16 De man die een gletsjer afgroef
De zomer van het kleine jaar was op het zuidelijk halfrond gezwicht voor de herfst. De moesson raapte zich samen voor de kust van Hespagorat.
Terwijl aan de aangename noordkust van de Arendzee koningin MyrdalemInggala in het blauwe water zwom met haar dolfijnen, was aan de saaie zuidkust van diezelfde zee, op de plaats waar ze overging in de Kromzwaardzee, de Averniaanse prijswinnaar Billy Xiao Pin stervende.
De haven van Lordryardry lag beschut tegen de open zee achter de Lordry-eilanden, vijfentwintig in getal, waarvan sommige in gebruik waren als basis voor de walvisjacht. Op deze eilanden en langs de laaggelegen kust van Hespagorat leefden zeeleguanen in drukke kolonies. Met hun kammen en wratten en pantserplaten werden deze argeloze dieren wel twintig voet lang en konden soms tot ver in zee worden aangetroffen. Billy had ze gadegeslagen toen de Vrouwe van Lordryardry hem onder bevel van de IJskapitein naar Dimariam bracht.
Op het land kropen de dieren over stenen en drasland en elkaar heen, zonder onderscheid. Hun luie bewegingen, met plotselinge snelle uitschieters, gaven de indruk dat ze een geheim bondgenootschap hadden gesloten met het natte weer, dat de kusten van Dimariam belaagde in deze tijd van het kleine jaar. Waar koude lucht naar het noorden kwam gestroomd, vanaf de ijskap aan de polen, en op de warme lucht boven de oceaan stootte, vormden zich mistbanken die alles in een vochtig wolkendek hulden.
Lordryardry was een kleine havenstad van elfduizend inwoners. Ze dankte haar bestaan vrijwel geheel aan de ondernemingslust van de familie Muntras. Een van de opvallende kenmerken was dat de stad op 36,5° zuiderbreedte lag, anderhalve graad buiten de brede tropische zone. Maar achttien en een halve graad verder lag de poolcirkel. En voorbij die cirkel, in het domein van het eeuwige ijs, werd Freyr gedurende de lange eeuwen van de zomer nooit gezien. In de grote winter zou Freyr weer verschijnen en vele mensenlevens lang heersen over de lege wereld van de zuid pool.
Dit werd Billy allemaal verteld terwijl hij op een traditionele slede van het schip naar het huis van de IJskapitein werd gebracht. Krillio Muntras lepelde trots deze en dergelijke feiten op, hoewel hij tot zwijgen verviel toen ze zijn huis begonnen te naderen.
De kamer in het huis waar Billy werd binnengedragen, was wit. De vensters waren omlijst door witte gordijntjes. Verkrampt in zijn ziekte kon Billy door de bomen heen, over de daken van het stadje, in de verte een witte mist ontwaren. In die mist stak hier en daar een mast omhoog.
Billy wist dat hij binnen afzienbare tijd scheep zou gaan voor een volgende, een laatste mysterieuze reis. Voordat zijn schip van wal zou steken, echter, werd hij verzorgd door de zich wegcijferende vrouw van Muntras, Eivi, en zijn ontzagwekkende getrouwde dochter Immya. Immya, zo werd hem verteld, stond in de gemeenschap in hoog aanzien als genezeres.
Na een dag van rust bleken de goede zorgen van Eivi en Immya niet zonder resultaat te zijn, of misschien vergunde de ziekte Billy nog een korte opleving. De verstijving die hem bekropen had week gedeeltelijk. Immya wikkelde hem in dekens en hielp hem in de slede. Vier reusachtige gehoornde honden, asokins, werden ingespannen en toen reed de familie met Billy het land in om de befaamde Lordryardry-gletsjer te bezichtigen.
De Lordryardry-gletsjer had zich een bedding uitgegraven tussen twee heuvels. Het vooruitgeschoven gedeelte van de gletsjer kwam terecht in een meertje dat een afvoer had naar zee. Billy merkte dat Krillio Muntras zich, nauwelijks merkbaar, anders ging gedragen in aanwezigheid van zijn dochter. Ze gingen hartelijk met elkaar om, maar het respect dat hij Immya betoonde, werd niet helemaal in evenwicht gehouden door het ontzag dat ze voor hem had; dat meende Billy te zien – minder aan de manier waarop ze met elkaar praatten, dan wel aan de manier waarop Krillio Muntras zijn rug rechtte en zijn brede buik inhield als Immya erbij was, alsof hij het gevoel had dat hij goed voor de dag moest komen als haar scherpe blikken op hem rustten.
Muntras begon de werkzaamheden op de gletsjer te beschrijven. Toen Immya hem bescheiden het aantal arbeiders voorzei dat er te werk was gesteld, vroeg hij haar zonder rancune om het verhaal maar liever zelf te doen. Hetgeen ze deed. Div stond achter zijn vader en zuster te meesmuilen; hoewel hij, als zoon, de ijsmaatschappij zou erven, had hij aan het relaas niets bij te dragen en kneep er al gauw tussenuit.
Immya was niet alleen de voornaamste heelmeesteres in Lordryardry, ze was ook getrouwd met de voornaamste advocaat van de stad die de clan Muntras had gesticht. Haar echtgenoot, die in Billy’s bijzijn nooit anders werd genoemd dan Advocaat, alsof het zijn voornaam was, trad op als woordvoerder en rechtskundig adviseur voor de stad, tegen de hoofdstad Oiishat. Oiishat lag in het westen, bij de grens tussen Dimariam en Iskahandi. Oiishat wierp begerige blikken op het welvarende nieuwe Lordryardry en bedacht allerlei manieren om een deel van die rijkdom te bemachtigen in de vorm van belastingen – plannen die Advocaat voortdurend dwarsboomde.
Advocaat dwarsboomde ook de uitvoering van Muntras’ plaatselijke verordeningen, die inderhaast in elkaar waren gezet om vooral de familie Muntras te bevoordelen, en niet zozeer de arbeiders. Krillio was dus niet onverdeeld gelukkig met zijn schoonzoon.
Krillio’s vrouw dacht daar kennelijk anders over. Ze wilde geen kwaad woord horen over haar dochter of over Advocaat. Hoewel ze inschikkelijk genoeg was, had ze geen geduld met Div die precies verkeerd reageerde op zijn moeders afkeer en zich thuis ronduit hufterig begon te gedragen. ‘Je moest je maar bedenken,’ zei ze op een dag tegen Muntras toen ze allebei aan Billy’s bed stonden, na een zoveelste staaltje van Divs onmogelijk gedrag. ‘Geef de zaak toch aan Immya en Advocaat, dan gaat het zeker goed. Onder leiding van Div is je bedrijf binnen drie jaar kapot. Zij heeft de zaken ten minste goed in d’r hoofd zitten.’
Inderdaad, Immya had alles wat Hespagorat betrof muurvast in haar hoofd. Ze had zich nooit buiten de grenzen gewaagd van het werelddeel waar ze geboren was, ondanks veelvuldige gelegenheid daartoe, alsof ze haar stoepje het liefst bewaakt zag door de duizenden geschubde waakhonden die langs de kusten van Dimariam patrouilleerden. Maar in haar brede boezem waren bij wijze van spreken landkaarten, geschiedenis en plaatsbepalingen voor heel het zuidelijk continent veilig geborgen. Immya Muntras bezat een flink, onopvallend, vierkant gezicht, net als haar vader, een gezicht dat hele gletsjers aankon. Ze stond vierkant voor de gletsjerwand terwijl ze verslag deed van het familiebedrijf waarop ze erg trots was.
Ze waren hier ver genoeg het binnenland in om geen last te hebben van de kustmist. De grote ijsmuur waaraan Muntras zijn rijkdom dankte, glinsterde in de zon. Verderop wekte Batalix in zijn holten grotten van saffier tot leven. Zelfs de weerspiegeling van de gletsjer in het meer aan hun voeten vonkte nog als diamant.
De lucht was hard, fris en levend. Vogels scheerden over het oppervlak van het meer. Waar het zuivere water plaats maakte voor velden blauwe bloemen, waren insecten met duizenden tegelijk in de weer.
Een vlinder met een kop in de vorm van een mansduim kwam op het drie-ogige horloge zitten aan Billy’s pols. Hij keek er naar met een onvaste blik, en probeerde de betekenis van het schepsel te doorgronden.
Ergens boven hem brulde het, hij wist niet wat dat was. Hij kon zijn hoofd amper meer optillen. Het virus huisde in zijn hypothalamus, in zijn hersenstam. Het zou zich onweerstaanbaar verbreiden, daar hielpen geen kompressen tegen. Hij zou spoedig verstijven en zich niet meer kunnen bewegen, als fagers in kluister.
Het speet hem niet. Het speet hem alleen van de vlinder die zijn hand verliet en wegvloog. Wie een Echt leven wilde leiden, het soort leven dat zijn Raadsman toch niet begrijpen zou, moest offers brengen. Hij had de koningin zonder weerga voorbij zien gaan. Hij had bij de schone Abathy geslapen. Zelfs nu, verzwakt als hij was, kon hij in de verte baaien zien in de gletsjer waar het licht, goochelend met poeder- en donderblauw, het ijs omtoverde tot iets wat meer kleur dan tastbaarheid bezat. De voortreffelijkheid van de natuur had hij geproefd. Natuurlijk moest daarvoor betaald worden.
En Immya stond uit te leggen over de grote blokken ijs, die rammelend boven hun hoofd voorbij kwamen. Op de ijswand waren mannen op steigers aan het werk met zagen en bijlen. Dat waren de gletsjermijnwerkers van Lordryardry. Wanneer de blokken omlaag vielen, kwamen ze terecht in een trechtermond en vandaar in de glijbaan. Deze was van hout opgetrokken en vertoonde net genoeg verval om de ijsblokken aan de gang te houden.
Grote grafmonumenten van ijs gleden zoetjes de glijbaan af, die in al zijn geledingen daverde wanneer ze een van de houten draagpoten passeerden. Twee en een halve mijl gleden de grafstenen door de glijbaan, tot aan de kade van Lordryardry.
In de haven werden de grafstenen in handzamer blokken gezaagd en in de met riet geïsoleerde ruimen geladen van de schepen van de vloot van de IJshandelmaatschappij.
En zo deed de sneeuw die was gevallen in de poolstreken bezuiden de 55° om samen te worden geperst en dan traag omlaag te worden gesleept naar de gematigde zone, nog nuttig dienst ter verkoeling van diegenen die in de verre tropen woonden. Dit was de plaats waar de natuur ophield en kapitein Muntras het van haar overnam.
‘Ik wil naar huis, alsjeblieft,’ zei Billy.
Immya’s soepele stroom getallen stokte. Haar verhaal over tonnages, de lengte van de verschillende reizen, de vraaggebonden prijsberekening waarop hun kleine rijk was gebaseerd, werd afgebroken. Ze zuchtte en zei iets tegen haar vader, maar een nieuwe lading ijs die voorbij kwam denderen wiste haar woorden uit. Toen ontspanden zich haar trekken en ze glimlachte.
‘We moeten Billy maar naar huis brengen,’ zei ze.
‘Ik heb het gezien,’ zei hij, maar half verstaanbaar. ‘Ik heb het gezien.’
En toen bijna een half Groot Jaar verstreken was, toen Helliconia en haar zusterplaneten ver weg waren getrokken, bij Freyr vandaan, en zich opnieuw opmaakten voor de trage gesel van een volgende Winter, werd Billy’s ineengedoken figuurtje op de oude houten slee gezien door miljoenen mensen op de verre Aarde.
Billy’s aanwezigheid op Helliconia betekende een overtreding van de Aardse richtlijnen. In die bevelen had gestaan dat geen mensenwezen op Helliconia mocht landen, om niet het weefsel van haar culturen en beschavingen te verstoren.
Die bevelen waren meer dan drieduizend jaar geleden geformuleerd. Cultuurhistorisch gezien is drieduizend jaar een heel lange tijd. Sindsdien had het menselijk inzicht zich verdiept – mede en vooral dankzij een intensieve bestudering van Helliconia, die door het grootste deel van de bevolking was opgevat. Men had een veel beter inzicht in de samenhang, en daardoor ook de kracht van een planetaire biosfeer.
Billy was de planetaire biosfeer binnengegaan en was er deel van gaan uitmaken. De aardbewoners zagen daar geen onverenigbaarheid meer in. Billy’s elementen bevattende atomen van dood sterrenstof, dat niet verschilde van de elementen waaruit Muntras of MyrdalemInggala bestonden. Zijn dood zou de opperste vereniging betekenen met de planeet, een versmelten zonder vernietiging. Billy was sterfelijk. De atomen waaruit hij bestond waren onvergankelijk.
Er zou een zekere mate van verdriet zijn over het uitdoven van een menselijk bewustzijn, om het verlies van een identiteit die uniek was, onvervangbaar; maar dat was nauwelijks een reden om op aarde tranen te vergieten.
De tranen waren lang daarvoor al vergoten op de Avernus. Billy was hun drama, hun bewijs dat het bestaan bestond, dat ze zelf de oude macht van biologische organismen bezaten om geroerd te zijn als reactie op hun omgeving. Tranen en jubelkreten waren aan de orde van de dag.
De familie Pin in het bijzonder zette haar gebruikelijke passiviteit over boord en organiseerde een familiedrama. Rose Yi Pin die om beurten brulde van het lachen en het huilen, was het middelpunt van hartstochtelijke aandacht. Ze had een verrukkelijke tijd.
De Raadsman geneerde zich dood.
De frisse lucht bezocht Billy’s lichaam en baadde zijn longen. Hij kon elk detail van de langs flitsende wereld er heel scherp door zien. Maar de levendige kleuren en de geluiden werden hem te veel. Hij deed zijn ogen dicht. Toen hij ze weer open wist te krijgen, waren de asokins al in snelle vaart op pad; de slee hotste en de nevelwaden van de kust begonnen het uitzicht te versluieren.
Als tegemoetkoming voor eerdere vernederingen had Div Muntras bedongen dat hij de slee mocht mennen. Hij slingerde de teugels over zijn rechter schouder en klemde ze vast onder zijn linkerarm, terwijl hij de handgreep van de slee met zijn linkerhand vastpakte. Met zijn rechterhand zwaaide hij de zweep en deed hem knallen boven de asokins.
‘Kalm aan, Div,’ gromde Muntras.
Mét dat hij het zei botste de slee op een dikke pol grof gras en sloeg om. Ze waren onder de glijbaan, waar de grond drassig was. Muntras kwam op handen en voeten terecht. Hij greep de teugels en wierp zijn zoon een boze blik toe, maar zei niets. Immya die haar mond vertrok tot een platte streep, zette de slee overeind en tilde Billy er weer in. Haar zwijgen zei meer dan woorden.
‘Mijn schuld was het niet,’ zei Div die deed of hij zijn pols had bezeerd. Zijn vader trok de teugels aan en beduidde zijn zoon zwijgend om achterop de glijders te klimmen. Toen ging het met een kalm gangetje op huis aan.
Het grote Muntrashuis had maar een verdieping. Maar die ene verdieping bestond uit talloze niveaus die met trapjes en treetjes met elkaar verbonden waren – een gevolg van het rotsachtige terrein. Achter de kamer waar Muntras en Immya Billy neerlegden, lag de hof waar Muntras elke tenner zijn arbeiders uitbetaalde.
De hof was verfraaid met gladde rolkeien, gekerfd uit poolbergen die geen mens ooit had gezien, per gletsjer op de kust afgeleverd. In de strepen en lagen van elke kei was een stukje chtonisch verleden samengeperst, maar niemand in Lordryardry had de tijd om het te ontcijferen, hoewel elektronische ogen aan boord van de Avernus dat al wel hadden gedaan. Naast de keien groeiden hoge bomen, waarvan de stam vlakbij de grond in tweeën spleet. Billy kon de bomen vanaf zijn bed zien.
De vrouw van Muntras, Eivi, begroette hen toen ze terugkwamen en maakte zich druk om haar man, zoals ze zich nu liep druk te maken om Billy. Hij was blij toen ze hem alleen liet in het kale houten kamertje zodat hij naar buiten kon kijken, naar de naakte omtrekken van de bomen. Zijn blik verstarde. De trage waanzin bekroop hem, bracht zijn ledematen in beweging, verdraaide zijn armen, tot ze zijwaarts boven zijn hoofd waren gestrekt, even stijf als de houten takken buiten.
Div kwam de kamer binnen, heel behoedzaam. Hij duwde de deur achter zich dicht en liep snel op Billy’s bed toe. Met grote ogen keek hij neer op Billy die in zijn dwangpositie lag verstard. De hand van zijn linkerarm was helemaal achterover gebogen, zodat de knokkels de huid van de arm raakten en het horloge in zijn vlees sneed.
‘Ik doe je je uurwerk wel even af,’ zei Div. Hij gespte het onhandig los en legde het op tafel, buiten Billy’s gezichtsveld.
‘De bomen,’ zei Billy tussen zijn opeengeklemde kaken door. ‘Ik moet met jou praten,’ zei Div dreigend, terwijl hij zijn vuisten balde. ‘Weet je nog op de Vrouwe van Lordryardry, dat meisje AbathVasidol? Dat meisje uit Matrassyl, weet je nog?’ vroeg hij Billy. Hij zat heel dicht bij hem en praatte zachtjes, terwijl hij steeds naar de deur keek. ‘Dat ontzettend mooie meisje met dat mooie roodbruine haar en die grote borsten?’
‘De bomen.’
‘Ja, de bomen – abrikozenbomen zijn het. Vader stookt zijn Opkalefater van de vruchten van die bomen. Billisj, dat meisje Abathy, herinner je je die? Abathy?’
‘Ze gaan dood.’
‘Nee, Billisj, jij gaat dood. Daarom wilde ik met je praten. Weet je nog hoe vader me kleineerde met dat meisje? Hij gaf haar aan jou, Billisj. Verdomme. Dat was om mij te kleineren, zoals hij me altijd al probeert te kleineren. Snap je? Waar heeft mijn vader Abathy heen gebracht? Je moet het me zeggen als je het weet. Je moet het zeggen, Billisj. Ik heb jou toch nooit wat gedaan?’
Billy’s ellebogen kraakten. ‘Abathy. Zomerrijpheid.’
‘Ik zal het je niet kwalijk nemen, want je bent toch een vuile buitenlander. Maar moet je horen. Ik wil weten waar Abathy is. Ik hou van haar. Ik had gewoon niet terug moeten gaan naar huis, vind je ook niet? Om zo gekleineerd te worden door mijn vader en door die zus van me. Ze zal me nooit de zaak laten overnemen. Billisj, moet je luisteren. Ik ga ervandoor. Ik kan mezelf wel redden – ik ben niet achterlijk. Ik zoek Abathy op, ik begin zelf een zaak. Nou vraag ik je, Billisj, waar heeft vader haar naar toe gebracht? Vlug nou, man, voor ze terugkomen.’ ‘Ja.’ De donkere gebarende bomen voor het raam trachtten een naam te spellen. ‘Deuteroscopist.’
Div leunde over Billy heen en greep hem bij zijn verkrampte schouder. ‘CaraBansity? Heeft hij Abathy naar CaraBansity gebracht?’
De stervende fluisterde een bevestiging. Div liet hem weer vallen als was hij een plank. Hij stond te knippen met zijn vingers terwijl hij voor zich heen mompelde. Dan hoorde hij een geluid in de gang en holde naar het raam. Even balanceerde zijn logge lijf op de vensterbank. Toen sprong hij naar buiten en was verdwenen.
Eivi Muntras kwam weer terug. Ze voerde Billy brokjes zacht wit vlees uit een kom; hij schrokte alles hongerig naar binnen. In de wereld van de zieken had Eivi het heft onwrikbaar in handen. Ze bette zijn gezicht en zijn voorhoofd met een vochtige spons. Ze trok een gazen gordijn voor het venster om het licht wat te temperen. Door het gaas gezien werden de bomen spoken van bomen.
‘Honger,’ zei hij toen al het eten op was.
‘Ik zal je zo nog wat leguaan brengen, hè kind. Dat vond je lekker hè? Ik heb het speciaal in de melk gekookt.’
‘Honger!’ krijste hij.
Ze ging de kamer uit, onthutst. Hij hoorde haar praten met anderen. Zijn nek verwrong, pezen zwollen op als kabeltouwen en zijn gehoor werd gevierd als een harpoenlijn om te horen wat er gezegd werd. De woorden klonken als koeterwaals. Hij lag ondersteboven, daardoor kwamen de zinnen zijn oor verkeerdom binnen. Toen hij zich had omgegooid, was alles prima te verstaan.
Immya’s stem zei, op onpartijdige toon: Moeder, je moet niet zo dom doen. Die huismiddeltjes van jou kunnen Billisj niet genezen. Hij heeft een zeldzame ziekte die we eigenlijk alleen uit de geschiedenisboeken kennen. Het is of de botkoorts, of de dikke dood. De symptomen zijn niet helemaal duidelijk, waarschijnlijk omdat hij inderdaad van die andere wereld afkomstig is zoals hij beweert, waardoor de samenstelling van zijn cellen misschien afwijkt van de onze.’
‘Nou, dat zou ik niet weten, Immya. Ik dacht alleen dat het hem goed zou doen, nog wat vlees. Misschien zou hij een gwing-gwing lusten…’
‘Het is mogelijk dat hij tot bulimie vervalt, gepaard aan hyperactiviteit. Dat zou symptomatisch zijn voor de dikke dood. In dat geval zullen we hem vast moeten binden op bed.’
‘Dat is toch niet nodig, kindje? Hij is zo zachtaardig.’
‘Het is geen kwestie van zijn aard, moeder, maar van de aard van zijn ziekte.’ Dat was een mannenstem, vol nauw verholen minachting, alsof iets heel simpels werd uitgelegd aan een kind. Het was de stem van Immya’s echtgenoot, Advocaat.
‘Nou, dat weet ik allemaal niet, hoor. Ik hoop maar dat het niet iets besmettelijks is.’
‘We geloven niet dat de dikke dood of de botkoorts besmettelijk zijn in deze tijd van het Grote Jaar,’ zei de stem van Immya. ‘Wij vermoeden dat Billisj onder de fagers is geweest, want daarmee worden deze ziekten gemeenlijk in verband gebracht.’
Er volgde nog meer in dezelfde trant, en toen stonden Immya en Advocaat opeens in de kamer en keken op Billy neer.
‘Er is een kans dat je beter wordt,’ zei ze, terwijl ze haar bovenlijf ietsje vooroverboog om haar woorden een voor een los te laten. ‘Wij zullen voor je zorgen. Misschien moeten we je vastbinden als je gewelddadig wordt.’
‘Dood. Onvermijdelijk.’ Met grote inspanning overtuigde hij zichzelf dat hij geen boom was en zei. ‘Botkoorts en dikke dood – kan uitleggen. Zelfde virus. Kiem. Verschillende gevolgen. Naar gelang tijd. Van Grote Jaar. Echt waar.’
Tot meer inspanning was hij niet in staat. De verstijving trad in. Eén ogenblik echter zag hij het allemaal helder voor zich. Hoewel het niet zijn studieonderwerp was geweest, was het helico-virus een legende aan boord van de Avernus – zij het één die op sterven na dood was, beperkt tot videoteksten, aangezien de laatste uitbarsting van pandemische afmetingen enkele mensenlevens vóór de huidige generatie aan boord werd geboren, had plaatsgevonden. Zij die nu hulpeloos op hem neer blikten, van boven, waren getuigen van een oud verhaal, dat alleen in omloop kwam als afsluiting van elke Helliconiaanse Vakantie…
De bezoekingen van het virus veroorzaakten een immens lijden, maar waren gelukkig beperkt tot twee perioden van het Grote Jaar: zes eeuwen na de koudste tijd van het jaar wanneer de weersomstandigheden milder werden, en in de late herfst, na de lange periode van hitte, die Helliconia nu tegemoet ging. In de eerste periode manifesteerde het virus zich als de botkoorts; in de tweede periode als de dikke dood. Vrijwel niemand ontkwam aan deze plagen. Het sterftecijfer benaderde de vijftig procent. De mensen die het overleefden namen, naar de tijd van het jaar, de helft in lichaamsgewicht af of toe, en waren zo beter toegerust voor het hetere, respectievelijk het koudere seizoen.
Het virus was het mechanisme waardoor de menselijke lichaamshuishouding zich aanpaste aan ontzaglijke klimatologische veranderingen. Billy werd van binnenuit veranderd.
Immya stond zwijgend aan Billy’s bed. Ze sloeg haar armen over elkaar voor haar grootse boezem.
‘Ik begrijp je niet. Hoe weet je zulke dingen? Je bent geen god, anders zou je niet ziek zijn…’
Zelfs het geluid van stemmen dreef hem dieper de ingewanden van de boom in. Hij deed weer een poging en het lukte. ‘Eén ziekte… Twee tegengestelde… systemen. Jij kan begrijpen… dokter.’
Ze begreep het. Ze ging weer zitten. ‘Als dat zo is… Ja, maar waarom ook niet? Er zijn twee botanische systemen. Bomen die maar een keer in 1.825 kleine jaren bloeien en zaad maken, en andere bomen die elk klein jaar bloeien. Dingen die gescheiden zijn en toch één…’
Ze deed haar mond stijf dicht, als was ze bang een geheim te laten ontsnappen, zich bewust van het feit dat ze op de drempel stond van iets wat haar begrip te boven ging. Het geval van het helico-virus was niet bepaald hetzelfde als dat van Helliconia’s binaire plantenwereld. Maar Immya had gelijk met haar beschouwingen over de twee verschillende eigenschappen van het plantenleven. In de tijd dat Batalix gevangen werd door Freyr, ruwweg acht miljoen jaar geleden, waren de planeten van Batalix overstroomd door straling, hetgeen geleid had tot genetische sprongen in talloze planten- en dierengeslachten. Terwijl sommige bomen waren doorgegaan met bloeien en vrucht dragen zoals tevoren – zodat ze 1.825 keer per Groot Jaar trachtten zaad voort te brengen, ongeacht de klimaatomstandigheden – hadden andere planten zich een metabolisme aangemeten dat beter was aangepast aan het nieuwe regiem, en plantten zich maar ééns in de 1.825 kleine jaren voort. De rajabarals waren daar een voorbeeld van. De abrikozenboompjes voor Billy’s raam hadden zich niet aangepast en waren, toevalligerwijs, op dit moment bezig dood te gaan door de ongebruikelijke hitte. Iets in de lijnen rond Immya’s mond verried dat ze trachtte door te denken over deze gewichtige zaken; ze zette haar gedachten echter op een ander spoor, en nam Billy’s opmerkingen in overweging. Haar intelligentie deed haar inzien dat zijn beweringen, als ze waar waren, van enorm belang waren – zij het niet ogenblikkelijk, dan toch over een paar eeuwen wanneer, naar men kon opmaken uit de schamele geschiedschrijving, weer pandemieën van de dikke dood te verwachten waren.
Zo ver vooruit denken was in die streken de gewoonte niet. Ze knikte hem toe en zei: ‘Ik zal erover nadenken, Billisj en je opmerkingen voorleggen aan ons medisch genootschap, wanneer we weer bij elkaar komen. Als we de ware aard van deze ziekte kunnen doorzien, kunnen we misschien een remedie vinden.’
‘Nee. Ziekte noodzaak voor overleven…’ Hij zag wel dat ze dat nooit zou aanvaarden en dat hij het nooit zou kunnen uitleggen.
Bij wijze van compromis stootte hij moeizaam uit: ‘Ik heb je vader verteld.’
Die opmerking leidde haar aandacht van de medische kwestie af. Ze keek de andere kant op, wikkelde zich in zwijgen en leek ineen te krimpen. Toen ze weer begon te spreken klonk haar stem lager en heser, alsof ook zij vanuit een diepe gevangenschap moest trachten te communiceren.
‘Wat heb je nog meer met mijn vader gedaan, in Borlien? Was hij dronken? Ik wil weten heeft hij een jonge vrouw op de boot genomen in Matrassyl? Heeft hij vleselijke gemeenschap met haar gehad? Je moet het me vertellen.’ Ze leunde over hem heen en greep hem beet, net zoals haar broer had gedaan. ‘Hij zit nou weer te drinken. Er was een vrouw bij, ja toch? Ik vraag het je omwille van mijn moeder.’
De indringendheid van haar woorden joeg Billy angst aan; hij trachtte dieper weg te zinken in de boom, trachtte de ruwe bast zijn edder te laten omvatten. Er kwamen bellen uit zijn mond. Ze schudde hem door elkaar. ‘Heeft hij vleselijke gemeenschap met haar gehad? Vertel op. Sterf als je wilt, maar vertel het me.’
Hij probeerde te knikken.
Ze zag iets in zijn verwrongen gezicht dat haar vermoeden bevestigde. Een trek van wraakzuchtige voldoening verscheen op haar gezicht.
‘Mannen! Zo maken ze misbruik van ons vrouwen. Mijn arme moeder lijdt al jaren onder zijn uitspattingen, arm onschuldig mens. Ik heb het al jaren terug ontdekt. Het was een vreselijke schok. We zijn fatsoenlijke mensen, hier in Dimariam, heel wat anders dan die mensen op het Continent der Barbaren, dat ik hopelijk nooit hoef te bezoeken…’
Haar stem stierf weg en Billy deed een poging tot een ongearticuleerd protest. Dat wakkerde het vuur van Immya’s vijandigheid weer aan. ‘En dat arme onschuldige meisje dat er bij betrokken was! En haar arme onschuldige moeder! Die broer van mij, die nagel aan mijn doodskist, heb ik al lang geleden zover gekregen dat hij mij alles opbiecht wat mijn vader doet… Mannen zijn zwijnen, gedreven door wellust, niet in staat tot trouw…’ ‘Meisje.’ Maar Abathy’s naam raakte verstrikt in de knopen in zijn strottenhoofd.
Avondschemering dekte Lordryardry toe. Freyr zakte in het westen omlaag. Batalix posteerde zich laag boven de horizon waar ze bijtend over het water kon turen naar de geschubde wezens die op de kust opeen lagen. De mist werd dichter en onttrok de sterren en de Nachtworm aan het gezicht.
Eivi Muntras bracht Billy nog wat soep voor ze naar bed ging. Terwijl hij de soep met kleine slokjes naar binnen werkte, trok een ijselijke honger op vanuit zijn edder. Hij overwon zijn verstijving en besprong Eivi, beet haar in haar schouder en scheurde er een brok vlees uit. Krijsend draafde hij de kamer rond. Dit was de bulimie die behoorde bij de laatste stadia van de dikke dood. Andere leden van de familie kwamen aangerend, slaven kwamen met lampen. Billy werd uitgescholden en geslagen en op zijn bed vastgebonden.
Een uur lang werd hij aan zijn lot overgelaten terwijl uit het andere deel van het huis de geluiden klonken van de verpleging van Eivi’s kwetsuren. Hij leed onder visioenen waarin hij Eivi in haar geheel opvrat, haar hersens leegzoog. Hij huilde. Hij meende dat hij weer terug was op de Avernus. Hij verbeeldde zich dat hij Rose Yi Pin opvrat. Hij huilde opnieuw. Zijn tranen vielen als bladeren.
Er kraakten planken in de gang. Een flauw lampje verscheen met daarachter het gezicht van een man, dat leek te drijven op een stroom van duisternis. De ijskapitein, met zware ademhaling.
De dampen van de Opkalefater kwamen met hem de kamer binnen.
‘Gaat het nu, Billisj? Als je niet stervende was zou ik je het huis uit hebben moeten gooien.’ Hij greep zich hijgend vast aan het meubilair. ‘Het spijt me dat het zo afloopt… Ik weet dat je een soort engel bent uit een betere wereld, al bijt je ook als een duvel, Billisj. Een mens moet toch kunnen geloven dat er ergens een betere wereld is. Beter dan deze waar niemand om je geeft. Avernus… Ik zou je best terug willen brengen, als ik kon. Ik zou het graag eens zien.’
Billy huisde weer in zijn boom. Zijn ledematen waren geheel opgenomen in de gekwelde takken.
‘Beter.’
‘Wat je zegt, dat is beter. Ik ga even op de binnenhof zitten, Billisj, vlak voor je raam. Een slokje nemen, nadenken. Het is zo dadelijk tijd om de mannen het loon uit te betalen. Als je me nodig hebt roep je maar.’
Het speet hem dat Billisj doodging, en door de Opkalefater kreeg hij verschrikkelijk medelijden met zichzelf. Gek, dat hij zich altijd zo op zijn gemak voelde met vreemden, zelfs met de koningin zonder weerga, veel meer dan met zijn eigen familie. Daar werd hij voortdurend achtergesteld.
Hij zette zich buiten onder het venster, met een kruik en een glas naast zich op de bank. In het melkwitte licht leken de bomen op slapende dieren. De albiek die langs de huismuur klom vouwde haar bloemen open, de bloemen openden hun papegaaiensnavels en een vredig parfum dreef aan op de lucht.
Nu zijn plan om Billisj in het geheim hierheen te brengen gelukt was, kon hij niet bedenken wat hij verder moest doen. Hij wilde iedereen wel vertellen dat er meer achter het leven stak dan men wist, dat Billisj een levend voorbeeld was van die waarheid. Het was niet alleen dat Billisj stervende was; ergens in een kil hoekje van zijn wezen vermoedde Muntras dat er in feite minder achter het leven stak dan hij zelf wist. Hij wou dat hij was blijven zwerven. Nu was hij voorgoed thuis…
Na een tijdje hees de ijskapitein zich zuchtend overeind en keek door het open raam naar binnen. ‘Billisj, ben je wakker? Heb je Div ook gezien?’
Een rochelend geluid kwam ten antwoord.
‘Die arme jongen, hij is er ook feitelijk niet voor geschikt, het is maar al te waar…’ Steunend ging hij weer op de bank zitten. Hij pakte zijn glas en dronk. Jammer, hoor, dat Billisj niet van Opkalefater hield.
Het melkwitte licht verdichtte zich. Schemermotten gonsden tussen de albiek. In het slapende huis achter hem kraakten de planken.
‘Er moet toch ergens een betere wereld zijn…’ zei Muntras, en viel in slaap met een onaangestoken veronikaan tussen zijn lippen.
Stemmen. Muntras schrok wakker. Hij zag dat zijn mannen bezig waren zich op de binnenhof te verzamelen om hun loon te vangen. Het was dag. En het was bladstil.
Muntras stond op en rekte zich uit. Hij keek door het raam, stak zijn hoofd naar binnen en zag Billisj’ verwrongen gestalte bewegingloos op de divan liggen.
‘Dit is assatassi-dag, Billisj – dat was ik glad vergeten, omdat jij hier bent. Het is moessonspringtij. Dat moet je zien. Het is een hele gebeurtenis, hier. Vanavond is er feest, en niet zuinig ook.’ Van het bed kwam een enkel woord, dat door opeengeklemde kaken naar buiten werd gedreven. ‘Feest.’
De werklieden waren rauwe gasten, gekleed in ruwe overals. Ze keken voor de veiligheid maar naar de uitgesleten kasseien voor het geval hun meester misschien nijdig was dat ze hem slapend hadden betrapt. Maar zo was Muntras niet.
‘Vooruit mannen. Ik zal jullie niet veel langer meer uitbetalen. Straks is de beurt aan meneer Div. Laten we de zaak maar gauw afwikkelen, dan kunnen we ons klaarmaken voor de festiviteiten. Waar is de loonklerk?’
Een klein baasje met een hoge kraag en zijn haar net de andere kant uit gekamd dan alle andere mensen, kwam naar voren geschoten. Hij droeg een dik boek onder zijn arm en werd gevolgd door een hest die een brandkast torste. De klerk drong zich met veel vertoon door de arbeiders heen, met zijn ogen onafgebroken op zijn werkgever gericht terwijl zijn lippen bewogen, alsof hij al bezig was uit te rekenen wat elke arbeider ontvangen zou. Bij zijn komst stelden de mannen zich schuifelend op in een rij, in afwachting van hun schamel loon. In het vreemde licht leken hun gezichten geen leven te hebben.
‘Zo, jullie gaan zo dadelijk beuren en dan gaat het meteen naar moeder de vrouw, of je gaat het verzuipen, zoals gewoonlijk,’ zei Muntras. Hij had het tegen de mannen die vlak in zijn buurt stonden, waaronder hij alleen dagloners zag, geen van zijn meester vaklieden. Maar meteen werd hij gegrepen door een gevoel van verontwaardiging en medelijden, en hij zei met luidere stem, zodat ze het allemaal konden horen: ‘Jullie leven gaat zomaar voorbij. Jullie zitten vast hier. Jullie zijn nergens geweest. Jullie kennen wel de legende van Pegovin, maar zijn jullie er ooit geweest? Wie is er ooit geweest? Wie is er naar Pegovin geweest?’
Ze leunden mompelend tegen de afgeronde rolkeien.
‘Ik ben de hele wereld rond geweest. Ik heb het allemaal gezien. Ik ben in Uskutoshk geweest, ik heb het grote Wiel van Kharnabhar gezien, en oude ruïnesteden. En ik heb rommel verkocht in de bazaars van Pannoval en Oldorando. Ik heb gesproken met koningen, en met koninginnen die zo schoon waren als bloemen. En dat ligt daar allemaal gewoon te wachten op degene die wat durft te ondernemen. Overal zijn vrienden. Mannen, vrouwen. Het is heerlijk. En ik heb er elke seconde van genoten.
De wereld is zoveel groter dan jullie je kunnen voorstellen, zoals jullie hier zitten in Lordryardry. Op mijn laatste reis heb ik iemand ontmoet die van een andere wereld kwam. Er is zelfs meer dan onze wereld, ons Helliconia. Er cirkelt een andere wereld om ons heen, dat is de Avernus. En daarachter zijn weer andere werelden die je zou kunnen bezoeken. De Aarde bijvoorbeeld.’
Terwijl hij zo sprak, was de kleine klerk druk doende zijn spullen uit te stallen op een tafel onder een van de kale abrikozenbomen. En de fager was bezig de brandkast precies neer te zetten waar hij hem nodig had. En de mannen drongen schuifelend op naar de voorste rand van de tafel en trokken de rij strakker, door dichter op elkaar te gaan staan. En andere mannen kwamen aangelopen en wierpen hun baas achterdochtige blikken toe voor ze achteraan de rij aansloten. En de behaaglijke opeenvolging van ‘s werelds gang werd onder de purperen wolken volmaakt gehandhaafd.
‘Ik zeg jullie, dat er andere werelden zijn. Gebruik je verbeelding toch.’ Muntras sloeg met zijn vuist op de tafel. ‘Krijgen jullie niet zo nu en dan lust om erop uit te gaan? Ik wel, toen ik jong was; dat kan ik je wel vertellen. Ik heb op dit eigenste ogenblik een jongeman in mijn huis die van zo’n andere wereld komt. Hij is ziek, anders zou hij wel naar buiten komen en met jullie praten. Hij kan jullie wonderbaarlijke dingen vertellen die mensenlevens ver weg gebeuren.’
‘Drinkt hij ook Opkalefater?’
De stem kwam ergens tussen de rijen wachtende mannen vandaan.
Muntras bleef middenin zijn vertoog steken. Hij beende de rij op en neer met een rood hoofd. Niemand durfde hem aan te kijken.
‘Ik zal jullie bewijzen wat ik vertel,’ schreeuwde Muntras. ‘Dan moeten jullie me wel geloven!’
Hij draaide zich om en liep met veel gestamp het huis in. Alleen de klerk maakte enig vertoon van ongeduld – trommelde met zijn vingers op de schragentafel, keek om zich heen, trok aan zijn spitse neus en keek omhoog naar de bewolkte hemel.
Muntras rende de kamer in waar Billy lag in een verschrikkelijke verkramping, bewegingloos. Hij greep Billy bij diens verstijfde pols, en merkte dat het uurwerk verdwenen was.
‘Billisj,’ zei hij. Hij boog zich over de zieke heen, bekeek hem, riep nog eens, zachter, zijn naam. Hij betastte de kille huid, kneep in het verwrongen vlees.
‘Billisj,’ zei hij nog eens, maar het was nu geen vraag meer. Hij wist dat Billisj dood was – en hij wist ook wie het uurwerk gestolen had, het uurwerk met de drie paneeltjes dat koning JandolAnganol ooit in zijn vingers had gehad. Er was maar één persoon die zoiets zou doen.
‘Je zult je klokje niet meer missen, Billisj,’ zei Muntras hardop. Hij bedekte het gezicht met zijn kolenschophand en mompelde iets dat het midden hield tussen een gebed en een verwensing. Nog even bleef de ijskapitein stil in de kamer staan, met zijn mond open, terwijl hij naar de zoldering keek. Toen herinnerde hij zich zijn plichten weer, liep naar het raam en gaf zijn klerk het teken dat hij het loon kon gaan uitbetalen.
Zijn vrouw kwam met Immya de kamer in, haar schouder in het verband.
‘Onze Billisj is dood,’ zei hij kortaf.
‘O hemeltje, en dat op assatassi-dag…’ zei Eivi. ‘Maar je kan moeilijk van me verwachten dat het me spijt.’
‘Ik zal zorgen dat zijn lijk naar de ijskelder wordt gebracht, dan begraven we hem morgen, na het feest,’ zei Immya, die de kamer doorliep om het verwrongen lichaam beter te bekijken. ‘Hij heeft me voor hij stierf iets verteld dat waarschijnlijk een grote bijdrage zal zijn tot de medische wetenschap.’
‘Jij bent een flinke meid, jij zal hem wel goed bezorgen,’ zei Muntras. ‘Zoals je zegt, we kunnen hem morgen wel begraven. Een behoorlijke teraardebestelling. Intussen ga ik eens naar de netten kijken. En het kan natuurlijk niemand wat schelen, maar ik voel me er goed akelig van.’
Zonder acht te slaan op de kwebbelende vrouwen die bezig waren nettensnoeren op te hangen aan palen, slenterde de ijskapitein langs de rand van de zee. Hij droeg hoge dikke laarzen en had zijn handen in zijn zakken gestoken. Zo nu en dan klom een zwarte leguaan tegen hem op, als een hinderlijke hond. Muntras duwde hem dan weg met zijn knie, ongeïnteresseerd. De leguanen waggelden tussen dikke bruine kabels van zeewier door die in het ondiepe water zweefden, en moesten zich soms trappelend uit de kronkels bevrijden. Op sommige plaatsen lagen ze gewoon bovenop elkaar – het kon ze niet schelen hoe ze lagen.
Om de melancholieke overgave van hun houding kracht bij te zetten was er de harige twaalfpotige krab, die hun tafel deelde. De krabben scharrelden bij miljoenen tegelijk tussen de logge gedaanten die de wacht hielden over de branding. Ze verslonden ieder flintertje voedsel, van zeehond tot zeewier, dat de reptielen lieten vallen en waren er ook niet wars van leguanenjongen op te peuzelen. De karakteristieke geluiden van de Dimariamaanse zeekust bestonden uit het knersen en krabbelen van gepantserde poten tegen schubbenhuid; het ritueel van hun leven speelde zich af tegen de achtergrond van dit gerumoer, dat even eindeloos was als het geluid van de zee.
De ijskapitein besteedde geen aandacht aan deze sombere bewoners van de kust maar staarde uit over zee, voorbij Lordry, het walviseiland. Hij had navraag gedaan in de haven en had gehoord dat er die nacht een lichte zeiljol was gestolen.
Zijn zoon was dus verdwenen en had het magische uurwerk meegenomen, als talisman, of om te verkopen. Hij was weggevaren zonder afscheid of niets.
‘Waarom toch?’ vroeg Muntras hardop terwijl hij uitkeek over de purperen zee, waar windstilte heerste. ‘Ach, om de gebruikelijke redenen waarom ‘n man het huis uit ging, natuurlijk. Je kon je familie niet langer verdragen, of je was gewoon tuk op avontuur – vreemde plaatsen, wonderen, vreemde vrouwen. Nou, jong, het allerbeste. De grootste ijshandelaar ter wereld was je niet geworden, da’s een ding dat zeker is. Laten we maar hopen dat je nooit zover komt dat je met gestolen ringen moet venten…’
Het vrouwvolk – eenvoudige arbeidersvrouwen – riep dat hij gauw achter de netten moest komen, voor het hoog water werd. Hij wuifde ten groet en sjokte bij de krioelende leguanen vandaan.
Immya en Advocaat zouden nu de zaak maar over moeten nemen. Niet bepaald mensen waar hij erg dol op was, maar waarschijnlijk zouden ze de zaak een stuk beter drijven dan hij zelf ooit had gedaan. Wat waar was, was waar. Het had geen zin daar verbitterd over te doen. Hoewel hij zich nooit op zijn gemak voelde bij zijn dochter moest hij erkennen dat ze een flinke vrouw was.
Nou ja, hij zou in elk geval zijn vriend niet in de steek laten, hij zou zorgen dat BillisjAupin een fatsoenlijke begrafenis kreeg. Niet dat Billisj of hij in de goden geloofden. Maar gewoon, voor hun beider genoegen.
Hij liep naar de veilige netten toe, waarachter de arbeiders stonden.
‘Je was een fijne kerel, Billisj,’ mompelde hij hardop. ‘Jij liet je geen oor aannaaien.’
De Avernus had gezelschap in haar baan rondom Helliconia. Ze bewoog zich voort tussen hele eskaders hulpsatellieten. De voornaamste taak van deze satellieten was, bepaalde sectoren van de wereldbol te observeren die Avernus zelf niet gadesloeg. Maar toevallig bevond de Avernus zich in haar baan boven de polen zelf boven Lordryardry, en was ten tijde van Billy’s teraardebestelling op weg naar het noorden.
De begrafenis was reuze populair. Het is een feit, de menselijke ego is zo broos dat de dood van anderen niet geheel en al onplezierig aandoet. En melancholie behoort tot de aangenamere emoties. Bijna iedereen op de Avernus keek mee, zelfs Rose Yi Pin, hoewel zij een en ander gadesloeg vanuit het bed van haar nieuwe vriendje.
Billy’s Raadsman hield een preek in honderd afgewogen woorden over hoe verdienstelijk het was zich te schikken in zijn lot. Dit grafschrift diende meteen als slotwoord voor de protestbeweging. Met enige opluchting zetten de deelnemers die moeilijke gedachten aan hervormingen uit hun hoofd en keerden terug naar hun administratieve werkzaamheden. Een van hen schreef nog een triest liedje over Billy, die zo ver van zijn familie begraven lag.
Er waren nu aardig wat Avernianen begraven op Helliconia, allemaal winnaars en winnaressen van Helliconia - vakanties. Een vraag die vaak gesteld werd aan boord van het Aards waarnemingsstation was, wat voor invloed dit had op de massa van de planeet.
Op Aarde, waar de begrafenis van Billy minder belangstelling wekte, bezag men de gebeurtenis afstandelijker. Ieder levend wezen is geschapen uit sterrenmaterie. Ieder levend wezen dient zijn eenzame weg omhoog te vinden van het moleculaire niveau tot aan de autonomie van de geboorte, een reis die bij mensen driekwart jaar in beslag neemt. De ingewikkelde organisatie die te pas komt aan de hogere vormen van leven, kan eenvoudig niet eeuwig in stand worden gehouden. Uiteindelijk komt de terugval tot het anorganische. Chemische verbindingen lossen op.
Dat was met Billy gebeurd. Het enige onsterfelijke aan hem waren de atomen waaruit hij was samengesteld. Die bleven bestaan. En er was niets vreemds aan dat iemand van aardse afkomst begraven werd op een planeet, meer dan duizend lichtjaren ver weg. Aarde en Helliconia waren in feite naaste buren, samengesteld uit dezelfde soort afval van dezelfde soort lang overleden sterren.
Op één punt had Billy’s Raadsman, het pietje secuur, het bij het verkeerde eind. Hij had gezegd dat Billy nu zijn lange rust ten deel zou vallen. Maar heel het organische spel waarvan de mensheid deel uitmaakte, werd gespeeld tegen de achtergrond van de grote voortdurende uitzetting van het universum. Vanuit een kosmisch gezichtspunt was er nergens rust, nergens stabiliteit, alleen de onafgebroken activiteit van deeltjes en energie.