Ik wou dat ofwel mijn vader

Ik wou dat ofwel mijn vader, of anders mijn moeder, of eigenlijk zij allebei, op hun tellen hadden gepast toen ze mij verwekten,” zei Dec u Garzia zachtjes, alsof hij tegen zichzelf praatte. Hij zweeg, haalde diep adem, en sprak verder.

“Dat meen ik serieus. Eerlijk waar.”

Ze waren met zijn tweeën overgebleven, Traquandi en Garzia, in de werkkamer van Pippino Mazzaglia. Na het voorstel om de schouwburg in brand te steken had Nini Prestia zich met een verontwaardigd gezicht teruggetrokken en was hij naar huis gegaan met Cosimo Bellofiore, die er net zo over dacht als hij.

Nu zat het tweetal te wachten op de terugkeer van don Pippino, die was gaan halen waar de Romeinse jongeling om gevraagd had. Nando Traquandi deed of hij geïnteresseerd was in de woorden van Garzia, maar enkel uit beleefdheid jegens de enige bondgenoot die hij had overgehouden.

“Waarom?”

“Omdat ik zelf ook niet begrijp wat me bezielt zodra ik hoor dat er rotzooi getrapt moet worden. Zullen we de schouwburg in brand steken? Ja hoor, brand maar plat, Dec u is er helemaal klaar voor! Zullen we het dorp in de fik steken? Geef Garzia maar een fakkel! Zullen we de wereld naar de kloten helpen? Ik sta alweer vooraan te trappelen! Maar waarom? Hoezo? Waar komt het door? Ik trek me helemaal nergens iets van aan. Als er ergens iets vernield moet worden, kapotgemaakt, gemold, dan krijg ik het op mijn heupen, dan moet ik van de partij zijn.”

“Wil je nou zeggen dat je met me meegaat zonder dat er een duidelijke reden is om te doen wat je wil gaan doen? Dus je wordt nergens anders door gedreven dan door het verlangen om rotzooi te schoppen?”

“Goed geraden.”

“Ik zal het je eerlijk zeggen, vriend: het kan mij geen bal schelen waarom je iets doet, het gaat mij er alleen maar om dat je het doet.”

“Ik doe het, ik doe het, daar kun je vergif op innemen. Ik heb het je niet verteld om me terug te trekken.”

Don Pippino kwam binnen met een naar petroleum stinkende lamp die hij op tafel zette, samen met een korte ijzeren staaf.

“Is deze petroleumlamp goed?”

“Ik denk het wel.”

“Goed dan. Morgenvroeg stuur ik een bediende naar het huis van Dec u Garzia met uw koffer met kleren. Na de brandstichting komt u hier niet meer binnen.”

Traquandi keek hem strak aan.

“Ik weet dat u een moedig man bent,” zei hij, “dus u stuurt me niet weg omdat u bang bent voor de gevolgen. Maar waarom dan wel? Ik heb er wel een idee over: u mag mij niet.”

“Inderdaad,” zei Mazzaglia kortaf.

“Mag ik ook weten waarom, of is dit een grap?”

“Nee, dit is geen grap, daar lijkt dit me niet echt het moment voor. Ik heb het Italiaanse leger meer dan eens, en de laatste tijd steeds vaker, zien schieten op mensen die protesteerden omdat ze omkwamen van de honger. Ze schoten zelfs op vrouwen en kinderen. En daardoor voelde ik grote woede en schaamte. Woede omdat je niet onberoerd kunt toekijken hoe onschuldige mensen worden vermoord. Schaamte omdat ik zelf, met mijn woorden, mijn daden, met mijn jaren in de gevangenis, met mijn verbanning, heb meegewerkt om dit Italië te maken tot wat het nu is: de ene groep die de andere groep verstikt en als die protesteert, wordt hij neergeschoten. Nu heb ik echter geen zin om nog meer schaamte te voelen door steun te geven aan mensen als u, die er misschien wel hetzelfde over denken als ik, maar die er geen moeite mee hebben om nog meer bloed te vergieten. Zo zit het. De preek is afgelopen.”

Nando Traquandi stond zonder iets te zeggen op uit zijn stoel, gevolgd door Dec u Garzia.

“Hebt u misschien ook een stuk touw?”

Don Pippino haalde een kluwen dik bindgaren uit een la, maakte hem los en sneed er een lang stuk af. Traquandi deed één uiteinde door het handvat van de lamp, knoopte het andere uiteinde vast en hing de lamp over zijn schouder. Ze liepen naar de voordeur en trokken hun jas aan. Don Pippino deed de deur open en keek om zich heen. Toen hij zag dat er niemand was, gebaarde hij dat het tweetal kon vertrekken. Het was nog altijd donker buiten.

“Hebben jullie een lamp nodig?”

Garzia stond op het punt om ja te zeggen, hij was bang om zijn nek te breken op het hobbelige pad vol stenen en gaten, maar Traquandi was hem te vlug af.

“Nee, bedankt. We kunnen beter in het donker lopen.”

Ze vertrokken zonder don Pippino zelfs maar gedag te zeggen.

Zwijgend legden ze de eerste paar meter af, en het was werkelijk zo donker dat je niet alleen je nek, maar ook je benen zou breken. Zo liepen ze nog een tijdje door, behoedzaam, bang om een voet verkeerd te zetten, totdat hun ogen langzaam gewend raakten aan de duisternis. Toen vroeg de Romeinse jongeling: “Is er hier in het dorp iemand die dindaroli verkoopt?”

“Wat zijn dat?” vroeg Garzia verwonderd.

Tot Decu’s grote verbazing begon Nando in dichtvorm te praten.

De dindarolo is een aardig kleinood,

gemaakt van terracotta en bijna rond

hol vanbinnen en een ronde knoop bovenop,

en om rechtop te staan van onderen een brede poot.

Er zit een gleuf vlak onder die knoop:

en daar passen precies munten door,

kinderen gebruiken dit als spaarpot,

voor de fooien die hun zijn toegestopt.

“Ik snap het,” zei Decu. “Jullie dindaroli zijn onze carusi, waar kinderen hun muntjes in stoppen.”

“Maar carusi zijn bij jullie toch kleine jongens?”

“Ja, maar het woord betekent ook spaarpot.”

“Waar kunnen we die dindaroli vinden?”

“Dat zal ik je zo vertellen. Maar eerst moet je me iets vertellen. Ben jij er zo een die gedichten schrijft?”

Traquandi liet zijn tuberculeuze lachje horen en bracht zijn zakdoek weer naar zijn lippen.

“Dat zou ik wel willen, maar ik kan er niks van. Dit zijn regels van Giuseppe Berneri, een Romeinse dichter die Meo Patacca heeft geschreven. Hij heeft me op het idee gebracht hoe we de schouwburg in brand kunnen steken. Berneri vertelt dat het getto van de joden in Rome werd aangevallen met dindaroli; men vulde ze met buskruit, duwde een brandende lont in de opening van de spaarpot en gooide ze dan bij de huizen van de joden naar binnen. Dan vielen de dindaroli kapot, het buskruit verspreidde zich overal en vatte vlam. Dat is nou echt goed bedacht.”

Ze zwegen weer, het pad was zo moeilijk begaanbaar dat praten alleen maar afleidde.

Ze vloekten, glibberden, botsten, vielen, wankelden en zigzagden totdat ze eindelijk het pad achter zich konden laten en uitkwamen op een verharde weg. Nando ging tegen een gedoofde lantaarnpaal staan om even op adem te komen. Hij zweette, zijn brillenglazen waren helemaal beslagen.

“Hoe is de verlichting in dit dorp geregeld?” vroeg hij.

Dec u gaf meteen antwoord, blij dat hij zijn nek niet had gebroken toen ze waren uitgegleden.

“Op de buitenwegen staat af en toe een lantaarnpaal op olie, zoals deze, en in het centrum staan meer lantaarnpalen en die werken op petroleum.”

“Op welke tijden worden ze aangestoken en gedoofd?”

“Dat ligt eraan.”

“Hoezo, dat ligt eraan?”

“De openbare inschrijving voor de verlichting is gewonnen door een oom van mij, dus ik kan je precies vertellen hoe het zit. ‘s-Zomers blijven de lantaarns tot laat branden, omdat de mensen dan graag gaan wandelen en in de frisse lucht vertoeven, omdat het zo warm is. ‘s-Winters worden de lampen echter veel eerder gedoofd.”

“Goed, nu is het dus winter, wat bedoel je dan met eerder?”

“Dat hangt ervan af hoeveel mijn oom en Vanni Scoppola, de plaatsvervangende burgemeester, eraan willen verdienen. Ik zal het je haarfijn uitleggen. Stel dat Scoppola geld nodig heeft, dan zegt hij tegen mijn oom: we noteren dat de lampen om negen uur worden gedoofd, maar in plaats daarvan doof je ze om zeven uur. Die twee uur petroleum die niet zijn verbruikt verdelen we met zfn tweeën. Duidelijk?”

“Er gaat me een lichtje op,” antwoordde Traquandi en hij glimlachte vanwege de onbedoelde woordgrap. “En hoe werkt de verlichting van de schouwburg?”

“Op petroleum.”

“Zijn er vaste lantaarnpalen? Niet op het plein voor de schouwburg, bedoel ik, want daar staan er een heleboel.”

“Er staan straatlantaarns voor de huizen van de beide artsen, de vroedvrouw, de burgemeester, en voor dat van commissaris Puglisi.”

“Ik hoorde van Mazzaglia dat die commissaris Puglisi de prefect niet kan uitstaan, omdat die een onderzoek naar hem had ingesteld vanwege de beschuldiging dat hij de illegale loterij steunde.”

“Dat klopt.”

“Dus die Puglisi is iemand met wie wel valt te praten?”

“Ik ben niet helemaal duidelijk geweest. Het klopt dat de prefect hem heeft aangeklaagd, maar het is ook waar dat ze geen bewijzen hebben kunnen vinden tegen Puglisi. Al wil dat natuurlijk nog niet zeggen…”

“Wat wil dat nog niet zeggen?”

“Dat Puglisi je er makkelijk van aflaat komen als je de schouwburg in de fik steekt. Hij is en blijft een smeris, en een goede smeris. Kijk, dit is het huis van Pitrino, de pottenbakker.”

Traquandi bekeek het gebouwtje, nauwelijks groter dan een hondenhok.

“Waar slaapt hij eigenlijk?”

“Hoezo, waar denk je dat hij slaapt? Daarbinnen.”

“En de dingen die hij verkoopt, waar liggen die?”

“Daarachter.”

Achter de hut was inderdaad een klein plaatsje met een lage afrastering eromheen. Dec u was er in een wip overheen. Hij pakte twee spaarpotten van gemiddelde grootte en toonde ze aan Nando, die zei dat ze prima waren. Ze liepen weer verder.

“Welke vaste straatlantaarn is het dichtst bij de schouwburg?”

“Die van de vroedvrouw.”

“Kom mee.”

Voordat ze daar waren, moesten ze nog wegduiken achter een paardenkar omdat er twee patrouillerende soldaten te paard langskwamen. Maar echt gevaarlijk was het niet. Toen zagen ze de lamp van de vroedvrouw. Ze bleven buiten de rand van de lichtkegel en gingen in een geopend portiek staan. Met engelengeduld vulde Traquandi de beide spaarpotten door de muntopening met petroleum, vervolgens scheurde hij een stuk van zijn overhemd dat hij nog eens in twee stukken verdeelde, zodat hij er in allebei de openingen een kon stoppen. Ten slotte doopte hij de uitstekende stukjes stof nog in de petroleum.

“Nu kunnen we gaan,” zei hij.

Ze bewogen zich heel behoedzaam, want op het pleintje voor de schouwburg hoorden ze, ook al zagen ze niks, dat er nog altijd soldaten op wacht stonden. Ze namen een straatje dat parallel liep aan de zijmuur van de schouwburg en stonden algauw aan de achterkant van het gebouw. Daar was geen levende ziel te bekennen.

“We zijn er,” zei Traquandi zachtjes. “Jij gaat naar de rechterkant. Sla alle ramen kapot en gooi dan de dindarolo naar binnen. Ik doe hetzelfde aan deze kant. Wacht, dan steek ik hem even voor je aan.”

Hij stak de lont van Garzia in brand, en vervolgens de zijne.

“Rennen.”

Traquandi had net met de ijzeren staaf het eerste raam kapotgeslagen, met zo min mogelijk lawaai, toen hij de gedempte stem van Dec u hoorde.

“Nandu, kom hier, snel!”

Traquandi stond meteen naast hem. Dec u wees hem zonder iets te zeggen op de half openstaande deur die toegang verschafte tot het ondertoneel.

“Geef me jouw dindarolo ook,” zei de Romein, “en sla jij intussen alle ramen kapot, dan komt er een luchtstroom op gang.”

Met de twee spaarpotten in de hand, met rokende lonten, daalde Traquandi het stenen trapje af en nu bevond hij zich in het ondertoneel. In een hoek ontwaarde hij vier manden met kostuums, en zonder aarzelen gooide hij de eerste spaarpot ertegenaan, die onmiddellijk in stukken viel. De manden vatten meteen vlam. Nu hij meer licht had van dit beginnende vuur, keek de Romein eens rustig om zich heen. In een andere hoek, tegen de muur aan, zag hij allemaal decorroUen tegen elkaar aan staan. Met een krachtige worp zorgde hij ervoor dat de tweede spaarpot ze veranderde in reusachtige toortsen. Naar adem snakkend rende hij het trapje weer op.

“Wegwezen!”

“Waarheen?”

“Naar jouw huis, Garzia. Ik heb honger gekregen, en ook slaap. Heb je goede wijn?”