11

Tegen vijven die middag meldde Gallo aan Montalbano dat in de stad een gerucht de ronde deed waardoor nu echt iedereen zich tegen de ingenieur gekeerd had, voorzover dat niet toch al het geval was. Namelijk dat Peruzzo om het losgeld niet te hoeven betalen aan de rechter gevraagd had zijn bankrekeningen te blokkeren. En dat de rechter dat geweigerd had. Volstrekt ondenkbaar natuurlijk. Maar de commissaris wilde zekerheid.

“Minutolo? Met Montalbano. Weet jij toevallig wat de rechter van plan is inzake Peruzzo?”

“Nou, hij heeft me net gebeld, hij was buiten zichzelf van woede. Hij had net gehoord wat er in de stad over hem gezegd…”

“Die verhalen ken ik.”

“Tja, hij zei dat hij helemaal geen contact heeft gehad met de ingenieur, niet rechtstreeks en ook niet indirect. En dat hij op dit moment geen bevoegdheid heeft om rekeningen te blokkeren, niet van familieleden van de Mistretta’s, niet van hun vrienden, van hun kennissen, van hun stadsgenoten…Hij hield niet meer op, hij ratelde maar door.”

“Hé, heb je die foto van Susanna nog?”

“Jawel.”

“Mag ik die tot morgen van je lenen? Ik wil hem nog wat beter bekijken. Ik stuur Gallo om hem op te halen.”

“Zit je nog te broeden op dat gedoe met dat licht?”

“Ja.”

Dat was flauwe kul, want het had niks met licht te maken, maar met schaduw.

“Denk erom, Montalbano. Raak hem niet kwijt. Want wie krijgt er anders gedonder met de rechter?”

“Hier is de foto,” zei Gallo een half uurtje later en hij gaf hem een envelop.

“Dank je wel. Stuur Catarella even naar me toe.”

In een paar tellen stond Catarella voor hem, met zijn tong uit zijn mond, als een hond die het fluitje van zijn baas hoort. “Tot uw orders, chef!”

“Catarè, die goede vriend van jou, die slimmerik…die ene die foto’s kan vergroten…hoe heet die ook alweer?”

“Van voren Cicco en van achteren De Cicco, chef.”

“Werkt die nog op het politiebureau in Montelusa?”

“Jawel, chef.  Daar is hij nog altijd permanent in vaste dienst.”

“Mooi zo. Laat Imbrò maar achter de centrale zitten en ga jij deze foto nu meteen naar hem toe brengen. Ik zal je uitleggen wat hij allemaal moet doen.”

“Er is hier een jongeman die met u wil praten. Hij heet Francesco Lipari.”

“Laat hem maar binnen.”

Francesco was afgevallen en de wallen onder zijn ogen namen nu zijn halve gezicht in beslag, hij leek wel een stripfiguur met een masker.

“Hebt u die foto gezien?” vroeg hij zonder te groeten.

“Ja.”

“Hoe ging het met haar?”

“Nou, ten eerste zat ze niet aan een ketting, zoals die klootzak van een Ragonese zei. Ze zit niet in een put, maar in een reservoir dat meer dan drie meter diep is. Het gaat denk ik naar omstandigheden wel goed met haar.”

“Mag ik die foto ook zien?”

“Als je wat eerder was gekomen…Ik heb hem net naar Montelusa gestuurd voor een analyse.”

“Wat voor analyse?”

Hij kon hem nu niet alles gaan vertellen wat er door zijn hoofd speelde.

“Het gaat niet om Susanna, maar om de omgeving waarin die foto van haar is genomen.”

“Kon u zien of ze…of ze haar kwaad hadden gedaan?”

“Daar leek mij geen sprake van.”

“Kon je haar gezicht zien?”

“Ja zeker.”

“Hoe keek ze?”

Die jongen zou echt een prima politieman worden.

“Ze was niet bang. Dat is misschien wel het eerste wat ik zag. Eigenlijk keek ze ontzettend…”

“…vastberaden?” zei Francesco Lipari.

“Precies.”

“Die blik, die ken ik. Die betekent dat ze zich niet neerlegt bij de situatie, dat ze vroeg of laat zal proberen om er zelf uit te komen. Die ontvoerders van haar moeten goed op hun tellen passen.”

Hij was even stil. Toen vroeg hij:

“Denkt u dat de ingenieur gaat betalen?”

“Zoals de zaken er nu voorstaan heeft hij geen andere keus dan het losgeld betalen.”

“Weet u dat Susanna tegen mij nooit iets over die toestand tussen die oom en haar moeder heeft gezegd? Dat zit me eigenlijk niet lekker.”

“Waarom niet?”

“Het lijkt me een gebrek aan vertrouwen.”

Toen Francesco het bureau wat optimistischer had verlaten dan hij erin was gekomen, bleef Montalbano zitten nadenken over wat die jongen allemaal tegen hem had gezegd. Susanna, daar was geen twijfel over mogelijk, was heel moedig, en dat bevestigde haar blik op die foto nog maar eens. Moedig en resoluut. Waarom had ze dan bij dat eerste telefoontje zo wanhopig geklonken toen ze om hulp vroeg? Die stem en die foto, botsten die niet met elkaar? Misschien leek dat alleen maar met elkaar te botsen. Waarschijnlijk kwam dat telefoontje een paar uur na de ontvoering en had Susanna op dat moment zichzelf nog niet in de hand, ze was nog helemaal in shock. Je kan nou eenmaal niet altijd maar door, dag en nacht, zo moedig zijn. Ja, dat was de enige verklaring.

“Chef, Cicco De Cicco zegt dat het zo is dat hij zich er nu dadelijk op zal toeliggen en dat derhalve de foto’s dus morgenochtend tegen negenen klaarleggen.”

“Ga jij er dan heen om ze te halen.”

Plotseling kreeg Catarella iets geheimzinnigs over zich, hij boog zich naar voren en zei zachtjes:

“Dan blijft het dus tussen ons, chef?”

Montalbano knikte van ja, Catarella verliet de kamer met zijn armen een beetje van zijn lichaam af, zijn vingers breed gespreid en stramme knieën. Van trots om het feit dat hij een geheim deelde met zijn chef veranderde hij van hond in een pronkende pauw.

Diep in gedachten stapte Montalbano in de auto om terug te gaan naar Marinella. Maar kon je dat wel gedachten noemen, die warrige stroom betekenisloze woorden en ondefinieerbare beelden die bij vlagen door zijn hoofd ging? Het leek wel alsof zijn hersenen er net zo aan toe waren als wanneer je tv zit te kijken en ondertussen een sneeuwband zigzaggend over het beeld trekt, een soort vervelende, nevelige storing, waardoor je niet meer duidelijk kunt zien waar je naar zit te kijken, en tegelijkertijd krijg je een vage indruk van een ander programma dat ook op datzelfde moment wordt uitgezonden en dan kan je dus niet anders dan aan de knoppen en hendeltjes gaan draaien om achter de oorzaak van die storing te komen en hem op te heffen.

En plotseling wist de commissaris niet meer waar hij was, hij herkende het vertrouwde landschap langs de weg naar Marinella niet meer. Het waren hier andere huizen, andere winkels en andere mensen. O god, waar was hij nou terecht gekomen? Hij had zich zeker vergist, een verkeerde afslag genomen. Maar hoe kon dat nou, als hij die weg toch al jaren ten minste twee keer per dag afreed?

Hij reed naar de kant van de weg, stopte, keek om zich heen, en toen begreep hij het. Zonder het te willen, zonder het te weten, was hij in de richting van de villa van de Mistretta’s gereden. Zijn handen om het stuur en zijn voeten op de pedalen hadden even het heft in eigen hand genomen, zonder dat hij daar ook maar iets van gemerkt had. Dat gebeurde hem af en toe, dat zijn lichaam helemaal zelfstandig handelde, alsof het niet afhankelijk was van zijn hersens. En als het zo deed dan hoefde hij zich daar niet tegen te verzetten want dan bleek er uiteindelijk altijd wel een reden voor te zijn. Wat nu? Omkeren of verder rijden? Natuurlijk reed hij door.

Toen hij binnenkwam, stonden er in de woonkamer zeven mensen naar Minutolo te luisteren, allemaal rondom een grote tafel, die uit de hoek waar hij eerst had gestaan, naar het midden van de kamer was verplaatst. Op de tafel lag een enorme topografische kaart van Vigàta en omstreken, zo’n stafkaart, waar zelfs de lantaarnpalen op waren aangegeven, en kleine paadjes waar alleen honden en geiten misschien wel eens gaan piesen.

Vanuit het centrale hoofdkwartier gaf opperbevelhebber Minutolo zijn orders voor efficiënter en naar men hoopte ook succesvoller veldonderzoek. Fazio zat op zijn plek, hij was onderhand helemaal vergroeid met de leunstoel bij het tafeltje waar de telefoon en de bijbehorende apparatuur op stonden. Minutolo leek verrast door de komst van Montalbano. Fazio wilde al opstaan.

“Wat is er? Wat is er gebeurd?” vroeg Minutolo.

“Niks, niks,” zei Montalbano, zelf ook verbaasd dat hij daar zomaar was.

Een paar van de aanwezigen groetten hem en hij beantwoordde die groet vaag.

“Ik ben de organisatie aan het regelen van…” begon Minutolo.

“Dat zag ik al,” zei Montalbano.

“Wou jij ook wat zeggen?” nodigde Minutolo hem vriendelijk uit.

“Ja. Niet schieten. Wat er ook gebeurt.”

“Mag ik ook vragen waarom?”

Die vraag kwam van een jongeman, een ambitieuze jonge adjunct-commissaris, een haarlok over zijn voorhoofd, elegant, atletisch, zo uit het fitnesscentrum, met het air van een carrièremanager. Tegenwoordig zag je er daar veel van, een bepaald type klootzakken dat overal de kop opstak. Montalbano had er een gruwelijke hekel aan.

“Omdat op een keer zo iemand als u zo’n ellendeling die een meisje had ontvoerd, heeft doodgeschoten. Er werd wel gezocht, maar alles tevergeefs. Degene die kon zeggen waar dat meisje werd vastgehouden, kon het niet meer navertellen. Ze werd een maand later gevonden, met vastgebonden handen en voeten, doodgehongerd en verdorst. Nu tevreden?”

Er viel een diepe stilte. Wat was hij dan ook verdomme komen doen in die villa? Begon hij nou van ouderdom zomaar rond te dwalen, was hij doorgedraaid?

Hij wilde wat water drinken. Er moest hier ergens een keuken zijn. Hij vond hem aan het einde van een gang, binnen zat een verpleegster van in de vijftig, nogal gezet, met het open gezicht van een gezellige vrouw.

“Bent u commissaris Montalbano? Wilt u iets hebben?” vroeg ze met een hartelijke glimlach.

“Een glaasje water, alstublieft.”

De vrouw schonk hem een glas in uit een fles mineraalwater die ze uit de ijskast pakte. En terwijl Montalbano het leegdronk, schonk ze heet water in een kruik en wilde weggaan.

“Nog even,” zei de commissaris. “Waar is meneer Mistretta?”

“Die slaapt. Dat moest van de dokter. En hij heeft gelijk. Ik geef hem de kalmerende middelen en slaappillen die de dokter heeft voorgeschreven.”

“En mevrouw?”

“Wat bedoelt u?”

“Gaat het beter met haar? Of slechter? Is er nog nieuws?”

“Het enige nieuws dat er nog kan komen voor die arme stakkerd is de dood.”

“Is ze een beetje bij?”

“De ene keer wel, de andere keer niet. Maar ook als het lijkt of ze het begrijpt, dan begrijpt ze het volgens mij toch niet.”

“Mag ik haar even zien?”

“Komt u maar mee.”

Montalbano begon te twijfelen. Maar hij wist dondersgoed dat het een smoes was, die twijfel, ingegeven door het verlangen om een kennismaking uit te stellen die hem heel zwaar viel.

“En als ze nou aan me vraagt wie ik ben?”

“Wat denkt u wel? Dat zou een wonder zijn.”

Halverwege de gang leidde een brede, niet al te steile trap naar de bovenverdieping. Ook daar had je een gang, maar dan met zes deuren.

“Dit is de slaapkamer van meneer Mistretta, dit is de badkamer, en dit is de kamer van mevrouw. We kunnen mevrouw gemakkelijker helpen als ze alleen ligt. Daar tegenover liggen de kamers van de dochter, die stakkerd, nog een badkamer, en een logeerkamer,” legde de zuster uit.

“Mag ik de kamer van Susanna even zien?” vroeg hij plotseling.

“Natuurlijk.”

Hij duwde tegen de deurkruk, stak zijn hoofd naar binnen en knipte het licht aan. Een bed, een hangkast, twee stoelen, een tafeltje met wat boeken erop, en een boekenkast. Alles keurig opgeruimd. En alles bijna anoniem, zoals een kamer in een hotel, een kamer die alleen tijdelijk gebruikt wordt. Niets persoonlijks, geen poster, geen foto. Een kloostercel. Hij deed het licht weer uit en de deur dicht. De zuster deed de andere deur voorzichtig open. Op hetzelfde moment stond het zweet de commissaris op het voorhoofd en in de handen. Die onbeheersbare angst overviel hem elke keer als hij geconfronteerd werd met iemand die op sterven lag. Hij wist niet wat hij eraan moest doen, hij moest zijn benen streng tot de orde roepen om te voorkomen dat ze eigener beweging op de vlucht zouden slaan en hem mee zouden sleuren. Een lijk maakte geen enkele indruk op hem, nee het was de dreiging van de dood waardoor hij volledig van de kaart raakte, of liever, in een diep dal terecht kwam.

Hij wist zichzelf in de hand te houden, stapte naar binnen en begon aan zijn persoonlijke reis naar de onderwereld. Hij werd direct weer overvallen door dezelfde onverdraaglijke stank die hij geroken had in de kamer van die man zonder benen, de man van die eierverkoopster, alleen was de lucht hier nog penetranter, je voelde hoe hij aan je huid bleef plakken, en bovendien had hij een geelbruine kleur met vuurrode flitsen erdoor. Een kleur in beweging. Dat was hem nooit eerder gebeurd, de kleuren waren altijd met de geuren verbonden geweest alsof ze in een schilderij zaten, zonder te bewegen. Maar nu begonnen die rode strepen een soort draaikolk te vormen. Zijn overhemd raakte doorweekt van het zweet. Het gewone bed was vervangen door een ziekenhuisbed en het wit daarvan kliefde Montalbano’s geheugen in tweeën, en probeerde hem terug te voeren naar de dagen dat hij zelf was opgenomen. Naast het bed stonden zuurstofflessen, infuus-standaarden, en een ingewikkeld apparaat op een tafeltje. Er stond een wagentje (ook al wit, god Christus!) letterlijk afgeladen vol met medicijnflesjes, potjes, gaaskompressen, maatbekers, doosjes in alle soorten en maten. Vanaf de plek waar hij was blijven stilstaan, vlak voorbij de drempel, leek het net of het bed leeg was. Onder de glad getrokken dekens zag hij nergens de rondingen van een menselijk lichaam, zelfs niet die twee puntige heuveltjes die je voeten altijd maken als je op je rug in bed ligt. En die grijze bal, of wat het dan ook wezen mocht, die daar op het kussen was achtergelaten, die was veel te petieterig en te klein om een hoofd te kunnen zijn, misschien was het de kop van een flinke klisteerspuit, een oude, die verbleekt was. Hij liep nog wat verder naar binnen en stond toen verlamd van schrik stil. Het was wel degelijk het hoofd van een mens, maar wat daar op het kussen lag had niets menselijks meer, een hoofd zonder haar, helemaal verdord, een en al rimpels, zulke diepe dat het haast leek of ze er met een boormachine uitgefreesd waren. Haar mond stond open, een zwart gat, er was niets wits van enige tand meer in te bekennen. Hij had ooit eens in een tijdschrift iets dergelijks gezien, het resultaat van de bewerking die koppensnellers op hun prooi uitvoerden. Terwijl hij daar als verlamd stond te kijken – hij kon zijn ogen haast niet geloven – kwam er uit het gat waar de mond zat een geluid dat alleen door haar droge, volkomen verschroeide keel werd gevormd:

“Hanna…”.

“Ze roept om haar dochter,” zei de zuster.

Montalbano week achteruit met verkrampte benen, zijn knieën wilden niet meer buigen. Om niet te vallen greep hij zich vast aan een kastje.

En toen gebeurde er iets onverwachts. Tak! De klap van de veer die in zijn hoofd bleef steken, klonk als een pistoolschot. Hoe kon dat? Het was absoluut geen drie uur, zevenentwintig minuten en veertig seconden, dat wist hij heel zeker. Nou dan? Hij werd overvallen door een blinde paniek, agressief als een razende hond. Het radeloze rood van de stank vormde een draaikolk die hem mee zou kunnen zuigen. Zijn kin begon te trillen, zijn eerst zo stijve benen zakten nu onder hem weg, om niet te vallen leunde hij met beide armen op het marmeren blad van het kastje. Goddank had de zuster niets in de gaten, ze had alleen oog voor de stervende vrouw. Nu kwam het deel van zijn hersens in actie dat nog niet door die blinde angst was gegrepen, en daarmee lukte het hem om een antwoord op zijn vraag te geven. Het was een teken geweest, dat Iets dat hem had gebrandmerkt terwijl dat projectiel in zijn huid drong, dat wilde hem nu zeggen dat het ook hier was, hier in deze kamer. Het zat ineengedoken in een hoek, klaar om op het juiste moment tevoorschijn te komen, in een passende vorm, als kogel uit een pistool, als tumor, als vuur dat het vlees verbrandt of als water waarin je verdrinkt. Het had alleen maar even laten zien dat het er was. Het ging niet om hem, hij was nog niet aan de beurt. En daaruit wist hij weer enige kracht te putten. Op dat moment zag hij op het blad van het kastje een foto staan in een zilveren lijstje. Een man, Mistretta, de geoloog, die de hand vasthield van een meisje van een jaar of tien, Susanna; die hield op haar beurt de hand vast van een mooie, gezonde vrouw, glimlachend en levenslustig, haar moeder, mevrouw Giulia. De commissaris bleef even naar dat gelukkige gezicht staren om dat andere beeld uit te wissen, van dat gezicht op het kussen, als je dat tenminste nog een gezicht mocht noemen. Toen draaide hij zich om en liep de kamer uit, hij vergat om de zuster te groeten.

Hij reed als een gek naar Marinella, kwam daar aan, stopte, stapte uit maar ging niet naar binnen, zette het op een rennen naar de vloedlijn, trok zijn kleren uit, liet zijn huid even koud worden in de kille nachtlucht en daarna liep hij langzaam het water in. Bij elke stap sneed de kou door hem heen met honderd messen, maar hij moest zich absoluut schoonwassen, zijn huid, zijn vlees, zijn botten en nog dieper van binnen, tot in het diepst van zijn ziel.

Toen begon hij te zwemmen. Een slag of tien, maar toen moest er zo nodig plotseling een hand met een dolk uit het donkere water omhoog komen en hem precies op de plek raken waar zijn wond zat. Tenminste, de pijn kwam zo plotseling en zo hevig opzetten, dat het wel haast zo leek. De pijn begon in zijn wond en verspreidde zich door zijn hele lichaam, onhoudbaar, verlammend. Zijn linker arm verstarde, het lukte hem nog net om zich op zijn rug te keren en te gaan drijven.

Of ging hij nu toch echt dood? Nee, ergens diep van binnen wist hij dat het niet zijn lot was om in het water om te komen.

Langzaamaan kwam hij weer in beweging.

Hij zwom terug naar het strand, pakte zijn kleren, hij rook aan zijn arm en had het idee dat hij die verschrikkelijke stank uit de kamer van die stervende vrouw nog steeds rook, het zoute zeewater had die lucht niet weg kunnen nemen, hij moest absoluut alle poriën van zijn huid een voor een wassen, hij klom hijgend de trap naar de veranda op en klopte op de verandadeur.

“Wie is daar?” riep Livia van binnen.

“Doe open, ik sterf het af van de kou.”

Livia deed open, ze zag hem daar naakt voor zich staan, druipnat, blauw van de kou, en ze begon te huilen.

“Toe, Livia…”

“Gek ben je, Salvo! Je wilt gewoon dood! En je wilt mij ook dood hebben! Wat heb je toch gedaan! Waarom toch, waarom?”

Wanhopig liep ze achter hem aan de badkamer in. De commissaris zeepte zich helemaal in met douchegel en toen hij volledig geel van de zeep was geworden liep hij naar de douchecabine toe, deed de deur open en begon zijn huid te schuren met een stuk puimsteen. Livia huilde niet meer, ze stond als versteend naar hem te kijken. Het water bleef lang stromen, de tank op het dak raakte bijna helemaal leeg. Nauwelijks was Montalbano onder de douche vandaan, of hij vroeg met een opgewonden blik in zijn ogen:

“Ruik eens aan me?”

En terwijl hij dat vroeg snoof hij zelf aan zijn arm. Het leek wel een jachthond.

“Wat heb je toch?” vroeg Livia benauwd.

“Ruik nou even aan me, alsjeblieft.”

Livia deed wat hij vroeg, ze liet haar neus lang Salvo’s borst glijden.

“Wat ruik je?”

“Ik ruik je huid.”

“Weet je het zeker?”

Uiteindelijk liet de commissaris zich overtuigen, hij trok schoon ondergoed aan, een overhemd en een spijkerbroek.

Ze liepen de eetkamer in. Montalbano ging in een leunstoel zitten, Livia liet zich in de andere zakken, die ernaast stond. Een tijd lang zeiden ze geen van beiden iets. Toen vroeg Livia nog wat aarzelend:

“Is het over?”

“Ja, over.”

Weer was het even stil. En toen vroeg Livia weer:

“Heb je trek?”

“Ik hoop dat ik die straks weer krijg.”

Weer viel er een stilte. En daarna durfde Livia te vragen:

“Ga je het me vertellen?”

“Dat vind ik moeilijk.”

“Probeer het toch maar, alsjeblieft.”

En hij vertelde het. Het kostte wel even, want hij kon maar moeilijk in woorden vatten wat hij gezien had. En wat hij gevoeld had.

Toen hij klaar was, stelde Livia een vraag, eentje maar, maar die was wel in de roos: “Leg nou eens uit waarom je naar die vrouw bent gaan kijken. Waar was dat nou voor nodig?”

Nodig. Was dat het goede woord of het verkeerde? Het was helemaal niet nodig geweest, dat was waar, maar tegelijkertijd ook weer wel, hij kon het niet uitleggen.

“Vraag maar aan mijn handen en voeten,” had hij haar eigenlijk moeten antwoorden. Hij kon er maar beter verder niet op ingaan, in zijn hoofd heerste nog te veel verwarring. Hij spreidde zijn armen uit.

“Ik kan het je echt niet zeggen, Livia.”

En terwijl hij die woorden uitsprak, besefte hij dat dat maar deels waar was.

Ze praatten nog wat, maar Montalbano had nog steeds geen trek, zijn maag zat nog altijd dichtgeschroefd.

“Denk jij dat die ingenieur gaat betalen?” vroeg Livia toen ze naar bed gingen.

Dat was wat iedereen zich die dag afvroeg, daar was geen ontkomen aan.

“Die betaalt heus wel.”

“Hij is er al mee bezig,” wilde hij er eigenlijk aan toevoegen, maar hij zei niets.

Terwijl hij haar stevig vasthield en kuste en net bij haar binnendrong, hoorde Livia zichzelf wanhopig om troost vragen. “Voel je dan niet dat ik hier ben?” fluisterde ze hem in zijn oor.