13 Hoe komt men aan betere wapens
Het kleine jaar verstreek, hoewel seizoensverschillen praktisch werden uitgewist door de springvloed van Freyrs zomer. De Kerk vierde haar hoogtijdagen. Vulkanen kwamen tot uitbarsting. De zon scheerde over de gebogen ruggen van de boeren. Koning JandolAnganol werd mager van het wachten op zijn scheidingsbul. Hij trof voorbereidingen voor een nieuwe campagne in de Cosgatt om Darvlish te verslaan en zich weer een zekere populariteit te verwerven. Hij verhulde zijn innerlijke zielenpijn met onafgebroken zenuwachtig bezig zijn. Waar hij ook ging volgde de nesteling Yuli hem op de voet – samen met andere schimmen die verdwenen zodra de koning zijn arendsblik in hun richting wendde.
JandolAnganol zei zijn gebeden, onderwierp zich aan een geseling door zijn pastor, baadde zich, kleedde zich en beende naar buiten naar de stalhof waar de hoksnies stonden. Hij droeg een weelderige keedrant met dierenfiguren erop geborduurd, een zijden broek en hoge leren laarzen. Over de keedrant gespte hij een lederen wapenrusting, afgezet met zilverwerk.
Zijn lievelingsrijdier, Kieviet, was al gezadeld. Hij steeg op. Yuli kwam keffend aandraven, terwijl hij ‘vader, vader’ riep. JandolAnganol trok hem achter zich op de hoksnie. Op een draf ging het op weg door het heuvelachtige parklandschap achter het paleis. Op eerbiedige afstand van de koning vergezelde hem een detachement van de Eerste Fagergarde – waarin JandolAnganol in deze tijden van gevaar meer vertrouwen stelde dan ooit tevoren.
De warme wind streelde zijn wang. Hij haalde diep adem. Heel de omtrek was grijs bepoederd ter ere van de verre Rustyjonnick.
‘Zzzzgiedgeweren vandaaggg,’ riep Yuli.
In een dalletje waar brassims hun leerachtige takken ten hemel hieven, was een doelwit opgesteld. Een aantal mannen in donkere kledij was bezig allerlei gereed te zetten. Ze bleven roerloos staan zodra de koning aankwam, een bewijs voor zijn macht mensen het bloed in de aderen te doen bevriezen door zijn majesteit. De Fagergarde kwam stil aangereden en sloot de toegang tot het dalletje af.
Yuli sprong van Kieviet af en huppelde in het rond, ongevoelig voor de ernst van de gelegenheid. De koning bleef in het zadel zitten, met dreigende wenkbrauwen alsof hij de macht bezat zichzelf te bevriezen.
Een van de bevroren figuren kwam in beweging, en liep op de koning toe om hem te begroeten. Het was een kleine magere man met een ongewoon uiterlijk, die de grove vormeloze kleding droeg die zijn beroep verried.
Zijn naam was SlanjivalIptrekira. Die naam werd beschouwd als nogal onfatsoenlijk en dus grappig. Misschien was het deze handicap in het leven die SlanjivalIptrekira er op middelbare leeftijd toe had gebracht een enorme hoeveelheid rosse bakkebaard te kweken, nog versterkt door een snor van het model ‘fageroor’. Dit verleende zijn verder nogal vriendelijke gezicht een grote woestheid, buiten het feit dat het een aanblik schiep met meer breedte dan hoogte.
Hij likte zenuwachtig langs zijn lippen terwijl hij de arendsblik van zijn vorst onderging. Zijn onbehagen werd niet veroorzaakt door de bijbetekenis van zijn naam, maar door het feit dat hij de koninklijk wapenmeester was en de hoofdmeester van het IJzermakerskorps. En door het feit dat zes lontroeren vervaardigd onder zijn leiding, in nabootsing van een Sibornalees stuk handgeschut, zo dadelijk zouden worden beproefd.
Dit was de tweede proef. Een eerdere reeks van zes prototypen, die een halve tenner tevoren waren uitgeprobeerd, hadden geen van alle gewerkt. Vandaar het likken langs de lippen. Vandaar de neiging van SlanjivalIptrekira’s knieën om ritmisch tegen elkaar te slaan.
De koning bleef in het zadel zitten, kaarsrecht. Hij hief zijn hand in een bevel en gestalten kwamen tot leven.
Zes fagersergeants waren aangewezen om de geweren een voor een uit te proberen. Ze marcheerden naar voren, hun koeienkoppen strak en zonder uitdrukking, hun zware schouders in postuur; hun grote ruige logge lijven vormden een scherpe tegenstelling met de schrale omtrekken van de wapenmeesters.
SlanjivalIptrekira’s nieuwe wapen leek uitwendig op het oorspronkelijke voorbeeld. De metalen loop was vier voet lang. Hij lag gebed in een houten kolf die nog twee voet verder uitstak naar achteren. De loop was aan de kolf bevestigd met koperen banden. Haan en pan waren gesmeed van de beste kwaliteit ijzer die de smelterijen van het IJzermakerskorps konden verschaffen. De kolf was versierd met zilverbeslag, met ingedreven religieuze symbolen. Net als bij het oorspronkelijke model, werd het wapen via de loop geladen met behulp van een laadstok.
De eerste fagersergeant kwam vooraan staan met het eerste wapen. Hij hield het stevig vast terwijl een wapenmeester het laadde. De sergeant knielde neer waarbij zijn onderbeen naar voren knikte in plaats van naar achteren, een houding die een mens nooit zou kunnen innemen. Aan het uiteinde van de loop stond een driepoot die gedeeltelijk het gewicht torste. De sergeant richtte.
‘Klaar, Sire,’ zei SlanjivalIptrekira terwijl hij zorgelijk van het wapen naar zijne majesteit blikte. De koning gaf een bijna onzichtbaar knikje.
De haan kwam omlaag. Het kruit sputterde. Met een enorme knal plofte het geweer uit elkaar.
De sergeant viel achterover en slaakte een kelige kreet. Yuli stoof gillend de bosjes in. Kieviet maakte een schichtige zijsprong. Vogels vlogen krijsend op uit de bomen.
JandolAnganol kalmeerde zijn rijdier.
‘Probeer nummer twee.’
De sergeant werd behulpzaam afgevoerd; geel vocht lekte uit zijn borst en zijn kop. Hij slaakte een benepen blatend gejammer. Een tweede sergeant nam zijn plaats in.
Het tweede geweer ontplofte nog heftiger dan het eerste. Houtsplinters troffen het borstkuras van de koning. Een stuk van de kaak van de sergeant werd weggeslagen.
Het derde roer wilde niet. Na herhaalde pogingen rolde de kogel uit de loop en viel op de grond. De koninklijk wapenmeester lachte nerveus met een krijtwit gezicht. ‘Volgende keer beter,’ zei hij.
Met het vierde geweer ging het inderdaad beter. Het ging naar behoren af en de kogel begroef zich ergens in de rand van de schietschijf. Het was een groot doelwit dat voor boogschieten werd gebruikt en het stond op niet meer dan vijfentwintig pas afstand, maar het schot werd toch gezien als een succes.
Van het vijfde geweer barstte helaas de loop, over de volle lengte. Het zesde geweer vuurde zijn kogel weer wel af, hoewel het doel werd gemist.
De wapenmeesters stonden dicht opeen en keken aandachtig naar de grond.
SlanjivalIptrekira kwam naar het paard van de koning toe. Hij salueerde opnieuw. Zijn snor trilde.
‘We maken vorderingen, Sire. Misschien, Sire, is de lading nog te krachtig.’
‘Integendeel, jullie metaal is te zwak. Zorg dat je hier over een week weer verschijnt met zes volmaakte wapens, anders laat ik elk lid van je korps levend villen, te beginnen met jou, en jaag jullie daarna zonder vel de Cosgatt in.’
Hij pakte een van de vernielde geweren, floot Yuli en galoppeerde terug naar het paleis, over het grijze gras.
In het binnenste van de paleisvesting – in het hart, als paleizen en vestingen ten minste een hart bezitten – was het stikkend benauwd. De hemel was bedekt en de weerklank daarvan lag op de grond – in elk hoekje, op elke richel en kroonlijst, op elk kapiteel, in ieder gaatje en spleetje waar de smerige adem van Rustyjonnick zich niet wegvegen liet. Pas toen de koning een dikke houten deur was doorgegaan, en toen een tweede, even dik als de eerste, was hij de as even kwijt.
De trappen draaiden kronkelend af terwijl duisternis en koude zich rondom verdichtten, hem omwikkelden als een kletsnat kleed, toen hij de onderaardse vertrekken betrad die waren gereserveerd voor Koninklijke gasten.
JandolAnganol liep met grote stappen door drie achter elkaar gelegen vertrekken. Het eerste was het akeligst; het had dienst gedaan als wachtlokaal, als keuken, als lijkenhuis en martelkamer, en bevatte nog allerlei apparatuur die op die vorige functies betrekking had. Het tweede was alleen maar een slaapvertrek, waar niet meer stond dan een brits, maar had indertijd ook dienst gedaan als lijkenhuisje, en leek voor die functie ook nog steeds het meest geschikt. In de laatste kamer zat VarpalAnganol.
De oude koning zat er gehuld in een deken, met zijn voeten op de rand van de open haard waar een houtvuur smeulde. Een raam, hoog in de muur achter hem, liet een weinig licht binnen dat hem beschreef als een donkere klomp waar bovenop een ijl behaarde schedel was gezet.
Dit alles had JandolAnganol al vele malen gezien. De gedaante, de deken, de stoel, het tralievenster, de vloer, zelfs het houtblok dat nooit goed wilde branden in de vochtige atmosfeer. Door de jaren veranderde het nooit. Het leek alsof hij van heel zijn koninkrijk alleen hier dingen zag die beklijfden.
Met een geluid dat het idee wekte dat hij zo dadelijk misschien zijn keel zou willen schrapen, draaide de oude koning zich een eindje om op zijn stoel. Zijn gezicht drukte leegte uit, en waanzin.
‘Ik ben het – Jan.’
‘Ik dacht dat het datzelfde paadje weer was… waar de vissen uit het water sprongen… Jij…’ Hij deed moeite om zich uit zijn gedachten los te maken. ‘Ben jij dat Jan? Waar is vader? Hoe laat is het?’
‘Bijna veertien, als je daar belang aan hecht.’
‘Tijd is altijd van belang.’ VarpalAnganol grinnikte schimmig. ‘Wordt het geen tijd dat Borlien op Freyr botst?’
‘Dat is oudewijvenpraat. Ik moet je wat laten zien.’
‘Wat voor oud wijf? Je moeder is dood, jongen. Ik heb haar al zolang niet… of was ze net hier? Ik weet het niet meer. Misschien dat het paleis d’r wat warmer van wordt… Ik dacht dat ik een brandlucht rook.’
‘Dat is een vulkaan.’
‘Juist ja. Een vulkaan. Ik dacht dat het Freyr misschien was. Soms dwalen mijn gedachten nogal af… Wil je niet zitten, jongen?’ Hij begon moeizaam overeind te komen, maar JandolAnganol duwde hem weer terug op zijn stoel.
‘Heb je Roba al gevonden? Hij is nu toch al geboren, niet?’ ‘Ik weet niet waar hij is – niet bij zijn verstand in elk geval.’
De oude koning lachte kakelend. ‘Heel slim. Van verstand kan je gek worden, wist je dat… Weet je nog hoe de vis uit die vijver sprong? Nou ja, altijd wild geweest, die Roba. Die moet nou toch al bijna een volwassen man zijn. Als hij niet hier is kan hij jou niet opsluiten, wel? En je kunt hem ook niet uithuwelijken. Hoe heet ze ook weer? Cune. Die is nou ook weg.’
‘Ze is in Gravabagalinien.’
‘Mooi. Ik hoop maar dat hij haar niet vermoordt. Haar moeder was een prachtvrouw. En mijn oude vriend Rushven? Is Rushven dood? De helft van de tijd heb ik er geen flauw idee van wat je daarboven allemaal uitvoert. Vooropgezet dat je de tijd kunt halveren.’
‘Rushven is weg. Dat had ik je al verteld. Mijn spionnen zeggen dat hij naar Sibornal is gevlucht; alsof hij daar wat mee opschiet.’
Er viel een stilte. JandolAnganol stond met het lontroer in zijn hand, niet erg genegen zijn vaders zwervende gedachtegang te onderbreken. Het werd steeds erger met hem.
‘Misschien dat hij het Grote Wiel van Kharnabhar te zien krijgt. Dat is hun heilige symbool, weet je.’ Met veel moeite, door zijn deken te laten glippen, wist hij zijn stijve oude nek zover opzij te draaien dat hij zijn zoon kon aankijken. ‘Het is hun heilige symbool, zei ik.’
‘Dat weet ik.’
‘Geef dan eens behoorlijk antwoord als ik tegen je spreek… En die andere kerel, die Uskuti – Pasharatid, ja. Hebben ze die al gepakt?’
‘Nee. Zijn vrouw is nu ook vertrokken, een tenner geleden.’
De oude man zakte zuchtend weer terug op zijn stoel. Zijn handen plukten zenuwachtig aan de deken. ‘Zo te horen is Matrassyl leeggelopen.’
JandolAnganol wendde zijn gezicht af, keek naar het grijze vierkantje licht. ‘Ja, alleen ik en de fagers zijn er nog.’
‘Heb ik je ooit verteld wat Io Pasharatid altijd deed, Jan? Wanneer hij toestemming kreeg mij op te zoeken? Heel vreemd gedrag voor iemand van het noordelijk continent. Ze zijn daar heel beheerst, niet zo hartstochtelijk als de Borlieners.’
‘Heb je met hem samengespannen om mijn regering omver te werpen?’
‘Ik bleef gewoon zitten, maar hij sleepte een tafel naar binnen, zo’n zware tafel. Die zette hij dan onder dat raampje. Heb je ooit zoiets gehoord?’
JandolAnganol begon te ijsberen door de cel, terwijl zijn blik de hoeken inschoot, als zocht hij een vluchtweg.
‘Hij wilde het uitzicht bewonderen vanuit je weelderige vertrekken.’
De gedaante op de stoel slaakte een blatend gelach. ‘Precies. Het uitzicht bewonderen. Heel goed gezegd. Een prima beschrijving. En dat uitzicht dat was… wacht, als je zelf op tafel klimt kun je het zien, jongen. Dan zie je de vensters van MyrdalemInggala’s vertrekken, en haar veranda…’ Hij brak zijn woorden af voor een droog gehoest dat door zijn keel ratelde. De koning ijsbeerde nog verwoeder. ‘Dan heb je uitzicht op het bassin waar Cune naakt zwom met haar hofdames. Voor je haar wegstuurde, natuurlijk…’
‘En wat gebeurde er dan, vader?’
‘Nou, dat. Ik zeg het je net maar je luistert niet. De ambassadeur klom op de tafel en keek naar je koningin in d’r blootje, of met een dun mousselinetje aan… Heel… heel onorthodox gedrag voor een Sibornalees. Voor een Uskuti. Voor wie dan ook, eigenlijk.’
‘Waarom heb je me dat toen niet verteld?’ Beschuldigend stond hij tegenover de oude gedaante van zijn vader.
‘Hé. Dan zou je hem hebben gedood.’
‘Ik zou hem hebben gedood, ja. Dat zou niemand me hebben kwalijk genomen.’
‘De Sibornalezen zouden het je kwalijk hebben genomen. Borlien zou nog meer moeilijkheden hebben gehad dan we al hebben. Jij zult nooit diplomatiek inzicht krijgen. Daarom heb ik het je niet verteld.’
JandolAnganol begon weer te ijsberen. ‘Wat ben je toch een berekenende ouwe slanje! Maar je moet Pasharatid toch gehaat hebben om wat hij deed?’
‘Nee… waar zijn vrouwen anders voor? Ik heb geen bezwaar tegen haat. Het houdt je levend, het houdt je ‘s nachts warm. Vanwege de haat is het dat je hier beneden komt. Je bent hier nog eens geweest, ik weet niet meer in welk jaar, om me te vragen over de liefde, maar ik weet alleen van…’
‘Hou op!’ schreeuwde JandolAnganol terwijl hij met zijn laars op de plavuizen stampte. ‘Ik zal nooit meer over liefde praten, tegen jou niet en tegen niemand. Waarom help je me nooit? Waarom heb je me nooit verteld wat Pasharatid in zijn schild voerde? Heeft hij ooit Cune in het geheim ontmoet?’
‘Waarom word je niet eens volwassen!’ Afgunst drong zich in zijn stem. ‘Volgens mij kroop hij elke nacht haar warme nestje in…’
Hij deinsde achteruit voor de slag die hij verwachtte van de geheven hand van zijn zoon. Maar in plaats daarvan hurkte JandolAnganol naast de stoel neer.
‘Je moet dit eens bekijken, en dan zeggen wat jij zou doen.’
Hij tilde het eigengemaakte lontroer dat langs de gehele loop gebarsten was op zijn vaders knieën.
‘Zwaar. Ik wil het niet hebben. Haar tuin is helemaal verwaarloosd, nou…’ De voormalige koning gaf het ding een duw zodat het op de grond viel. JandolAnganol liet het daar liggen.
‘Dat geweer is gemaakt door het korps van SlanjivalIptrekira. Bij het eerste schot is de loop gebarsten. Van de zes geweren die ik hem heb laten maken, heeft er maar een goed gewerkt. Uit de vorige reeks deed er geen een het. Wat is er mis gegaan? Hoe komt het dat ons wapenmakerskorps, dat beweert al eeuwen oud te zijn, geen eenvoudig geweer kan maken?’
De oude vormloze bundel op de stoel bleef een tijdje zwijgen, en trok aan zijn deken zonder dat het veel uithaalde. Toen zei hij: ‘Wat oud is wordt er niet beter op. Kijk maar naar mij. Kijk naar de gedaante achter je… Wat wou ik ook weer zeggen? Rushven heeft me verteld dat de verschillende ambachtskorpsen werden gesticht om de Grote Winter door te komen, om hun kennis in het geheim van de ene generatie op de andere door te geven zodat hun kunsten de zwarte eeuwen zouden overleven tot het lente werd.’
‘Zoiets heb ik ook gehoord… Wat volgt daaruit?’ VarpalAnganols amechtige stem werd krachtiger. ‘Wat uit de lente volgt is de zomer, natuurlijk. Wat uit die seizoenen volgt is dat het korps zichzelf voortzet, dat het van de ene generatie op de andere misschien eens wat kennis verliest maar er nooit wat bijleert. Ze roesten vast… Probeer je voor te stellen hoe dat geweest moet zijn, die eeuwen van duisternis en vorst – net zoiets als wanneer je voor eeuwig in dit onderaardse hol zou zitten, denk ik zo. Bomen gaan dood. Geen hout. Geen houtskool. Geen vuur om het erts behoorlijk te smelten… Waarschijnlijk ligt het aan het smeltingsproces, aan die loop te zien. De smeltovens – misschien moeten die vernieuwd worden. Betere methoden, zoals de Sibornalezen kennen…’
‘Ik zal ze laten geselen voor hun leegloperij. Misschien dat we dan resultaten zullen zien.’
‘Geen leegloperij – gewoon traditie. Probeer het eens door Slanji de kop af te slaan en dan beloningen uit te loven. Dat stimuleert de vindingrijkheid.’
‘Ja. Ja, mogelijk wel.’ Hij raapte het geweer op en liep naar de deur.
De oude man riep zwakjes: ‘Waar wil je die geweren voor hebben?’
‘De Cosgatt. De Westelijke oorlogen. Waar anders voor?’ ‘Schiet eerst de vijanden op je stoep neer. Leer Undreidd een lesje. Darvlish. Dan ben je veilig om verder weg te gaan.’
‘Ik heb jouw raad niet nodig voor het voeren van oorlogen.’ ‘Je bent bang voor Darvlish.’
‘Ik ben voor niemand bang. Alleen voor mezelf, soms.’ ‘Jan?’
‘Ja?’
‘Vraag of ze eens hout sturen dat fatsoenlijk brandt, wil je?’ Hij begon scheurend te hoesten.
JandolAnganol wist dat hij zich aanstelde.
Om te laten zien hoe nederig hij wel was, begaf de koning zich naar de grote koepel op het voornaamste plein van Matrassyl. Aartspriester BranzaBaginut kwam hem bij de Noorderdeur tegemoet.
JandolAnganol zegde daar in het openbaar zijn gebeden op, tussen zijn volk. Gedachteloos had hij zijn nesteling meegenomen, die geduldig naast zijn meester stond terwijl deze zich een uur lang ter aarde wierp. In plaats van zijn volk hiermee een genoegen te doen, joeg JandolAnganol ze tegen zich in het harnas door met een fager voor het aangezicht van Akhanaba te verschijnen.
Maar zijn gebed werd gehoord door de Almachtige, die VarpalAnganols raad aangaande het IJzermakerskorps bevestigde. Toch was JandolAnganol niet zeker van zijn zaak. Hij had al genoeg vijanden zonder er nog een bij te maken, in de vorm van een korps wiens macht in het land traditiegetrouw groot was en waarvan de hoofdlieden in de scritina vertegenwoordigd waren. Na privégebeden en geselingen ging hij langdurig in pauk om zich te laten raden door de fessop van zijn grootvader. De gedeukte grijze ribbenkooi zwevend in obsidiaan troostte hem. Weer werd hij aangespoord tot daden over te gaan.
‘Wie heilig wil zijn moet hard zijn,’ zei hij bij zichzelf. Hij had zijn scritina beloofd dat hij zich met harten ziel aan zijn land zou wijden. Zo zou het dus zijn. Lontroeren waren een noodzaak. Met lontroeren zou de gouden eeuw terugkeren.
Vergezeld van een bereden troep van het Eerste Garderegiment Fagers trok JandolAnganol naar het gebouw van het Oude Korps van IJzermakers en Zwaardsmeden en wenste te worden binnengelaten. De grote schemerige ruimte lag voor hem open. Hij betrad hun verblijven die in de rots waren uitgehouwen. Alles getuigde hier van lang gestorven generaties. Rook had, als was het ouderdom, alles zwart geschilderd.
Soldaten met oude hellebaarden, in een of ander uniform gekleed, kwamen hem tegemoet en probeerden hem de weg te versperren. Hoofd-IJzermeester SlanjivalIptrekira kwam aanhollen met woest opgestoken snor en bakkebaarden – vol verontschuldigingen, zeker, diep buigend, dat zeker, maar voet bij stuk houdend dat niemand die geen lid was van het korps ooit deze ruimten betreden had, behalve mogelijk ‘ns een enkel vrouwspersoon, en dat ze oude privileges bezaten waarin hun rechten waren vastgelegd.
‘Terug! Ik ben de koning. Ik wil dit alles inspecteren!’ brulde JandolAnganol. Hij gaf de fagergarde een bevel en ze zette zich in beweging. Op hun gepantserde hoksnies gezeten dromden ze een binnenhof op waar het stonk naar zwavel en grafkamers. De koning klom van zijn rijdier en liep verder, omgeven door een krachtige garde, terwijl andere soldaten bij de hoksnies bleven. Korpsleden kwamen aangerend, bleven staan, draafden opgewonden heen en weer, ontsteld door deze invasie.
Met rood aangelopen gezicht bleef SlanjivalIptrekira protesterend achterwaarts voor de koning uitlopen. JandolAnganol liet in een grauw van heiligheid zijn tanden zien en trok zijn zwaard.
‘Doorsteek me zo u wilt,’ riep de Wapenmeester. ‘U bent voor eeuwig vervloekt, dat u het waagt hier binnen te dringen!’ ‘Grrg! Onder de grond verstoppen jullie je, als ellendige fessops! Uit de weg, slanje!’
Verder ging het. De indringers trokken verder onder grijze rots, en drongen door tot in de ingewanden van het bedrijf.
Ze vonden er smeltovens, zes dikbuikige van rotssteen en baksteen gemetseld, vele malen opgelapt, die hoog opgingen tot aan de schemerige zoldering waar luchtkokers zaten als holle zwarte gaten in de rots. Een van de smeltovens was in gebruik. Leerjongens waren bezig met voet en schop brandstof te laden in een blinkend oog van hitte, waar vuur raasde en bulderde. Mannen met leren voorschoten haalden een lade met roodgloeiende staven uit de opening van de oven, zetten hem neer op een verminkte tafel en bleven met verbeten lippen staan kijken wat al die opschudding beduidde.
Verder het vertrek in zaten mannen geknield aan aambeelden. Ze klopten en hamerden op ijzeren staven. Hun lawaai stokte en ze stonden op om te zien wat er aan de hand was. Bij het zien van JandolAnganol nam verbazing en onbegrip bezit van hun gezicht.
Een ogenblik werd ook de koning in zijn vaart gestuit. De gruwelijke grot deed hem versteld staan. Een getemd beekje gutste door een trog en bracht de enorme blaasbalg in beweging die naast de oven was geplaatst. Op een andere plaats stonden balken opgestapeld en lagen werktuigen, even gruwelijk als die van de martelkamer. Overal stonden smeden, ijzersmelters en handwerkslieden hem halfnaakt aan te staren met roze-omrande ogen.
SlanjivalIptrekira holde naar voren en zette zich voor zijn koning met geheven armen zwaaiend, de vuisten gebald. ‘Majesteit het erts wordt hier gezuiverd met houtskool. Het is een heilig gebeuren. Buitenstaanders is het niet toegestaan deze riten gade te slaan, zelfs Koninklijke personen niet.’
‘Niets in mijn rijk is voor mij geheim.’
‘Val hem aan! Dood hem!’ kreet de koninklijk wapenmeester. De mannen die de gloeiende ijzeren staven droegen, vatten ze op met dikke leren handschoenen. Ze keken elkaar aan en legden ze weer neer. De persoon van de koning was heilig. Verder verroerde niemand zich.
Volstrekt kalm zei JandolAnganol: Slanji, je hebt opdracht gegeven tot verraad jegens je vorst, zoals de aanwezigen hier zullen kunnen getuigen. Ik zal ieder lid van het korps laten terechtstellen, zonder uitzondering, als er ook maar iemand iets tegen mijn koninklijk persoon waagt te ondernemen.’
Hij veegde de wapenmeester opzij met zijn arm en richtte zich tot twee mannen achter een tafel.
‘Jullie daar, hoe oud zijn die ovens? Hoeveel generaties lang wordt het metaalambacht al op deze manier bedreven?’
Van angst konden ze geen antwoord geven. Ze veegden hun zwarte gezichten af met hun zwartgeblakerde handschoenen, hetgeen geen verbetering betekende voor hun uiterlijk.
Het was SlanjivalIptrekira die op geslagen toon antwoordde: ‘Het korps werd opgericht om deze heilige processen te bewaren en voort te zetten, majesteit. We doen slechts wat ons door onze voorouders is opgedragen.’
‘Je bent verantwoording schuldig aan mij, niet aan je voorouders. Ik heb je bevolen goede geweren te maken, en je hebt gefaald.’ Hij wendde zich tot de korpsleden die zwijgend bij elkaar stonden in de rokerige zaal.
‘Mannen en leerjongens, al te saam, jullie volgen de oude beproefde methoden. Die oude methoden zijn achterhaald. Hebben jullie je verstand niet om dat in te zien? Er zijn nieuwe wapens in de wereld, beter dan wat wij in Borlien kunnen maken. Wij hebben nieuwe methoden nodig, betere metalen, betere manieren van werken.’
Ze keken hem aan met hun zwarte gezichten en roodomrande ogen en waren niet in staat te bevatten dat hun wereld op z’n einde liep.
‘Deze verrotte smeltovens zullen worden gesloopt. Er worden nieuwe gebouwd die beter werken. In Sibornal, in het land van de Uskut, hebben ze dat soort ovens. Wij moeten net zulke smeltovens hebben als de Sibornalezen. En dan kunnen we ook wapens maken als de Sibornalezen.’
Hij riep een tiental van zijn ruige soldaten bij zich en beval hen de smeltovens te verwoesten. De fagers grepen een stel koevoeten en begonnen zonder vragen hun bevelen uit te voeren. Uit de oven die in werking was spatte gesmolten metaal naar buiten toen de muur werd doorgeslagen. Het metaal gutste over de vloer. Een leerjongen werd krijsend omvergetrokken in de hete stroom. Het metaal bracht houtkrullen en planken tot ontbranding. De korpslieden deinsden vol afschuw achteruit.
Alle ovens werden stukgeslagen. De fagers bleven staan, wachtend op verdere bevelen.
‘Jullie zullen nieuwe ovens optrekken, volgens aanwijzingen die ik jullie zal doen toekomen. Ik wens geen ondeugdelijke geweren meer!’ En met deze woorden beende hij het gebouw uit. De korpslieden kwamen weer tot zichzelf en plensden emmers water leeg over hun brandende behuizing. SlanjivalIptrekira werd in hechtenis genomen en meegetroond naar de gevangenis.
De volgende dag werd de koninklijk wapenmeester en ijzermeester voor de scritina gebracht en veroordeeld wegens hoogverraad. Zelfs de andere korpsmeesters konden SlanjivalIptrekira niet redden. Hij had zijn mannen ertoe aangezet de persoon van de koning aan te vallen. Hij werd in het openbaar terechtgesteld en zijn hoofd werd te kijk gezet voor het publiek.
Vijanden van de koning in de scritina, alsook lieden die niet zijn vijanden waren, of niet in de scritina zitting hadden, waren desalniettemin ontstemd dat de koning zich gewaagd had op terrein dat traditiegetrouw onaantastbaar was. Weer zo’n waanzinnige daad die nooit begaan zou zijn als koningin MyrdalemInggala er nog was geweest om zijn waanzin onder de duim te houden.
Doch JandolAnganol stuurde een boodschapper naar Sayren Stund, de koning van Oldorando, zijn aanstaande schoonvader. Hij wist dat als gevolg van de verwoesting van de stad Oldorando na de fager-invasie, de ambachtskorpsen opnieuw waren samengesteld, en dat hun apparatuur toen vernieuwd was. Hun ijzergieterij zou dus veel vooruitstrevender zijn dan die van Borlien. Hij dacht er pas op het allerlaatste moment aan zijn buurman een geschenk te sturen voor Simoda Tal. Koning Sayren Stund zond JandolAnganol een donkere man met een bochel, Fard Fantil genaamd. Fard Fantil had papieren waaruit bleek dat hij een deskundige was op het gebied van de ijzergieterij, die de nieuwe methoden beheerste. JandolAnganol zette hem ogenblikkelijk aan het werk.
Daarop verscheen, ogenblikkelijk, een delegatie uit het IJzermakerskorps voor de koning om zich te beklagen over Fard Fantils meedogenloze werkwijze en norse manieren.
‘Ik hou toevallig van norse lieden!’ brulde JandolAnganol.
Fard Fantil liet het hele gilde verhuizen naar een heuvel buiten Matrassyl. Hier was hout aanwezig voor het maken van houtskool en was de toevoer van stromend water gewaarborgd. Het water was nodig voor het aandrijven van een stampinrichting. Niemand in Borlien had nog ooit van stampinrichtingen gehoord. Fard Fantil legde op verwaande toon uit dat dit de enige manier was om ijzererts goed te breken. De korpslieden krabden zich op het hoofd en sputterden tegen. Fard Fantil vloekte. De mannen waren nijdig dat ze uit de stad verdreven waren en deden er alles aan om de nieuwe inrichting te saboteren en de buitenlander in ongenade te doen vallen. De koning kreeg nog steeds geen geweren.
Toen Dienu Pasharatid zo onverhoeds van het hof was vertrokken om haar echtgenoot achterna te gaan naar Uskutoshk, had ze een deel van het Sibornalese personeel achtergelaten. JandolAnganol had deze mensen gevangen laten zetten. Hij liet nu een Uskuti jongeman bij zich brengen en beloofde hem invrijheidsstelling als hij een goedwerkende ijzersmelterij wilde ontwerpen.
De koele jongeman had voortreffelijke manieren, zo voortreffelijk dat hij een sierlijke buiging maakte, elke keer dat hij het woord tot de koning richtte.
‘Zoals uwe majesteit bekend is, zijn de beste smeltovens uit Sibornal afkomstig, waar de kunst in zeer vergevorderde staat verkeert. Daar gebruiken wij als brandstof bruinkool in plaats van houtskool, en smeden er het fijnste staal.’
‘Dan verlang ik bij deze dat je een smeltoven ontwerpt voor ons gebruik hier ter plaatse; ik zal je ruim belonen.’
‘Uwe majesteit weet natuurlijk dat het wiel, een zeer fundamentele uitvinding, uit Sibornal stamt en pas enkele eeuwen later in Campannlat bekend werd. Tevens is een groot deel van uw nieuwe gewassen uit het noorden afkomstig. De smeltovens die u heeft laten verwoesten – zelfs daarvan kwam het voorbeeld uit Sibornal gedurende het voorgaande Grote Jaar.’
‘Ja, maar we willen nu graag iets moderners.’ JandolAnganol hield zijn ergernis in toom.
‘Zelfs toen het wiel in Borlien was ingevoerd, majesteit, werd er niet algemeen gebruik van gemaakt – dus niet alleen voor het vervoer, maar ook voor het malen van graan, voor pottenbakken en bevloeiing. U hebt geen windmolens in Borlien, zoals wij in Sibornal. Het komt ons voor, majesteit, dat de volkeren van Campannlat nogal laks zijn in het overnemen van de disciplines van de beschaving.’
Rond ‘s Konings kaken viel een rozerode blos waar te nemen die omhoog kroop naarmate de zon van zijn woede begon te dagen. ‘Ik vraag niet om windmolens. Ik wens een smeltoven die staal kan voortbrengen voor mijn geweren.’
‘Uwe majesteit bedoelt waarschijnlijk te zeggen de geweren die zijn nagebouwd naar Sibornalees voorbeeld.’
‘Het doet er niet toe wat ik bedoel te zeggen; wat ik nu zeg, is dat ik wens dat je me een goede smeltoven bouwt. Is dat begrepen of spreek je alleen maar Sibisch?’
‘Vergeef me, majesteit. Ik meende dat u wel begreep hoe de zaken stonden. Sta mij toe u uit te leggen dat ik geen ambachtsman ben maar slechts een klerk ter ambassade, heel vaardig met mijn cijfers, maar niet met bakstenen en dergelijke. Als het daar op aan komt ben ik nog minder in staat een smeltoven te bouwen dan u, majesteit.’
En weer kreeg de koning geen geweren.
Het was in deze tijd dat de halve bevolking van Matrassyl ziek lag met de koorts. Veel kinderen en ouden van dagen stierven. De koning bracht steeds vaker zijn tijd door met zijn fagersoldaten. Daar hij wist hoe nodig het was de dingen voor hen te herhalen, drukte hij hen elke dag op het hart dat ze hem moesten vergezellen naar Oldorando, om groot vertoon te maken in de buitenlandse hoofdstad ter gelegenheid van zijn huwelijk.
Er waren plaatsen afgezonderd op het terrein van het paleis waar koning en fagergarde elkaar op gelijke voet konden ontmoeten. Mensen betraden de barakken van de fagers niet. De koning hield zich aan die regel, net als vóór hem VarpalAnganol. Het was onbestaanbaar dat hij voorbij een zekere grens zou gaan, zoals hij was binnengedrongen in de traditionele kwartieren van het IJzermakerskorps.
Zijn fager aanvoerder was een majoor, een guil geheten Ghht-Mlark Chzarn, die JandolAnganol aansprak met Chzarn. Ze spraken samen Hurdhu. De koning kende de afkeer van de tweesnedigen jegens Oldorando en legde dus nogmaals geduldig uit waarom hij de aanwezigheid van de Eerste Fagergarde nodig had bij zijn aanstaande huwelijk.
Chzarn antwoordde hem: ‘Spraak is gemaakt met onze voorouders in kluister. Veel spraak is gevormd in onze harnies. Aangegeven is dat wij maken een gaan met uw vorstelijk lichaam naar Hll-Drra Nhdo in het land Hrrm-Bhhrd Ydonk. Dat gaan maken wij naar bevel.’
‘Goed. Het is goed dat wij samen een gaan maken. Ik verheug dat zij in kluister met ons van mening zijn. Heb je verder te zeggen?’
Ghht-Mlark Chzarn stond onaangedaan voor hem, haar dieproze ogen bijna op gelijke hoogte met de zijne. Hij was zich haar geur bewust en het nauwelijks hoorbare gerucht van haar ademhaling. Zijn lange vertrouwdheid met de fagers vertelde hem dat er nog meer moest komen. De leden van de garde achter haar stonden er even roerloos bij, schouder aan schouder, vacht tegen vacht. Zo nu en dan ronkte een wind op uit hun midden.
Ongeduldig als JandolAnganol was, gaven de afgemeten overwegingen van de fagers hem altijd een kalm gevoel, die diepe ingrijpende indruk dat hetgeen ze zeiden niet alleen van hen afkomstig was, maar veeleer van grote afstand, doorgegeven uit een voorouderlijke voorraadschuur van kennis en begrip, waar hij nooit toegang toe zou hebben. Hij stond voor zijn majoor, bijna even roerloos als zij.
‘Verder gezegde.’ Ghht-Mlark Chzarn sprak een reeks woorden uit die de koning goed kende. Voor een nieuw onderwerp kon worden aangesneden moesten er eerst nieuwe schakels worden gelegd naar hen die in kluister verkeerden. Zo werd het aneotisch denken verdragen.
Ze stonden tegenover elkaar, volgens de eisen der traditie, in een wachtlokaal geheten Klarigat; mensen kwamen aan de ene kant de zaal binnen, fagers aan de andere kant. De wanden waren door de fagers beschilderd in groene en grijze wervelingen. De zoldering was zo laag dat de balken de kerven droegen van de talloze tweesnedige horens, mogelijk met opzet, om het feit te benadrukken dat de Fager gardisten nooit werden onthoornd. Slechts één god beschermde de koning, Akhanaba de Almachtige, hoewel hij door vele demonen werd gekweld. Fagers behoorden niet tot die demonen; hij was gewend aan de gestage berekening van hun spraak, en beschouwde ze nooit – zoals zijn medemensen wel deden – als traag van verstand of omslachtig in hun denken.
En in deze tijden van innerlijke kwelling ontdekte hij nog een factor waarom hij zijn gardisten bewonderde. Ze dachten niet voortdurend aan seks. Hij bedacht dat de stroom geile gedachten die de mannen en vrouwen aan zijn hof voortdurend bezig hield – en ook hemzelf, ondanks veelvuldige toepassingen van godsvrucht en roede – in de tweesnedige harnies niet te vinden was.
De fagers kenden periodieke seksualiteit. Guilen hadden eens per achtenveertig dagen een eisprong, terwijl hesten om de drie weken hun geslachtsdaad bedreven. De coïtus werd aangegaan zonder omwegen en niet altijd in beslotenheid. Vanwege dit gebrek aan schaamte in wat voor mensen geheimer was dan bidden, was het tweesnedige ras een symbool van wellust. De geitenhoef en de geheven horens waren emblemen van bronst en geilheid voor de mensheid. Verhalen over hesten die vrouwen verkrachtten – en bij gelegenheid ook mannen – waren gemeengoed en gaven soms aanleiding tot drammels en zuiveringen waarbij vele fagers werden vermoord.
Toen de fagermajoor haar gedachte bereikt had, bleek deze kort te zijn. ‘In ons gaan naar Hll-Drra Nhdo in het land Hrrm-Bhhrd Ydonk is het aangegeven dat uw tweesnedige heir grote aanwezigheid moet maken. Zodat uw macht helder brandt voor de mensen van Hll-Drra Nhdo. Aanbeveling komt dat het heir op parade dragend moet hebben…’ Een lange stilte terwijl het begrip zich moeizaam tot taal worstelde…’Van nieuw wapen.’
Met niet geringe pijn antwoordde JandolAnganol: ‘Wij hebben de nieuwe handgeweren nodig uit Sibornal. Voorlopig kunnen we ze in Borlien niet vervaardigen.’
Druppels condensvocht stonden op de muren van Klarigat. De hitte was overstelpend. Chzarn maakte een gebaar dat de koning goed kende, en dat betekende: ‘Stand.’
Hij herhaalde zijn verklaring. Ze herhaalde het stand-gebaar. Na overleg met de levenden zowel als degenen in kluister, verklaarde de fagermajoor dat de benodigde wapens verkregen zouden worden. Hoewel de koning begrip had voor de moeite die fagers hadden om het aneotisch onder woorden te brengen, voelde hij zich toch gedrongen te vragen hoe ze de wapens dan zouden verkrijgen.
‘Veel spraak heeft vorm in onze harnies,’ zei Chzarn na een tijd gezwegen te hebben.
Er was dus een antwoord. Ze ging over op Eotemporeel om de tijd waarover en waarin ze sprak zo zuiver mogelijk aan te duiden. Een antwoord zou worden aangegeven, was nu zelfs bezig te worden aangegeven, maar diende desalniettemin te wachten tot een andere tijd, een volgende tenner. Zijn macht zou worden grootgemaakt in Hll-Drra Nhdo. Houd de horens hoog.
Daar moest hij het mee stellen.
Ten afscheid bukte JandolAnganol zich naar voren, de handen langs zijn lichaam, zijn nek gestrekt. Ook de guil boog zich voorover, het hoofd vooruitgestoken boven haar memmen en haar klomp van een lijf. Ongehoornd hoofd kwam gehoornde kop tegemoet, voorhoofden beroerden elkaar, harnies lagen bijeen. Toen draaiden beide partijen zich met een snelle beweging om. De koning verdween door de mensendeur van Klarigat. Opwinding bonsde in zijn edder. Zijn fagergarde zou zelf voor wapens zorgen. Wat een trouw! Wat een toewijding – zoveel dieper dan bij mensen gevonden werd! Hij dacht niet na over mogelijke andere interpretaties van Chzarns toespraak.
In het voorbijgaan gingen zijn gedachten even naar die gelukkige tijd dat zijn vlees inging tot Cune’s verrukkelijke vlees. Maar die dagen van onbekommerdheid, jacht en geslacht waren dood. Hij diende zich nu bezig te houden met deze andere wezens die hem zouden helpen Borlien van haar vijanden te ontdoen.
Chzarn en de fagersoldaten vertrokken uit Klarigat in een heel andere gemoedstoestand dan de koning. Men kon van hen eigenlijk niet zeggen dat hun stemming aan veranderingen onderhevig was. De bloedstroming werd sneller of trager als gevolg van de ademhaling. Dat was zo.
Wat in Klarigat gezegd werd, werd door Ghht-Mlark Chzarn overgebracht aan de kzahhn van Matrassyl, Ghht-Yronz Tharl zelf. De kzahhn regeerde onder de berg, onvermoed; zelfs de koning wist het niet. In deze tijd van kwaad, wanneer Freyr steeds dichterbij gevlogen kwam met zijn verzengende adem, vervielen de tweesnedigen gemeenlijk tot wanhoop. Het vocht bewoog traag in hun aderen. Bannen in het laagland schikten zich willig onder het juk van de mens. Maar nu hadden ze een teken gekregen en hoop roerde zich in hun edder.
Voor kzahhn Ghht-Yronz Tharl was een opmerkelijke Zoon van Freyr gebracht, een gevangene van de in ongenade gevallen kanselier, die Bhrl-Hzzh Raupin heette. Bhrl-Hzzh Raupin kwam van een andere wereld en wist bijna evenveel van de Grote Ramp als de tweesnedigen zelf. Aan de lieden onder de berg had Bhrl-Hzzh Raupin oude waarheden aangezegd die andere Zonen van Freyr verworpen hadden. De zaken waar hij over sprak waren veronachtzaamd door kanselier en koning, maar de ban van Ghht-Yronz Tharl sloeg er wel degelijk acht op, en vastbeslotenheid vormde zich in hun harnies.
Want de spraak van de vreemde Zoon van Freyr versterkte stemmen uit kluister die soms erg zwak leken te worden.
De zonen van Freyr waren kwalijk geschapen, met een slecht gevoel voor ban. Zo ook de koning, zoals de trouwe spion Yuli berichtte, want de verzwakte koning bood hen nu een kans hun traditionele vijand een slag toe te brengen. Door hem schijnbaar te gehoorzamen konden zij hun wrok en leed eruit stampen tegen Hll-Drra Nhdo, het oude Hrrm-Bhhrd Ydonk. Het was een haatplek, lang geleden vervloekt door een van de Groten, die nu slechts een beeld van hoorn was, de Kzahhn van de kruistocht, Hrr-Brahl Yprt. Rood lichaamsvocht zou opnieuw vergoten worden.
Moed was benodigd. Weest moedig. Houdt de horens hoog. Voor het bemachtigen van het benodigde handgeschut behoefden ze slechts gunstige landoctaven te volgen. De fagers waren bij gelegenheid bondgenoten van de Nondads, en hielpen hen tegen de Zonen van Freyr. De Nondads verzetten zich tegen de Zonen van Freyr die Uskuti werden genoemd. De Uskuti – schande over hen – verslonden dode lichamen van Nondads, en ontzegden hen daarmee de troost van de Tachtig Duisternissen… De Nondads konden met hun lange vingers makkelijk handgeschut ontstelen aan het Uskutvolk. En het handgeschut zou verderf zaaien onder de Zonen van Freyr.
En zo geschiedde het. Voor er een tenner verstreken was, werd koning JandolAnganol bewapend met Sibornalese lontroeren – wapens die hem niet waren geleverd door zijn bondgenoten in Pannoval of Oldorando, die niet waren vervaardigd door zijn eigen wapenmeesters, maar die langs slinkse wegen werden aangedragen als een geschenk van hen die zijn vijanden waren. Op deze manier breidde de betere manier om mensen te doden zich uit over Helliconia.
Na veel bekvechterij zette uiteindelijk Fard Fantil de gebochelde zijn wapenfabriek op buiten Matrassyl. De pas verworven wapens dienden als voorbeeld. Na veel gevloek van zijn arbeiders wist de gebochelde eigen lontroeren te vervaardigen die niet uit elkaar ploften en die met een zekere nauwkeurigheid konden worden afgevuurd.
Intussen hadden de Sibornalese fabrikanten hun model verbeterd en een geweer met een radslot vervolmaakt, waardoor het kruit werd aangestoken door middel van een ronddraaiend wieltje met vuursteen in plaats van de ouderwetse onbetrouwbare lont.
Zelfverzekerd met zijn nieuwe wapens gespte de koning zijn borstkuras om, zadelde Kieviet en trok ten oorlog. Opnieuw voerde hij een leger niet-menselijken aan tegen zijn vijanden, het zootje ongeregeld van de Driatstammen, die onder Darvlish Doodshoofd de Cosgatt terroriseerden.
De twee legers ontmoetten elkaar een paar mijl van de plaats waar JandolAnganol zijn verwonding had opgelopen. Deze maal had de Arend van Borlien meer ervaring. Na een strijd van een hele dag viel hem de overwinning toe. De Eerste Fagergarde volgde hem overal, blindelings. De Driats werden gedood, verjaagd, in ravijnen gesmeten. De overlevenden vluchtten de gele heuvels in waaruit ze te voorschijn waren gekomen.
Voor de laatste maal hadden de aasgieren aanleiding de naam van Darvlish te loven.
De koning keerde in triomf terug naar de hoofdstad met het hoofd van Darvlish hoog op een paal gestoken.
Het hoofd werd aan de poort van het paleis van Matrassyl geplaatst om weg te rotten, tot er van Darvlish echt niets meer over was dan een doodshoofd.
Billy Xiao Pin was bepaald niet de enige man op de Avernus die droomde van koningin MyrdalemInggala. Dergelijke intieme aangelegenheden vertrouwde men een ander maar zelden toe, zelfs vrienden niet. Ze kwamen in die ontwijkende samenleving slechts indirect boven – bijvoorbeeld in een algemene verkettering van koning JandolAnganols laatste wapenfeiten.
De aanblik van het hoofd van de Thribriataanse roofridder aan de poort van JandolAnganols paleis was al voldoende om een gebrul van protest uit te lokken bij deze partij.
Een van de woordvoerders zei: ‘Dit monster heeft eenmaal bloed geproefd bij de moord op de Myrdaloten. Nu vergaart hij de wapens waarvoor hij de koningin zonder weerga heeft versjacherd. Waar houdt het op? Het is duidelijk dat we hem nu moeten tegenhouden, voor hij heel Campannlat in oorlog stort.’
En terwijl JandolAnganol eindelijk eens de populariteit smaakte in Borlien waar hij zo op hoopte, riep hij een ongebruikelijke haat over zijn hoofd af op Avernus.
De klachten die tegen hem werden opgetekend waren al vaker beluisterd; toen ging het over andere tirannen. Het was handiger de leider te beschuldigen dan hen die geleid werden; over het onlogische van die positie werd zelden gerept. Veranderingen in de leefomstandigheden, tekorten aan voedsel en grondstoffen, stonden er borg voor dat de Helliconiaanse geschiedenis een aaneengesloten reeks macht grepen te zien gaf, en dictators die een brede aanhang wisten te verwerven.
Het voorstel dat de Avernus in zou grijpen om aan deze of gene onderdrukking een eind te maken was ook verre van nieuw. Evenmin was de dreiging van interventie helemaal ijdel.
Toen het kolonieschip van de Aarde in het jaar 3.600 het Freyr - Batalix stelsel binnenkwam, bouwde het een basis op Aganip, de binnenplaneet die het dichtst bij Helliconia stond. Op Aganip werden 512 kolonisten aan land gezet. Ze waren aan boord van het sterrenschip uitgebroed tijdens de laatste jaren van de reis. De genetische gegevens, die in het DNA van bevruchte menselijke eicellen waren ingecodeerd, waren gedurende de reis in computers opgeslagen geweest. Het genetisch materiaal werd overgebracht naar 512 kunstmatige baarmoeders. De baby’s die hieruit ontstonden – de eerste mensen die het schip betraden gedurende heel haar vlucht van anderhalf miljoen jaar – werden grootgebracht door kunstmoeders, in zes familiegroepen.
De jonge mensen waren tussen de vijftien en eenentwintig Aardjaar oud toen ze op Aganip landden. De constructie van de Avernus was toen al in gang gezet, met behulp van robotmachines en plaatselijke grondstoffen.
Meer dan één bijna fatale tegenslag verlengde het ambitieuze constructieprogramma tot bijna acht jaar. Gedurende die gevaarlijke tijd werd Aganip als basis gebruikt. Toen het werk voltooid was, werden de jonge kolonisten overgebracht naar hun nieuwe thuis.
Toen verliet het sterrenschip het zonnestelsel. De bewoners van de Avernus waren alleen – eenzamer dan ooit enig mens voor hen.
Nu, 3.629 Aardjaar later, was de oude basis een soort heiligdom, dat een enkele keer nog werd bezocht door verlichte geesten. De basis maakte nu deel uit van de Averniaanse mythologie.
Maar er waren mineralen op Aganip te vinden. Het zou niet onmogelijk zijn per pendelschip naar de planeet te gaan en daar een aantal schepen te bouwen om Helliconia te overvallen. Onmogelijk niet. Wel onwaarschijnlijk, want er waren geen technici met de juiste opleiding voor een dergelijk project.
De heethoofden met hun monkelende plannenmakerij moesten optornen tegen heel de ethos van het Aards waarnemingsstation, die volstrekt handen-af voorschreef.
En de heethoofden waren allemaal mannen. Ze kregen dan ook te maken met de vrouwelijke helft van de bevolking, die de veelgeplaagde koning bewonderde. De vrouwen keken hoe JandolAnganol Darvlish versloeg. Het was een grote overwinning. JandolAnganol was een held die veel lijden moest voor zijn land, hoe kortzichtig zijn doelstelling ook mocht zijn. Hij was een tragische figuur.
Het ingrijpen waar deze vrouwelijke partij van droomde, bestond uit afdalen naar Borlien, om dag en nacht aan JandolAnganols zijde te vertoeven.
En toen deze gebeurtenissen na verloop van tijd de Aarde bereikten? Alom zou goedkeurend worden geknikt over JandolAnganols keuze van het lichaamsdeel dat hij tentoon liet stellen. Niet de voeten van Doodshoofd, die hem in zo menige schermutseling hadden gedragen. Niet zijn geslachtsdelen, die menige bastaard hadden verwekt – last voor later! Niet zijn handen die menig tegenstander het zwijgen hadden opgelegd. Maar zijn hoofd, waar al zijn kwaadaardigheid was samengekomen en bestierd.