1 De kust van Borlien
Golven klommen tegen het hellende strand op, gleden terug en kwamen weerom.
Een eindje de zee in werd de optocht van aanrollende golven gebroken door een rotsmassa, die door planten werd bekroond. Hier liep de afscheiding tussen diep en ondiep water. Ooit had de rots deel uitgemaakt van een berg, ver in het binnenland, tot een vulkanische stuiptrekking hem in de baai deed belanden.
De rots was nu getemd, want hij had een naam gekregen: de Kei van Linien. De baai en de omgeving werden Gravabagalinien genoemd, naar de rots. Voorbij de rots lag het glanzend bewegend blauw van de Arendzee. De branding die op de oever uiteenspatte, was troebel van zand dat van de bodem werd opgewoeld, voor de golven in wit schuim uiteenstoven. Het schuim snelde tegen de helling op en zonk belust weg in het zand.
De brandinggolven bruisten rond het bastion van de Kei van Linien en ontmoetten elkaar dan haaks op het strand waar ze met verdubbelde energie uiteensloegen en rond de poten kolkten van een gouden troon die door vier fagers op het strand werd neergezet. En in de vloed werden de tien rozerode tenen gedompeld van de Koningin van Borlien.
De onthoornde fagers bleven roerloos staan. Met niet meer dan een knip van hun oren lieten ze de melkwitte vloed rond hun benen bruisen, hoewel ze water danig vreesden. Ofschoon ze hun Koninklijke last honderden meters ver hadden gedragen, van het paleis van Gravabagalinien naar het strand, vertoonden ze geen tekenen van vermoeidheid. Hoewel de hitte intens was, vertoonden ze geen tekenen van onbehagen. En belangstelling toonden ze al evenmin, toen de koningin van haar troon stapte en naakt naar zee liep.
Achter de fagers hield de hofmeester van het paleis op het droge strandgedeelte toezicht op twee mensenslaven, bezig met het opzetten van een tent, die hij liet volleggen met Madi-tapijten. De golfjes fleemden langs de enkels van koningin MyrdalemInggala. ‘Koningin zonder weerga’ noemden de Borliener boeren haar. Ze was vergezeld van de dochter die ze de koning geschonken had, prinses Tatro, en een paar vaste gezelschapsdames. De prinses krijste van opwinding en sprong op en neer. Op haar leeftijd – twee jaar en drie tenner – beschouwde ze de zee nog als een enorme, domme vriend.
‘Oh, kijk ‘es naar die golf, Moek! Da’s de allergrootste! O, en die daarachter… daar komt-ie… ooooo! Wat een monster, die is wel zo hoog als de lucht. Aaah! Wat worden ze groot, hè? Groot, hè Moek? Moek, kijk dan! Oh, moet je die zien, die gaat omslaan en – ooo, daar komt er nog een, nog groter. Kijk dan Moek, kijk dan!’
De koningin knikte ernstig om de verrukking van haar dochtertje bij het zien van de bedaarde, lage golven, en richtte haar blik op de verten. Statige wolken stapelden zich op aan de zuidelijke horizon, voorboden van de aanstaande moesson. Waar de zee dieper werd, ontstond een kleurtrilling waarvoor het woord ‘blauw’ geen toereikende omschrijving was. De koningin zag er azuur in en aquamarijn, turkoois en viridiaan. Aan haar vinger droeg ze een ring die ze van een koopman in Oldorando had gekocht, met een steen die uniek was en van onbekende herkomst, en die precies de kleur had van de ochtendzee. Ze voelde hoe haar leven en dat van haar kind even belangrijk waren voor het bestaan in het algemeen, als haar steen voor het bestaan van de zee.
Uit die vergaarbak van leven ontstonden de golven die Tatro verrukten. Voor het kind was elke golf een apart gebeuren, dat ze onderging zonder verband te leggen met wat geweest was of wat komen zou. Elke golf was de enige die er bestond. Tatro leefde nog in de eeuwige tegenwoordige tijd van de jeugd.
Voor de koningin verbeeldden de golven een altijd doorgaand proces, niet alleen van de oceaan maar van heel het wereldgebeuren. In dat proces was plaats voor het feit dat haar echtgenoot haar verstoten had, en voor de legers die voorbij de horizon in opmars waren, en voor de toenemende hitte, en het zeil dat ze dagelijks hoopte te ontwaren aan de horizon. Aan geen van deze dingen kon ze ontsnappen. Verleden en toekomst waren beide gevat in haar hachelijk heden.
Ze riep Tatro gedag, rende de zee in en dook voorover het water in. Ze nam afstand van de aarzelende kleine gedaante in het ondiepe water en verbond zich met de oceaan. De ring vonkte aan haar vinger terwijl haar handen het oppervlak kliefden en ze de zee tegemoet zwom.
Het water voegde zich elegant naar haar ledematen en verkoelde ze weldadig. Ze voelde de energie van de grote oceaan. Een streep witgekuifde golven gaf al de scheidslijn aan tussen het water van de baai en de eigenlijke zee, waar de grote golfstroom naar het westen trok, om de grote vastelanden – het hete Campannlat en het kille Hespagorat – te scheiden en heel de wereld te omgorden. MyrdalemInggala zwom nooit verder dan die scheidslijn, tenzij haar lievelingen haar vergezelden.
Ze kwamen juist aangezwommen, aangetrokken door de sterke afscheiding van haar vrouwelijkheid. Ze liet ze heel dichtbij komen en dook toen samen met hen onder, terwijl ze met elkaar praatten in de muzikale spraak die ze nog niet voldoende kon vatten. Ze waarschuwden haar dat er iets stond te gebeuren – iets onaangenaams. En het zou komen vanuit zee; haar domein.
Haar Koninklijke ballingschap had haar gevoerd naar dit verlaten oord aan de uiterste zuidpunt van Borlien. Naar Gravabagalinien – het oude Gravabagalinien waar de geesten rondwaarden van een leger dat hier lang geleden was gesneuveld. Dat was heel haar ingeperkt domein. Maar ze had een nieuw domein ontdekt, en wel in de zee. Ze ontdekte het heel toevallig, op de dag dat ze de zee inging terwijl ze haar periode had. Haar geurspoor in het water had de lievelingen naar haar toe gelokt. Ze werden haar dagelijkse gezellen, een soelaas voor alles wat verloren was, en alles wat haar nog boven het hoofd hing.
Omringd door de zeewezens dobberde MyrdalemInggala op haar rug, haar teerste lichaamsdelen prijsgevend aan de hitte van Batalix. Het water gonsde in haar oren. Haar borsten waren klein, met tepels van kaneelbruin, haar heupen waren breed, haar middel was smal. De zon schitterde op haar huid. Haar menselijke gezelschapsdames vermaakten zich elders. Sommigen zwommen naar de Kei van Linien toe, anderen dansten over het strand maar allemaal richtten ze zich onbewust naar de plaats waar de koningin zwom. Hun kreten wedijverden met het gedruis van de brandinggolven.
Ver weg, boven het strand, boven het aanspoelsel, bovenop de klippen, stond het wit-met-gouden paleis van Gravabagalinien, het huis waarnaar de koningin verbannen was in afwachting van haar scheiding – of haar gewelddadige dood. Vanwaar de zwemmers waren, zag het eruit als een beschilderd poppenhuis.
De fagers stonden roerloos op het strand. Op zee hing roerloos een zeil aan de horizon. De wolken in het zuiden leken niet van hun plaats te komen. Alles wachtte.
Maar de tijd ging verder. De dimdag verstreek – geen persoon van énige stand zou zich buiten wagen, op deze breedtegraad, wanneer beide zonnen aan de hemel stonden. En naarmate de dimdag voorbijging en de wolken dreigender werden, koerste het zeil scherper naar het oosten, naar de haven van Ottassol.
En na verloop van tijd droegen de golven een lijk aan. Dit was het onaangename gebeuren waarvoor de lievelingen hadden gewaarschuwd. Ze krijsten van afkeer.
Het lijk rondde met zwier de Kei van Linien alsof het nog leven en doelbewustheid bezat, en spoelde aan land in een ondiepe poel. Daar bleef het onverzorgd liggen, voorover. Een zeevogel kwam op zijn schouder zitten.
MyrdalemInggala had het witte vlees zien schitteren en kwam aanzwemmen om eens te zien wat het was. Een van haar hofdames was er al en keek vol afgrijzen neer op zó een vreemde vis. Het dikke zwarte haar was in zoute pieken aaneengekoekt. Een van de armen was om de eigen hals geslagen – gebroken. De zon begon de gerimpelde huid al te drogen toen de schaduw van de koningin over het lijk viel.
Het was helemaal opgezwollen van verrotting. Kleine kreeftjes die in de poel huisden, kwamen aangescharreld om zich te goed te doen aan de opengebarsten knie. De hofdame stak haar voet uit en keerde het kadaver op zijn rug. Het viel slap en stinkend om.
Een massa kronkelende schoepvisjes hing aan het gezicht en was druk bezig de mond en de oogkassen leeg te vreten. Zelfs in de volle gloed van Batalix staakten ze hun geschrok niet.
De koningin draaide zich soepel om toen ze kleine voetjes hoorde aankomen. Ze greep Tatro beet en tilde haar met een zwaai boven haar hoofd, knuffelde haar en lachte haar lief toe om haar gerust te stellen, alvorens samen het strand op te draven. Toen ze wegliep, riep ze haar hofmeester.
‘ScufBar! Zorg dat dat van het strand af komt. Laat het zo gauw mogelijk begraven. Buiten de oude vestingmuren of zo.’
De dienaar stond op in de schaduw van de tent terwijl hij zand van zijn charfrul veegde.
‘Het zal meteen gebeuren, mevrouw,’ zei hij.
Later die dag bedacht de koningin, gedreven door haar zorgen, een betere manier om zich van het lijk te ontdoen.
‘Je moet het brengen naar iemand die ik ken in Ottassol,’ droeg ze haar kleine hofmeester op, terwijl ze hem ernstig aankeek. ‘Het is een man die lijken koopt. Ik zal je ook een brief meegeven, maar die is niet voor de anatoom. Je mag de anatoom niet vertellen waar je vandaan komt, begrepen?’
‘Wat is dat dan voor iemand, mevrouw?’ ScufBar was het toonbeeld van onwilligheid.
‘Hij heet CaraBansity. Je mag onder geen beding mijn naam laten vallen. Hij heeft de reputatie erg geslepen te zijn.’
Ze trachtte haar bezorgdheid voor haar bediende te verbergen, niet vermoedende dat er een dag zou komen dat haar eer van deze CaraBansity afhankelijk zou zijn.
Onder het krakende houten paleis lag een doolhof van koele kelders. Sommige kelderspelonken waren vol getast met stapels ijsblokken, die waren gehouwen van een gletsjer in het verre Hespagorat. Toen beide zonnen waren ondergegaan, daalde hofmeester ScufBar af tussen de ijsblokken met een walvistraanlampje boven zijn hoofd geheven. Een slavenjongetje kwam achter hem aan en hield voor de zekerheid de zoom van zijn charfrul stevig vast.
In een leven van zwoegen had ScufBar zich uit zelfverdediging laten uitzakken tot een manneke met een kippenborst, een ronde rug en een hangbuik die zijn onbeduidendheid moesten onderstrepen en hem voor verdere plichten moesten vrijwaren. Helaas had die verdediging niet gewerkt. De koningin had een opdracht voor hem.
Hij trok leren handschoenen aan en een leren voorschoot. Hij trok de matten van een stapel ijsblokken af, gaf het lampje aan het jongetje en greep een ijshouweel. Met twee klappen had hij een van de blokken uit de stapel losgehakt.
Hij sjouwde het blok, luid steunend om het joch van het enorme gewicht te overtuigen, langzaam de trap op, en keek er nauwlettend op toe dat het kind de deur achter hem dichtdeed. Hij werd begroet door honden van monsterlijke afmetingen die de duistere gangen afstroopten. Ze kenden ScufBar en blaften niet.
Met zijn ijs bereikte hij een achterdeur en stapte naar buiten. Hij luisterde of het slaafje de deur van binnen wel stevig vergrendelde. Pas toen stak hij de binnenplaats over.
Sterren glansden aan de hemel en zo nu en dan flakkerde het zuiderlicht en scheen hem bij naar zijn doel – een houten poort waarachter de stallen lagen. Hij rook de scherpe lucht van hoksniemest.
Een stalknecht stond bibberend te wachten in de schemering. Iedereen hier in Gravabagalinien was zenuwachtig na donker, want dan kwamen de soldaten van het omgekomen leger aanmarcheren, op zoek naar gunstige landoctaven. Een rijtje bruine hoksnies stond heen en weer te schuifelen in het donker.
‘Is mijn hoksnie klaar, man?’
‘Jawel.’
De stalknecht had een pakhoksnie gereedgemaakt voor ScufBars tocht. Op de rug van het dier was een langwerpige rieten mand bevestigd, van het soort dat men gebruikte voor het vervoer van waren die met behulp van ijs fris gehouden moesten worden. Met een laatste gesteun liet ScufBar het blok ijs in de mand glijden op een bodempje van zaagsel.
‘En help me nou met dat lijk, man. Vooruit, niet zo kinderachtig.’
Het lijk dat in de baai was aangespoeld, lag in een hoekje van de stal in een plas zeewater. De twee mannen sleepten het naar de hoksnie toe, hesen het omhoog en drapeerden het op het blok ijs. Met een zekere opluchting gespten ze het isolerende deksel dicht.
‘Wat een akelig koud ding,’ zei de stalknecht, terwijl hij zijn handen afveegde aan zijn charfrul.
‘Men heeft in het gemeen weinig op met lijken,’ zei ScufBar, terwijl hij zijn handschoenen en zijn voorschoot uittrok. ‘Gelukkig dat de deuteroscopist in Ottassol er anders over denkt.’
Hij liep met de hoksnie aan de toom de stal uit, langs de paleiswacht, wier bakkebaarden benauwd om de hoek staken van de hut die even buiten de vestingmuren stond. De koning had zijn verstoten koningin alleen ouden van dagen of onbetrouwbare gasten meegegeven ter bescherming. ScufBar was zelf doodnerveus en keek voortdurend om zich heen. Zelfs het dreunen van de branding maakte hem zenuwachtig. Eenmaal buiten het paleis gekomen bleef hij staan, haalde diep adem en keek achterom. De logge massa van het paleis stond als uitgezaagd tegen de sterrenbanier afgetekend. Alleen op één plek werd de duisternis door een lichtje doorboord. Daar zag hij een vrouwengedaante staan op haar balkon, een vrouw die uitkeek over land. ScufBar knikte bij zichzelf, en wendde de kop van de hoksnie naar het oosten, de kustweg op naar Ottassol.
Koningin MyrdalemInggala had haar hofmeester eerder die avond bij zich ontboden. Hoewel ze een gelovige vrouw was, kon ze het bijgeloof niet licht van zich afzetten en de ontdekking van het lijk in het water had haar van streek gebracht. Ze neigde naar het idee dat dit een voorbode was van haar dreigende dood.
Ze kuste prinses TatromanAdala welterusten en trok zich terug om te bidden. Vanavond bood Akhanaba haar geen troost, hoewel ze een eenvoudig plan had bedacht waarbij het lijk haar een goede dienst kon bewijzen.
Ze was bang voor wat de koning zou ondernemen – tegen haar en haar dochtertje. Ze bezat geen enkel verweer tegen zijn woede en begreep heel goed dat haar populariteit zo lang ze leefde een bedreiging voor hem zou vormen. Er was één persoon die haar kon beschermen, een jonge generaal. Ze had hem een brief gestuurd, maar hij vocht mee in de oorlog in het westen en had nog niet geantwoord.
Nu zond ze een andere brief, via ScufBar. In Ottassol, honderd mijl verderop, zou binnenkort een van de gezanten van het Heilige Pannovalese Rijk arriveren – samen met haar echtgenoot. Zijn naam was Alam Esomberr, en hij zou een scheidingscontract bij zich hebben dat zij diende te tekenen. De gedachte aan die plechtigheid deed haar beven. Haar brief was op weg naar Alam Esomberr om bescherming af te smeken tegen haar echtgenoot. Waar een eenzame koerier door de patrouilles van de koning zeker zou worden onderschept, zou een morsig baasje met een hoksnie onopgemerkt kunnen doorreizen. Niemand die het lijk inspecteerde zou eraan denken ook nog naar een brief op zoek te gaan.
De brief was niet gericht aan Gezant Esomberr maar aan de Heilige C’Sarr zelf. De C’Sarr had goede redenen om haar echtgenoot onvriendelijk gezind te zijn en zou zeker een vrome koningin in nood bijstaan.
Blootsvoets stond ze op haar balkon en keek de nacht in. Ze moest om zichzelf lachen, dat ze op een briefje vertrouwde terwijl de wereld misschien wel op het punt stond in vlammen op te gaan. Haar blik dwaalde naar de noordelijke horizon. Daar stond de Komeet van YarapRombry te branden; een teken van vernietiging voor sommigen – voor anderen een teken van redding. Een nachtvogel schreeuwde. De koningin luisterde naar de kreet, ook toen hij allang verstorven was, zoals men een mes naziet dat onachterhaalbaar wegzinkt in helder water.
Toen ze zich ervan had vergewist dat de hofmeester vertrokken was, ging ze weer op haar bed liggen en trok de zijden bedgordijnen dicht. Met open ogen bleef ze liggen.
In het donker zag het zand van de kustweg er wittig uit. ScufBar sjokte voort naast zijn lading en keek gedurig bezorgd om zich heen. Toch schrok hij nog, toen er opeens een gedaante opdook uit het donker, die hem beval stil te staan.
De man was gewapend, duidelijk een soldaat. Het was een van de mannen van koning JandolAnganol die een oogje moest houden op eenieder die hier langs kwam, voor of namens de koningin. Hij rook aan de mand. ScufBar legde uit dat hij het lijk ging verkopen.
‘Is de koningin dan al zo arm?’ vroeg de wachtpost en liet ScufBar door.
ScufBar vervolgde zijn weg, gespitst op andere geluiden dan het kraken van de mand. Er waren hier smokkelaars aan de kust, maar dat niet alleen. Borlien was in oorlog gewikkeld met Randonan en Kace, en het land werd geregeld geteisterd door bendes soldaten, invallers of deserteurs.
Toen hij een uur of twee gelopen had, zette ScufBar de hoksnie onder een boom waarvan de takken breed over de weg hingen. Verderop maakte het pad een scherpe stijging en kwam uit op de zuidelijke heirbaan die van Ottassol helemaal naar het westen liep, naar de grens met Randonan.
Het kostte een volle dag van vijfentwintig uur om te voet Ottassol te bereiken, maar er waren ook makkelijker manieren om te reizen, dan voort te sjokken naast een afgeladen hoksnie. Nadat hij het dier aan de boom had gebonden, klom ScufBar op een laaghangende tak en ging zitten wachten. Hij dommelde een beetje in.
Toen hij gewekt werd door het gerommel van naderende wagenwielen, liet hij zich op de grond glijden en bleef ineengedoken naast het pad zitten wachten. Het zuiderlicht scheen hem bij zodat hij de reiziger goed kon opnemen. Hij floot, er kwam antwoord, en de wagen kwam van lieverlee tot stilstand.
De man aan wie de kar toebehoorde was een oude kennis, geboortig uit dezelfde streek van Borlien als ScufBar, en hij heette FloerCrow. Gedurende de zomer van het kleine jaar reed hij eenmaal in de week met agrarische producten naar de markt. FloerCrow was geen hartelijk mens maar was best bereid ScufBar mee te nemen naar Ottassol, in ruil voor het gemak van een extra trekdier, zodat hij kon wisselen.
De kar bleef net lang genoeg staan om ScufBar de kans te geven de pakhoksnie achter de wagen vast te binden en aan boord te klauteren. Toen liet FloerCrow zijn zweep knallen, en voort bolderde de kar weer, getrokken door een geduldige vale hoksnie. Ondanks de warmte droeg FloerCrow een breedgerande hoed en een dikke jas. Zijn zwaard stond naast hem in een ijzeren standaard. Zijn lading bestond uit dadelpruimen, gwing-gwings, vier zwarte biggetjes en een vracht groente. De biggetjes bengelden hulpeloos in netten aan de buitenkant van de wagen. ScufBar zette zich schrap tegen de lattenleuning van het bankje en viel in slaap met zijn pet over zijn ogen.
Hij werd wakker toen de wielen over ingedroogde karrensporen hotsten. De dageraad deed de sterren verbleken terwijl Freyr zich opmaakte om op te komen. Er stond een briesje dat de geur aandroeg van mensenbehuizingen.
Hoewel de duisternis de wereld nog in zijn greep had, waren de boeren al buiten, op weg naar het land. Ze bewogen zich stil en schimmig voort, alleen hun werktuigen rinkelden zo nu en dan. Hun gestage tred en de buiging van nek en hoofd riepen de vermoeidheid in herinnering waarmee ze de vorige avond op huis aan waren gegaan.
De mannen, de vrouwen, de ouderen en de jongeren trokken langs de weg op verschillende niveaus, over de helling boven en beneden de baan. Het landschap dat zich geleidelijk voor hen ontvouwde, bestond uit wigvormige akkers, hellingen en muurtjes, die allemaal dofbruin van kleur waren, net als de hoksnies.
Dit waren de boeren van de grote lössvlakte die het centrale deel vormden van het zuiden van het tropische continent Campannlat. Het gebied reikte in het noorden bijna tot aan de grens met Oldorando, en in het oosten tot aan de Takissa waar Ottassol lag. De leemgrond werd reeds talloze jaren lang bebouwd door boeren zonder tal. Bermen en dammen en hoogten werden opgeworpen, en voortdurend vernield, en weer opgebouwd door een opeenvolging van generaties. Zelfs in droge tijden, zoals nu, moest de löss worden bewerkt door hen wier bestemming het was voedsel te ontlokken aan de aarde.
‘Hoooola!’ riep FloerCrow, toen de wagen een dorpje binnenratelde dat langs de weg lag.
Dikke muren van leem beschermden de opeenhoping van woninkjes tegen rovers. De poort was tijdens de vorige moesson gebarsten en in puin gevallen, en niet meer hersteld. Hoewel het nog diep duister was, brandde er nergens licht achter de ramen. Kippen en ganzen scharrelden op zoek naar voedsel aan de voet van de opgelapte aarden muren waarop geestenwerende, godsdienstige symbolen waren geschilderd.
Een vrolijke noot werd verschaft door een fornuisje dat bij de poort lustig stond te branden. De oude koopman die erachter stond, behoefde zijn waren niet aan te prijzen: de geur van zijn handel deed dat zelf wel. Hij was wafelverkoper. Een gestage stroom landarbeiders ging bij hem aan om wafels te kopen die ze op weg naar hun werk konden opeten.
FloerCrow gaf ScufBar een por in diens ribben en wees met zijn zweep naar de venter. ScufBar begreep de wenk. Hij klom stijf van de wagen af en ging hun ontbijt halen. De wafels vielen rechtstreeks uit de gloeiende kaken van het wafelijzer in de handen van de klanten. FloerCrow at zijn wafel gulzig op en klom achterin de kar om wat te slapen. ScufBar spande de andere hoksnie in, en nam de teugels op; de kar zette zich weer in beweging.
De dag ging langzaam voorbij. Andere voertuigen verdrongen zich op de weg. Het landschap veranderde. Een tijdje lang liep de weg zo ver beneden het maaiveld dat ze niets anders zagen dan de bruine wanden van de velden. En dan ging het weer over een hoge dijk zodat ze een weids uitzicht hadden over de akkers. De vlakte strekte zich naar alle richtingen uit, zo vlak als een plank, bespikkeld met gebogen gestalten. Overal rechte lijnen. Akkers en terrassen waren vierkant. Bomen groeiden langs rechte lanen. Rivieren waren omgelegd tot kanalen, ja, zelfs de zeilen van de boten op het kanaal waren rechthoekig.
Wat het uitzicht ook mocht zijn en hoe heet het ook was – en het was vandaag ver over de dertig graden – de boeren werkten door zolang het licht was. Groenten en vruchten en veronika, de voornaamste gewassen, moesten voortdurend worden verzorgd. Hun ruggen bleven gebogen, of er nu een of twee zonnen aan de hemel heersten.
Freyr was genadeloos fel, vergeleken bij de dofrode schijf van Batalix. Niemand kon er aan twijfelen wie de heer van de hemel was. Reizigers die uit de buurt van Oldorando kwamen, dat dichter bij de evenaar lag, verhaalden van wouden die op bevel van Freyr spontaan in brand vlogen. Veel mensen geloofden dat Freyr binnenkort de wereld zou opslokken; maar geschoffeld moest er worden en tere jonge scheuten dienden te worden besproeid.
De boerenkar naderde Ottassol. Dorpjes waren er niet meer te zien, alleen akkers die zich uitstrekten tot aan de horizon, die oploste in wankele luchtspiegelingen.
De weg dook omlaag, een groeve in, aan weerszijden ingetoomd door aarden wanden van tien meter hoogte. Het dorp heette Mordec. De mannen klommen van de kar en kluisterden de hoksnie, die zielig tussen de leibomen stond tot hij water had gekregen. Allebei hun kleine geelbruine dieren vertoonden tekenen van vermoeidheid.
Smalle tunnels verdwenen in de aarde aan weerszijden van de weg. Het zonlicht scheen er doorheen, keurig in rechthoekjes gehakt. De mannen kwamen via een tunnel op een open binnenplaats terecht die ver beneden de begane grond lag.
Aan de ene zijde van het pleintje lag De Rijpe Fles, een herberg die in de aarde was uitgegraven. Het binnenste, waar het aangenaam koel was, werd alleen verlicht door de weerkaatsing van de zonneschijn op het pleintje. Tegenover de herberg stonden lage woningen, ook al in de löss uitgegraven. De okergele gevels werden opgefleurd door bloeiende planten in potten.
Het dorp strekte zich uit in een doolhof van ondergrondse gangen die telkens uitkwamen op binnenpleintjes, die vaak een trap hadden naar de begane grond, waar de meeste inwoners van Mordec aan het werk waren. De daken van hun huizen vormden de akkers.
Terwijl ze een hapje aten en wat wijn dronken in de herberg, zei FloerCrow: ‘Hij stinkt wel.’
‘Hij is ook al een tijdje dood. De koningin heeft hem gevonden aan het strand. Aangespoeld. Volgens mij is hij in Ottassol vermoord en van de kade in zee gegooid. Met de stroom zou hij dan zo in Gravabagalinien terechtkomen.’
Toen ze terugliepen naar de kar, zei FloerCrow: ‘Maar het is een kwaad voorteken voor de koningin, wat ik je zeg.’
De lange rieten kist lag achterin de wagen bij de groente. Smeltwater van het ijs sijpelde op de grond waar een plasje was gevormd, dat het stof in een langzame kringeling deed ronddraaien. Vliegen gonsden rondom de wagen.
Ze klommen op de bok en begonnen aan de laatste paar mijlen naar Ottassol.
‘Als koning JandolAnganol iemand vermoord wil hebben, dan doet hij dat zò…’
ScufBar was geschokt. ‘De koningin is veel te geliefd. Overal heeft ze vrienden.’ Hij betastte de brief in zijn binnenzak en knikte bij zichzelf. Invloedrijke vrienden.
‘Tja, en nou gaat hij trouwen met een kind van elf!’
‘Elf en vijf tenner.’
‘Nou ja, hoe dan ook. Walgelijk gewoon.’
‘Wat je zegt, walgelijk,’ beaamde ScufBar. ‘Elf en een half, stel je voor!’ Hij smakte en floot waarderend.
Ze keken elkaar grijnzend aan.
De kar trok krakend verder naar Ottassol, achtervolgd door bromvliegen.
Ottassol was de grote onzichtbare stad. In koudere tijden had de vlakte gebouwen gedragen; nu schraagden gebouwen de vlakte. Ottassol was een ondergronds labyrint waar mensen en fagers leefden. Alles wat er aan het verschroeide oppervlak nog te zien was, waren wegen en akkers, afgewisseld door rechthoekige openingen in de grond. Onderin de rechthoeken lagen de pleinen waaraan de gevels van huizen stonden, die verder geen buitenmuren bezaten.
Ottassol was aarde en het tegendeel van aarde was grond en uitholling – het positief en negatief van een bodem, als uitgeknaagd door geometrische wormen.
De stad huisvestte 695.000 mensen. Hoe groot ze was viel niet te zien en werd ook zelden beseft, zelfs niet door haar eigen inwoners. Een gunstige bodemgesteldheid en ligging, en een goed klimaat, hadden de havenstad doen uitgroeien tot ze de hoofdstad van Borlien, Matrassyl, overvleugelde. En dus breidden de woongangen zich steeds verder uit, vaak op verschillende diepten, tot ze door de rivier, de Takissa, werden tegengehouden. Bestrate stegen waren er, ondergronds, en sommige waren zo breed dat twee wagens elkaar konden passeren. ScufBar was langs een van deze stegen op weg, met de hoksnie met de mand achter zich aan. Hij had van FloerCrow bij een markt in de buitenwijken afscheid genomen. Voetgangers keken hem na en trokken hun neuzen op vanwege de stank die hem achterna zweefde. Het ijsblok onder in de mand was bijna helemaal gesmolten.
‘Waar woont de anatoom en deuteroscopist Bardol CaraBansity?’ vroeg hij een voorbijganger.
‘Het Wezenhofje.’
Bedelaars van allerlei aard smeekten om aalmoezen voor de deur van de vele kerken: gewonde oorlogsveteranen, kreupelen, mannen en vrouwen met afzichtelijke huidkankerzweren. ScufBar besteedde aan hen geen aandacht. Pecubia’s in kooien zongen op elke hoek, en in ieder hofje. De liedjes van de verschillende soorten pecubia verschilden onderling zozeer, dat blinden er de weg aan konden herkennen.
ScufBar liep verder door het doolhof, daalde een paar brede treden af en kwam uit op het Wezenhofje, bij de deur waarop een bord zat met de naam Bardol CaraBansity. Hij belde aan.
De grendel werd van de deur geschoven en hij ging open. Er verscheen een fager, gekleed in een ruw juten gewaad. Bij de doffe, kersrode starre blik voegde zich een vraag ‘Moet je?’
‘Ik wil de anatoom spreken.’
ScufBar bond de hoksnie aan een paal, ging binnen en kwam in een klein vertrek met een koepeldak. Er stond een toonbank en daarachter stond een tweede fager.
De eerste fager liep de gang in, en streek daarbij aan weerszijden langs de muur met zijn brede schouders. Hij ging door een gordijn een woonkamer binnen waar in de hoek een divan stond. De anatoom was bezig op de divan in kwestie vleselijke gemeenschap te bedrijven met zijn echtgenote. Hij hield er mee op om te horen wat de niet-menselijke bediende te vertellen had, en zuchtte dan.
‘Verdrummeld, ik kom wel.’ Hij klom overeind en leunde tegen de muur om zijn broek op te hijsen onder zijn charfrul, die hij bedaard recht schikte.
Zijn vrouw smeet hem een kussen naar zijn hoofd. ‘Oen die je bent, waarom kun je je nooit eens concentreren. Maak eerst af waarmee je begonnen bent. Zeg die halve garen maar dat ze weggaan.’
Hij schudde zijn hoofd dat zijn hangwangen ervan trilden. ‘Het genadeloze mechaniek van de wereld is het, mijn schoonheid. Hou het warm tot ik terugkom. Ik heb het komen en gaan van de mensheid niet in de hand…’
Hij liep de gang door en bleef op de drempel van zijn winkel even staan om de nieuw aangekomene op te nemen. Bardol CaraBansity was een stevig gebouwde kerel, niet lang maar wel zwaar, met een gewichtige manier van spreken en een zware schedel die naar de vorm wel iets van een fagerkop weg had. Hij droeg een dikke leren gordel over zijn charfrul en in de gordel stak een mes. Hoewel hij eruit zag als de eerste de beste slager, bezat CaraBansity de verdiende reputatie een geslepen man te zijn.
Met zijn miezerige borstkas en zijn uitpuilende buik bood ScufBar geen indrukwekkende aanblik en CaraBansity maakte zeer duidelijk hoe weinig hij onder de indruk was.
‘Ik heb een lijk te koop, mijnheer. Een mensen lijk.’
Zonder iets te zeggen gebaarde CaraBansity naar de fagers. Ze liepen naar buiten en kwamen terug met het lijk tussen hen in. Ze lieten het op de toonbank in de hoek neerploffen. Er kleefden nog zaagsel en ijssplintertjes aan.
De anatoom en deuteroscopist deed een stapje dichterbij. ‘Dat lijk is aardig heen. Waar komt dat vandaan, man?’ ‘Uit de rivier, mijnheer. Ik was aan het vissen.’
Het lichaam was zo opgezwollen door rottingsgassen dat het uit zijn kleren was gebarsten. CaraBansity draaide het op zijn rug en haalde een dode vis uit het hemd van het lijk te voorschijn. Hij smeet hem ScufBar voor de voeten.
‘Dat is een zogenaamde schoepenvis. Voor diegenen onder ons die de waarheid hoog houden, is het in feite helemaal geen vis maar een aan de zee aangepast jong van een Wutraworm. Aan de zee dus. Geen zoetwater. Waarom liegt u? Hebt u die arme kerel vermoord? U ziet er uit als een misdadiger. De schedelvorm duidt er al op.’
‘Goed, mijnheer, goed, als u het liever zo heeft. Ik heb hem in zee gevonden. Maar aangezien ik een dienaar ben van onze ongelukkige koningin wilde ik er niet te veel ruchtbaarheid aan geven.’ CaraBansity keek hem aandachtiger aan. ‘U bent dus in dienst van MyrdalemInggala, de koningin zonder weerga, schurk? Die vrouw verdient goede dienaren en voorspoed, dat is een ding dat zeker is.’
Hij wees naar een goedkope prent met het portret van de koningin, die in een hoekje van de winkel hing.
‘Ik dien haar zo goed als ik kan. Maar wat wilt u me voor dit lijk betalen?’
‘U hebt dat hele eind afgelegd voor tien roon, en meer niet. In deze verdorven tijden kan ik elke dag van de week lijken krijgen om open te snijden. En verser op de koop toe.’
‘Ik heb me laten vertellen dat u er wel vijftig voor wou geven, mijnheer. Vijftig roon dus, mijnheer.’ ScufBar keek slinks om zich heen en wreef in zijn handen.
‘Hoe komt dat eigenlijk, dat u hier verschijnt met uw onwelriekende vriend op het ogenblik dat de koning in eigen persoon, vergezeld van een gezant van de Heilige C’Sarr, in Ottassol wordt verwacht? Bent u een handlanger van de koning?’
ScufBar spreidde zijn handen uit en kromp een eindje verder in elkaar. ‘Ik heb met niemand iets van doen, alleen met de hoksnie die buiten staat. Geeft u me dan vijfentwintig mijnheer, dan ga ik ogenblikkelijk terug naar de koningin.’
‘Jullie zijn allemaal even inhalig, skurme dat je bent. Geen wonder dat de wereld een zootje is.’
‘In dat geval, mijnheer, wil ik het wel op twintig houden. Twintig roon.’
CaraBansity wendde zich tot een van de fagers die erbij stond en zijn bleke lerp in zijn neussleuven liet verdwijnen, en zei: ‘Betaal die man en zorg dat hij weggaat.’
‘Hoeveel moet ik betalen?’
‘Tien roon.’
ScufBar slaakte een brul van ellende.
‘Goed dan, vijftien. En beste man, denk erom dat je de complimenten van Bardol CaraBansity overbrengt aan je vorstin.’
De fager scharrelde in zijn juten kledingstuk en haalde er een platte beurs uit te voorschijn. Drie gouden munten bood hij aan in de gerimpelde palm van zijn drievingerige hand. ScufBar griste ze weg en maakte met een gemelijk gezicht dat hij weg kwam.
Energiek beval CaraBansity een van zijn niet menselijke assistenten, Peyt, het lijk op zijn schouder te nemen, een bevel dat zonder merkbare afkeer werd opgevolgd, en volgde de fager de schemerige gang door waar vreemde geuren rondwaarden. CaraBansity wist evenveel van sterren af als van darmen, en zijn huis, dat zelf enigszins als een darm geschapen was, strekte zich uit tot diep in de löss, met allerlei kamers die waren gewijd aan zijn uiteenlopende interesses, en ingangen aan diverse steegjes. Ze gingen een werkkamer binnen. Licht viel schuins naar binnen door twee kleine vierkante vensters die lagen ingebed in muren die dik waren als van een vesting. Als de fager zijn voeten neerzette, glinsterden er lichtpuntjes tussen zijn grote gespreide tenen. Het leken wel diamanten. Het waren bolletjes glas die in het rond waren gespat toen de deuteroscopist zijn lenzen maakte.
De kamer stond vol wetenschapsrommel. De tien huizen van de zodiak waren op de muur geschilderd. Tegen een andere muur hingen drie kadavers in verschillende stadia van ontleding: een reuzenvis, een hoksnie en een fager. De hoksnie was opengeslagen als een boek, en alle zachte organen waren eruit gehaald zodat de ribben en de ruggengraat zichtbaar werden. Op een schrijftafel ernaast lagen vellen papier waarop CaraBansity gedetailleerde tekeningen van het dode dier had gemaakt, met de diverse organen in gekleurde inkt.
Peyt nam met een zwaai het lijk uit Gravabagalinien van zijn schouder en hing het ondersteboven aan een stang, aan twee haken door het vlees tussen de achillespees en het hielbeen. De gebroken armen slierden slap omlaag; de gezwollen handen rustten op de grond als krabben zonder schaal. Na een klap van CaraBansity vertrok Peyt. CaraBansity had een hekel aan fagers om zich heen, maar ze waren goedkoper dan bedienden of zelfs mensenslaven.
Na het lijk met deskundige blik te hebben opgenomen, pakte CaraBansity zijn mes en sneed de kleren van de dode weg. Hij lette niet op de stank van verrotting.
Het lijk was dat van een jonge man – een jaar of twaalf, twaalf en een half, mogelijk twaalf en negen tenners, meer zeker niet. Zijn kleren waren van grove buitenlandse makelij en zijn haar was geknipt in een model dat veel onder matrozen werd gezien. ‘Baasje, jij bent waarschijnlijk niet uit Borlien afkomstig,’ zei CaraBansity tegen het lijk. Je kleren zijn van Hespagoraanse snit – waarschijnlijk uit Dimariam.’
De buik was zo gezwollen dat hij de leren gordel daaronder helemaal aan het oog had onttrokken. CaraBansity wurmde het ding langzaam los. Toen het vlees terugweek, werd een wond zichtbaar. CaraBansity trok een handschoen aan en stak zijn vuist in de wond. Zijn vingers stootten op iets hards. Na enig trekken haalde hij een gebogen grijze, tweesnedige horen te voorschijn die de gal had doorboord en diep in het lichaam was gedrongen. Hij bekeek het voorwerp met aandacht. De twee scherpe eggen maakten het tot een doelmatig wapen. Er had ooit een handvat aan gezeten dat nu ontbrak en mogelijk in zee lag. Hij bekeek het lichaam met hernieuwde interesse. Een raadsel deed hem altijd genoegen.
Hij legde de horen neer en onderzocht de gordel. Hij was met groot vakmanschap gemaakt, maar zulke dingen werden vrijwel overal verkocht – in Osoilima bijvoorbeeld, waar de pelgrims gerede afnemers vormden van dergelijke waar. Aan de binnenkant zat een tasje met een knoopje en dat maakte hij open. Uit het tasje haalde hij een onbegrijpelijk voorwerp te voorschijn.
Met een frons op zijn voorhoofd legde hij het op zijn groezelige handpalm en liep ermee naar het licht. Iets dergelijks had hij nog nooit gezien. Hij kon zelfs het metaal waarvan het voor het grootste deel vervaardigd was, niet thuisbrengen. Een huivering van bijgelovige angst voer door zijn pragmatische geest.
Toen hij het ding stond af te spoelen onder de pomp, om het zand en het bloed te verwijderen, kwam zijn vrouw Bindla de werkplaats binnen.
‘Bardol, wat doe je nou allemaal? Ik dacht dat je terugkwam naar bed. Weet je nog wat ik voor je warm moest houden?’
‘Ja, ja, en het lust me maar al te graag, maar ik heb wat anders te doen.’ Hij schonk haar zijn plechtige glimlach. Ze was tegen de middelbare leeftijd – twee jaar jonger dan hij met haar achtentwintig en twee tenner – en haar rijke roestkleurige haar begon wat aan kleur in te boeten, maar hij bewonderde de manier waarop ze zich nog steeds bewust was van haar rijpe charmes. Zoals de zaken nu stonden, overdreef ze haar afkeer van de luchtjes die in het vertrek hingen.
‘Je bent niet eens bezig met je verhandeling over de godsdienst, wat meestal je uitvlucht is.’
Hij bromde. ‘Ik heb liever mijn stank.’
‘Perverse kerel die je bent. Godsdienst is eeuwigdurend, en stank niet.’
‘In tegendeel, mijn leggiandroze schoonheid, godsdiensten veranderen aan een stuk door. Het is juist de stank die altijd hetzelfde blijft.’
‘En schep je daar genoegen in?’
Hij was bezig het merkwaardige voorwerp te drogen met een doek en gaf geen antwoord.
‘Moet je zien.’
Ze kwam bij hem staan met haar hand op zijn schouder.
‘Bij de oorsprong!’ riep hij vol ontzag. Hij gaf het aan Bindla en haar adem stokte even.
Een bandje van een listig geweven metaal, iets als een armband, droeg een doorschijnend paneeltje waarin drie groepen cijfers oplichtten.
Ze lazen de cijfers hardop voor, en wezen ze elkaar aan met stompe vingers.
‘06:16:55 12:37:76 19:20:14’
De cijfers wriemelden en veranderden van vorm terwijl ze toekeken. De CaraBansity’s keken elkaar in stomme verbazing aan. En dan keken ze weer naar het ding. ‘Ik heb nog nooit zo’n talisman gezien,’ hijgde Bindla.
Ze moesten blijven kijken, diep geboeid. De cijfers waren zwart tegen een gele achtergrond. Hij las ze op.
‘06:20:25 13:00:00 19:23:44’
Toen CaraBansity het mechaniek tegen zijn oor hield om te horen of het ook geluid maakte, begon het grote slingeruurwerk achter hem aan de wand dertien te slaan. De klok was heel ingewikkeld; CaraBansity had hem zelf gebouwd in zijn jonge jaren. In geschilderde tafereeltjes waren de opkomst en het ondergaan van de beide zonnen, Batalix en Freyr, afgebeeld, alsook de verdeling van het jaar: de honderd seconden waarin de minuut was verdeeld, de veertig minuten van het uur, de vijfentwintig uren van het etmaal, de acht dagen van de week, de zes weken van de tenner en de tien tenners waarin het jaar van vierhonderd tachtig dagen was verdeeld. Ook was er een wijzerplaat voor de 1.825 kleine jaren waaruit het grote jaar bestond; de wijzer stond op dit moment bij de 381, het jaartal volgens de Borlien Oldorando kalender.
Bindla luisterde aan het mechaniek en hoorde niets. ‘Is het een klok of zo?’
‘Moet wel. Volgens de middelste cijfers is het dertien uur, Borliener tijd…’
Ze wist het altijd, wanneer hij er geen wijs uit kon worden. Hij beet op zijn vingerknook als een klein kind.
Er zat een rij knopjes langs de bovenrand van de armband. Ze drukte er op eentje.
Een andere reeks cijfers verscheen nu in de drie openingen:
6877 828 3269
(1177)
‘Dat middelste is het jaartal volgens een of andere antieke jaartelling. Maar hoe werkt dat dan?’
Hij drukte weer op het knopje en de vorige reeks cijfers verscheen opnieuw. Hij legde de armband op de werkbank en staarde ernaar, maar Bindla pakte hem op en deed hem om haar pols. De armband paste zich ogenblikkelijk aan en voegde zich prettig strak om haar mollige polsje. Ze gaf een gil.
CaraBansity liep naar een plank met verfomfaaide naslagwerken. Hij sloeg een oud folio van Het Testament van RayniLayan over en greep een in kalfsleer gebonden editie van de Kalendertabellen ten dienste van Zieners en Deuteroscopisten. Na snel een aantal bladen te hebben doorgeslagen, vond hij de juiste bladzij en liep met zijn vinger langs de tabellen.
Hoewel het volgens de jaartelling van Borlien en Oldorando het jaar 381 was, werd hun tijdrekening niet overal geaccepteerd. Andere volkeren gebruikten andere tijdrekeningen, die in de Tabellen werden vermeld. Het jaar 828 stond er ook bij. Hij vond het onder de oude, lang afgeschafte ‘Denniss-kalender’, die tegenwoordig in verband werd gebracht met hekserij en occulte zaken. Denniss was de naam van een legendarische koning die volgens de verhalen over heel Campannlat had geregeerd.
‘Het middelste paneel van de armband geeft de plaatselijke tijd aan…’ Hij beet weer op zijn vinger. ‘En hij heeft langdurige blootstelling aan zeewater overleefd. Waar zijn er tegenwoordig nog ambachtslieden die een dergelijk juweel kunnen vervaardigen? Het zal uit de tijd van Denniss zijn overgebleven, op een of andere manier…’
Hij nam de pols van zijn vrouw beet en samen keken ze naar de cijfertjes die druk versprongen. Ze hadden een tijdmeter gevonden van onovertroffen verfijning, waarschijnlijk van onovertroffen waarde, en zeker van onovertroffen raadselachtigheid.
Waar de ambachtslieden ook mochten leven die deze armband hadden gemaakt, ze waren zeker gevrijwaard voor de wanhopige staat waarin koning JandolAnganol Borlien had doen vervallen. In Ottassol ging het allemaal nog wel, omdat dat een havenstad was waar handel werd gedreven met andere landen. Elders stonden de zaken er slechter voor: droogte, hongersnood, wetteloosheid. Oorlogen en schermutselingen vergoten ijdellijk het bloed van het vaderland. Een beter staatsman dan deze koning, bijgestaan door een minder corrupte scritina of parlement, zou op dit moment vrede sluiten met de vijanden van Borlien en zich wijden aan het welzijn van de bevolking in eigen land.
Maar het was moeilijk JandolAnganol te haten – al deed CaraBansity daar regelmatig pogingen toe – omdat de man bereid was zijn schone echtgenote, de koningin zonder weerga, terzijde te schuiven om een of ander dom kind te trouwen, een halve Madi. Waarom zou de Arend zoiets doen, als het niet was om een verbond te bekrachtigen tussen Borlien en haar oude vijand Oldorando, omwille van zijn land? JandolAnganol was een gevaarlijk man, daar was iedereen het over eens, maar hij ging al evenzeer gebukt onder de knoet van de omstandigheden als de minste boerenarbeider.
Het verslechterende klimaat was daar voor een groot deel schuld aan. De krankzinnige hitte, die elke generatie toenam, tot de bomen vanzelf in brand vlogen…
Sta daar niet te dromen,’ riep Bindla. ‘Haal dat gekke apparaat van je liever van mijn pols.’