, maar Mans heeft er een paar duizend meer dan wij.

‘De poort!’ riep Pyp uit. ‘Ze staan voor de poort!’

De Muur was te groot om met de gebruikelijke middelen te bestormen: te hoog voor ladders of belegeringstorens, te dik voor stormrammen. Geen enkele blijde kon een steen slingeren die groot genoeg was om er een bres in te slaan, en als je hem in brand probeerde te steken zou het smeltwater de vlammen doven. Je kon er overheen klimmen, zoals de rovers bij Grijswacht hadden gedaan, maar alleen als je sterk en fit was en een vaste greep had en zelfs dan zou je zoals Jarl kunnen eindigen, op een boom gespietst. Ze moeten de poort veroveren, anders komen ze er niet door. Maar de poort was een bochtige tunnel door het ijs, smaller dan enige kasteelpoort in de Zeven Koninkrijken, zo nauw dat de wachtruiters hun garrons er een voor een door moesten leiden. Drie ijzeren hekken sloten de gang af, alle drie met kettingen afgesloten en beschermd door een moordgat. De buitenpoort was van oud eikenhout, negen duim dik, met ijzer beslagen, en niet makkelijk te rammeien. Maar Mans heeft mammoets, bedacht hij, en reuzen bovendien.

‘Het moet daarbeneden koud zijn,’ zei Nooy. ‘Als we ze eens wat opwarmden, jongens?’ Langs de buitenrand van de Muur stond een tiental kruiken lampolie opgesteld. Pyp rende met een toorts de rij langs en stak ze aan. Owen de Onnozele volgde hem en duwde ze een voor een over de rand. Lichtgele vuurtongen lekten aan de kruiken toen ze naar beneden stortten. Toen de laatste weg was, trapte Gren de klemmen van een vat pek en liet ook dat over de rand denderen. De geluiden beneden verkeerden in geschreeuw en gekrijs, dat hun als muziek in de oren klonk.

Desondanks bleven de trommen slaan, de blijden sidderden en dreunden, en het geluid van doedelzakken dreef als het gezang van vreemde, woeste vogels door de nacht. Septon Cellador begon ook te zingen, zijn stem beverig en dik van de wijn.

‘Milde Moeder, bron van genade,
Verlos onze zonen van de strijd,
Stop de pijlen, stop de zwaarden,
Spaar hen voor…’

Donal Nooy draaide zich met een ruk naar hem om. ‘Iedereen hier die zijn zwaard stilhoudt, trap ik tegen zijn reet, zó de Muur af… te beginnen met jou, septon. Boogschutters’. Hebben we hier verdomme nog boogschutters?’

‘Hier,’ zei Satijn.

‘En hier,’ zei Mulling. ‘Maar hoe vind ik een doelwit? Het is daar even zwart als in een varkensbuik. Waar zijn ze?’

Nooy wees naar het noorden. ‘Als je genoeg pijlen afschiet vind je er allicht een paar. In elk geval jaag je ze de stuipen op het lijf.’

Hij keek de kring door het vuur beschenen gezichten rond. ‘Ik heb twee bogen en twee speren nodig die me de tunnel helpen verdedigen als ze door de poort heen breken.’ Er stapten er meer dan tien naar voren, en de smid koos zijn vier man uit. ‘Jon, de Muur is van jou tot ik terug ben.’

Even dacht Jon dat hij het verkeerd had verstaan. Het klonk alsof Nooy hem het bevel had overgedragen. ‘Heer?’

‘Heer? Ik ben smid. Ik zei, de Muur is van jou.’

Er zijn oudere mannen, wilde Jon zeggen, betere mannen. Ik ben zo groen als zomergras. Ik ben gewond, en ik word van desertie beschuldigd. Zijn mond was kurkdroog geworden. ‘Ja,’ bracht hij uit.

Naderhand kwam het Jon Sneeuw voor alsof hij die nacht had gedroomd. Zij aan zij met de strooien soldaten, hun langbogen of kruisbogen in hun half bevroren handen geklemd, schoten zijn mensen honderd vluchten pijlen af op lieden die ze niet eens konden zien. Zo nu en dan kwam er bij wijze van antwoord een wildlingenpijl terugvliegen. Hij zond mannen naar de kleinere katapulten en vulde de lucht met scherpgepunte stenen ter grootte van een reuzenvuist, maar het donker slokte ze op zoals iemand een handvol noten zou opslokken. Mammoets trompetterden in het donker, vreemde stemmen schreeuwden in nog vreemdere talen en septon Cellador bad zo luid en beschonken om het aanbreken van de dag dat Jon zelf in de verleiding kwam hem over de rand te kieperen. Aan hun voeten hoorden ze een mammoet sterven, en ze zagen een tweede brandend door het geboomte stieren en zonder onderscheid mensen en bomen vertrappen. De wind werd kouder en kouder. Hob kwam via de ketting omhoog met kommen uiensoep die door Owen en Clydas aan de schutters werden uitgedeeld terwijl ze op hun post stonden, om tussen het schieten door te worden leeggeslobberd. Zei ging met haar kruisboog tussen hen in staan. Na vele uren schokken en schudden raakte er iets los aan de rechter blijde. Het contragewicht schoot met een dreun omlaag, onverwachts en met rampzalige gevolgen: de werparm werd knarsend en krakend opzij gewrikt. De linkerblijde bleef doorwerpen, maar de wildlingen leerden al snel de plaats mijden waar de lading neerkwam.

We zouden twintig blijden moeten hebben, geen twee, en ze zouden op sleden en draaitafels moeten staan, zodat we ze konden verplaatsen. Een zinloze gedachte. Hij kon net zo goed om duizend extra mannen wensen, en misschien een draak of drie. Donal Nooy kwam niet terug, noch een van de anderen die met hem waren afgedaald om die zwarte, koude tunnel te verdedigen. De Muur is van mij, hield Jon zichzelf voor zodra hij het gevoel kreeg dat zijn krachten het begaven. Hij had zelf ook een langboog gepakt, en zijn vingers voelden stijf en verkrampt aan, half bevroren. Zijn koorts was ook terug, en hij kon het trillen van zijn been maar niet in bedwang krijgen, zodat er een witheet mes van pijn dwars door hem heen vlijmde. Nog een pijl en ik ga uitrusten, zei hij wel vijftig keer tegen zichzelf. Eentje maar. Zodra zijn koker leeg was bracht een van de mollenwezen hem een nieuwe. Nog een koker en ik kap ermee. De dageraad kon nooit veraf zijn. Toen de ochtend aanbrak, drong dat aanvankelijk tot niemand van hen echt door. De wereld was nog donker, maar het zwart was grijs geworden en half zichtbare vormen doken uit het donker op. Jon liet zijn boog zakken en tuurde naar het dichte wolkendek aan de oostelijke hemel. Daarachter zag hij een gloed, maar misschien was het niet meer dan een droom. Hij zette nog een pijl op zijn pees.

Toen brak de rijzende zon door en wierp bleke lansen van licht over het slagveld. Jon merkte dat hij met ingehouden adem naar de halve mijl brede strook gekapt bos tussen de Muur en de rand van het geboomte keek. In een halve nacht hadden ze het in een woestenij van geblakerd gras, borrelend pek, verbrijzelde steen en lijken veranderd. Het karkas van de verbrande mammoet trok al kraaien aan. De reuzen die dood op de grond lagen ook, maar daarachter…

Links van hem kreunde iemand, en hij hoorde septon Cellador zeggen: ‘Moeder, genade, o, o, o, o, genade, Moeder.’

Onder het geboomte bevonden zich alle wildlingen in de hele wereld: rovers en reuzen, wargs en gedaanteverwisselaars, mannen uit de bergen, zoutzeelieden, kannibalen van bij de ijsrivier, holbewoners met verf op hun gezicht, hondenstrijdwagens van de Bevroren Kust, Hoornvoeters met hun zolen van gehard leer, al die eigenaardige wilde volkeren die Mans had verzameld om door de Muur heen te breken. Dit is jullie land niet, zou Jon wel tegen hen willen schreeuwen. Jullie horen hier niet. Ga weg. Hij kon Thormund de Reuzendoder al horen lachen. ‘Jij weet niets, Jon Sneeuw,’ zou Ygritte gezegd hebben. Hij kromde zijn zwaardhand en opende en sloot de vingers, al wist hij heel goed dat het hierboven niet op zwaardvechten aan zou komen.

Hij was verkild en koortsig, en plotseling werd het gewicht van de langboog hem te veel. Het gevecht met de Magnar was niets geweest, besefte hij, en de strijd van de afgelopen nacht minder dan niets, een probeerseltje maar, een dolk in het donker om te kijken of ze onvoorbereid overvallen konden worden. De echte strijd begon nu pas.

‘Ik had nooit gedacht dat het er zo véél zouden zijn,’ zei Satijn. Jon wel. Hij had ze al eens gezien, zij het niet zoals nu, niet in slagorde. Onderweg had de wildlingenstoet zich als een reuzenworm over vele lange mijlen uitgestrekt, maar je kon nooit alles tegelijk zien. Nu daarentegen…

‘Daar komen ze,’ zei iemand schor.

Mammoets vormden het centrum van de wildlingenlinie, zag hij, honderd of meer, met reuzen op hun rug die strijdhamers en enorme stenen bijlen omklemden. Daarnaast schreden nog meer reuzen die een boomstronk op grote houten wielen voortduwden waarvan het uiteinde tot een punt geslepen was. Een ram, dacht hij moedeloos. Als de poort beneden nog standhield, zouden een paar kusjes van dat ding hem snel aan splinters slaan. Aan weerszijden van de reuzen kwam een vloedgolf van ruiters in verstevigde leren kolders met in het vuur geharde lansen, een menigte rennende boogschutters, honderden krijgers te voet met speren, slingers, knotsen en leren schilden. Op de flanken kwamen de beenderwagens van de Bevroren Kust aangebolderd, stuiterend over stenen en boomwortels, voortgetrokken door koppels enorme witte honden. De furie van de wildernis, dacht Jon, terwijl hij naar het gejank van doedelzakken, het geblaf en gebas van de honden, het trompetteren van de mammoets, het gefluit en gekrijs van het vrije volk en het gebulder van de reuzen in de Oude Taal luisterde. Hun tromgeroffel weerkaatste donderend tegen het ijs. Hij voelde de wanhoop overal om zich heen. ‘Het moeten er honderdduizend zijn,’ jammerde Satijn. ‘Hoe kunnen we die nu allemaal tegenhouden?’

‘De Muur zal ze tegenhouden,’ hoorde Jon zichzelf zeggen. Hij draaide zich om en herhaalde het, luider nu. ‘De Muur zal ze tegenhouden. De Muur verdedigt zichzelf.’ Holle woorden, maar het was nodig dat hij ze uitsprak, bijna evenzeer als het nodig was dat zijn broeders ze hoorden. ‘Mans wil ons met zijn overmacht de moed benemen. Denkt hij soms dat we dom zijn?’ Hij schreeuwde nu, zijn been vergeten, en iedereen luisterde. ‘De strijdwagens, de ruiters, al die idioten te voet… wat kunnen ze ons hierboven maken? Wie heeft er ooit een mammoet een muur zien beklimmen?’ Hij lachte, en Pyp, O wen en nog een stuk of zes anderen lachten mee. ‘Zij zijn niets, ze zijn nuttelozer dan onze strooien broeders hier, ze kunnen ons niet bereiken, ze kunnen ons niet deren, en ze maken ons niet bang, of wel soms?’

‘NEE!’ schreeuwde Gren.

‘Zij zijn beneden en wij zijn boven,’ zei Jon, ‘en zolang wij de poort weten te houden, komen zij er niet door. Ze komen er niet door l’ Toen schreeuwden ze allemaal, ze brulden zijn eigen woorden naar hem terug en zwaaiden met rode wangen hun zwaarden en langbogen door de lucht. Jon zag Kets staan met een krijgshoorn onder zijn arm. ‘Broeder,’ zei hij tegen hem, ‘roep tot de strijd op.’

Grijnzend bracht Kets de hoorn naar zijn lippen en blies de twee langgerekte stoten die wildlingen betekenden. Andere hoorns namen het signaal over tot de Muur zelf leek te sidderen, en alle andere geluiden gingen verloren in de echo van dat overdonderende, lage gekreun.

‘Boogschutters,’ zei Jon toen het hoorngeschal weggestorven was, ‘mik op de reuzen met die ram, allemaal, begrepen? Op mijn bevel schieten jullie, en niet eerder. DE REUZEN EN DE RAM. Ik wil dat het bij iedere stap pijlen op ze regent, maar we wachten tot ze binnen schootsafstand zijn. Wie een pijl verspilt moet naar beneden klimmen om hem op te halen, is dat duidelijk?’

‘Gesnapt,’ riep Owen de Onnozele. ‘Duidelijk, heer Sneeuw.’

Jon lachte, lachte als een dronkaard of een waanzinnige, en zijn man