17 Doodsvlucht

Generaal Hanra TolramKetinet droeg een breedgerande hoed en een oude broek, waarvan de pijpen in een paar kniehoge legerlaarzen waren gepropt. Over zijn blote borst hing een fraai nieuw lontroer aan een riem. Hij zwaaide de Borliener vlag boven zijn hoofd, terwijl hij door het water op de naderende schepen toewaadde.

Achter hem juichte zijn kleine troepenmacht hem bemoedigend toe. Het waren twaalf manschappen onder aanvoering van een bekwame jonge luitenant, GortorLanstatet. Ze stonden op een zandbank. Achter hen lag het oerwoud en de donkere monding van de Kacol.

Stroomafwaarts gaand hadden ze Ordelay en hun nederlaag achter zich gelaten en nu was de reis voorbij. In de Lordryardry Landrot hadden ze stroomversnellingen bevaren, en delen van de rivier waar de stroom zo traag was dat uit de diepte vlezige stengels omhoog groeiden, die zich als kluitjes paaiende palingen verdrongen om het oppervlak te bereiken, waar ze een geur verspreidden van dood vlees en pepermunt. Die geur was de vervloeking van het regenwoud.

Aan weerszijden van de Kacol wrong het woud zich in knopen, strengels en serpentines die niet minder afschrikwekkend waren dan de tentakels die uit de rivier opkwamen. Hier gaf het woud een indruk van ondoordringbaarheid en er viel niets te bespeuren van de wijde lanen waar de generaal, een halve tenner geleden, in opperste veiligheid door getrokken was, want de rivier had een menigte zonlicht begerige klimplanten naar de rand van het regenwoud gelokt. Het bos werd hier ook lager, en ging van een echt regenwoud over in een moessonbebossing, zodat de zware boomkruinen laag leken neer te drukken op de koppen van de Borliener troepen.

Waar de rivier uiteindelijk zijn bruine water aan zee overgaf, steeg weestinkende ochtendnevel op uit het bos, en rolde in onafzienbare banken tegen de ontembare hellingen op die uitliepen in het Randonese massief.

De nevel was een soort leidmotief geweest op hun tocht; een motief, ingezet op het moment dat ze, eenmaal onbetwist eigenaar van de Landrot, in Ordelay de luiken hadden open gewrikt en werden begroet door de dikke damp die van de lading smeltend ijs afsloeg. Toen het ijs overboord was gesmeten, hadden de nieuwe eigenaars bij het doorzoeken van de boot geheime kasten gevonden vol Sibornalese lontroeren, stevig in lappen gewikkeld tegen het vocht. Dat was het privéhandeltje van de kapitein van de Landrot, om de gevaarlijke reizen die hij in opdracht van de Lordryardry IJshandelmaatschappij ondernam, wat te verzoeten. Opnieuw bewapend waren de Borlieners het olieachtige water opgevaren, om te verdwijnen tussen de vochtsluiers die een kenmerk waren van de Kacol.

Nu stonden ze op een zandbank die als een spoor voor een klein, rotsachtig en bebost eilandje uitstak, en sloegen hun generaal gade die op de schepen toewaadde. Het was Keevasieneroog, gelegen tussen de rivier en de zee. De donkere groene tunnel, de stank, de door insecten gekwelde stilte, de nevel   dat alles lag achter hen. De zee wenkte. Ze keken uit naar hun redding; met de hand boven de ogen tuurden ze de zee op, tegen de schittering in die door de ochtendnevel werd veroorzaakt.

Hun redding kwam precies op tijd. De vorige dag, toen Freyr was ondergegaan en het oerwoud een wirwar werd van wazige omtrekken bij het ondergaan van Batalix, hadden ze getracht een ligplaats te vinden voor de boot, tussen reusachtige luchtwortels, rood als ingewanden. Zonder voorafgaande waarschuwing was opeens een kluwen van zes slangen, van minstens twee meter lang zo niet meer, uit de takken omlaag komen vallen. Het waren roedelslangen, met een rudimentaire intelligentie, die altijd in groepjes jaagden. Niets had de bemanning beter de doodsangst aan kunnen jagen. De man die aan het roer stond en de afschuwelijke dieren vlakbij zich op dek zag landen en venijnig sissend zich van elkaar los zag maken, sprong zonder na te denken overboord. Waar hij werd gegrepen door een griep, die even tevoren nog precies een vermolmde boomstam had geleken.

De roedelslangen werden uiteindelijk allemaal gedood. Maar intussen was de boot dwars op de stroming komen te liggen en boorde zich in de Randonese oever. Terwijl ze probeerden de macht over het roer terug te krijgen, stootte het ergens op, onder water, en brak af. Er werden snel vaarbomen gehaald, maar de rivier werd hier tegelijk breder en dieper en vaarbomen haalden dus niets uit. Toen Keevasieneroog opdoemde in de schemering, hadden ze niet meer de mogelijkheid om te kiezen voor de bakboordzijde, de Borliener arm, of de Randonese arm – de stuurboordzijde. De Landrot werd hulpeloos tegen de rotsen geworpen op de noordpunt van het eiland; met een lekgeslagen kiel liep ze in het ondiepe op het strand. De stroom bleef aan haar trekken en dreigde haar verder mee te sleuren. Ze grepen wat uitrustingsstukken en sprongen van boord.

De duisternis viel al. Ze stonden op het zand en luisterden naar het steeds terugkomend dreunen van de branding, als kanonvuur in de verte. Omdat de mannen zo’n grote angst hadden, besloot TolramKetinet ter plaatse voor die korte nacht kamp op te slaan, in plaats van te trachten Keevasien te bereiken, dat naar hij wist vlakbij moest zijn.

Er werd een wachtpost uitgezet. De nacht rondom was heimelijk van aard, en vol plotselinge dood. Kleine insecten gingen hun boodschappen doen met grote koplampen op, mottenvleugels lichtten op met angstaanjagende niets ziende ogen, de pupillen van roofdiertjes gloeiden als hete stenen, en heel de nacht deinde vlak naast hen het water van de twee stromen, met fosforescerende kolken, en de zware sleep van het water drong klagend door tot in hun droom.

Freyr kwam achter de wolken op. De mannen werden wakker en begonnen zich te krabben vanwege de muskietensteken waarmee ze overdekt waren. TolramKetinet en GortorLanstatet zetten hen in beweging. Ze beklommen de rotsbult van het eiland en keken toen uit over de oostelijke arm van de rivier naar de open zee, en de Borliener kust. Daar, tegen de zee beschermd door beboste klippen, lag de haven van Keevasien, de meest westelijke stad van hun vaderland Borlien, eens de woonplaats van de legendarische geleerde YarapRombry.

Een purperen waas van het ochtendlicht verhulde de waarheid vooralsnog; ze stonden eerst een ogenblik te kijken naar kapotte daken en zwartgeblakerde muren voor ze, bijna uit één mond, riepen: ‘Het is verwoest!’

Fagerbendes, bewoners van het moessonwoud, hadden hun vulumunwun geruild met de Randonese stammen. De grote geest had tot de stammen gesproken, en ze vingen Anderlingen uit de bomen, bonden ze op bamboe draagstoelen en trokken het oerwoud in, om de havenstad plat te gaan branden. Niets had aan de vlammen weten te ontkomen. Er was geen enkel teken van leven, op een paar melancholieke vogels na. De oorlog was nog steeds niet voorbij; de mannen konden er niets aan doen; ze waren tegelijk oorlogvoerders en slachtoffers.

Zwijgend gingen ze op weg naar de zuidkant van het eiland, langs een zandbank, om geen last te hebben van het stekelig kreupelhout dat het midden van het eiland verstikte.

Open zee lag voor hen, geribbeld met bruin waar ze werd aangeschoten door de Kacol, maar verderop blauw. Lange brandinggolven ontrolden zich langs de steile strandhelling, met blikkerend wit. In het oosten zagen ze Poorich liggen, een groot eiland, dat dienst deed als een soort baken tussen de Arendzee en de Narmossetzee. En om de bocht van Poorich kwamen vier schepen aanvaren, twee kraken en twee karvelen.

TolramKetinet griste de Borliener vlag op die in de bergkisten van de Landrot had gelegen, tussen de vele andere vlaggen, en liep de schuimende golven in, de schepen tegemoet.

Dienu Pasharatid had de wacht op de Gouden Vriendschap, op weg naar een veilige ankerplaats voor de kleine vloot in de monding van de Kacol. Haar handen knepen in de verschansing, maar verder verried ze in niets de opwinding die ze voelde toen Poorich voorbij gleed en de kust van Borlien opdoemde uit de ochtendmist.

Zesduizend mijl hadden ze achter zich gelaten nadat de schepen waren hersteld en ze waren weggevaren van hun aangename ankerplaats bij Kaap Findowel. Gedurende die tijd had Dienu veel gesproken met God Azoiaxis; de oneindige uitgestrektheid van de oceaan had haar meer dan ooit in zijn tegenwoordigheid gevoerd. Ze had zich voorgehouden dat haar betrekkingen met haar echtgenoot Io voorbij waren. Ze had hem laten overplaatsen naar de Vereniging, zodat ze hem niet meer hoefde te zien. Dit alles had ze gedaan naar koele Sibornalese trant zonder wrok te tonen. Ze was nu weer vrij te genieten van het leven en God.

Ze had een prachtige bries, ze had de hemel en de zee – ze had zoveel om van te genieten, dus waarom voelde ze zich dan zo bedrukt? Dat kon toch niet komen omdat ze afgunstig was op de verhouding die – als onkruid, zei ze bij zichzelf, als onkruid – was gegroeid tussen haar Priester-militant Admiraal en de Borliener ex-kanselier. En ook kon het niet komen omdat ze nog enig sprankje genegenheid koesterde voor Io. ‘Denk aan de winter,’ hield ze zich voor – een Uskuti gezegde dat zoveel betekende als: zet je hoop maar in de ijskelder.

Zelfs haar samenspraak met God Azoiaxis, die ze maar niet kon afbreken, was teleurstellend uitgepakt. Het scheen dat de Azoiaxische God in zijn boezem geen plaats had voor Dienu Pasharatid. In weerwil van haar deugdzaamheid liet hij zich aan haar niets gelegen liggen. Ondanks haar welvoeglijk, haar onbesproken gedrag.

In dat opzicht had de Aanwezige, de Heer van de Kerk van de Ontzagwekkende Vrede, in ieder geval onthutsend veel overeenkomst vertoond met Io Pasharatid in persoon. En het waren deze, en geen troostrijke gedachten die haar over de lege zeemijlen najoegen. Alle afwisseling was dus welkom. En toen de kust van Borlien in zicht kwam, draaide ze zich staande bij de roerganger om en riep de trompetter boven om het signaal ‘Goede tijding!’ te geven.

Al gauw stond het aan de verschansing van de vier schepen, zwart van de soldaten die gretig een eerste blik probeerden op te vangen van het land dat ze zouden overvallen en onderwerpen. Een van de laatste passagiers die aan dek verscheen, was SartoriIrvrash. Hij stond een tijdje in de frisse lucht met zijn kleren te wapperen en diep adem te halen om de fagerstank kwijt te raken. De fager was weg; alleen haar bittere geur bleef hem nog bij – en een brokje kennis.

Toen de Gouden Vriendschap Findowel verliet, had ze zuidelijk aangehouden en was de Golf van Ponipot overgestoken, langs landen uit de oudheid en door Straat Cadmer, het smalste water tussen Campannlat en Hespagorat. Dit waren de landen uit de legenden; sommige mensen vertelden dat de mens hier ontstaan was, anderen zeiden dat hier voor het eerst spraak over de tong was gegaan. Hier lag Ponipot, het Ponipot waar kleine Tatro over las in haar sprookjesboek. Ponipot, vrijwel onbewoond nu, met de blik op de zonsondergang gericht, met haar vermolmde steden waarvan de namen nog steeds de harten der mensen konden beroeren: Powachet, Prowash, Gal-Dundar aan de kille rivier de Aza.

Dan Ponipot voorbij en een periode van windstilte voor de rotspiekenkust van Radado, het land van de hoge woestijn, de zuidelijke uitlopers van de Schansen, waar volgens zeggen minder dan een miljoen mensen leefden – in tegenstelling tot de drie en een kwart miljoen in het aangrenzende Randonan – en in elk geval minder mensen dan fagers, want Radado vormde het westelijke eindpunt van een grote trekroute van de tweesnedigen die heel Campannlat doorkruiste, het ultima thule waar de schepsels gedurende elke zomer van het Grote Jaar heentrokken om hun ondoorgrondelijke rituelen te bedrijven, of om alleen maar bewegingloos neer te zitten en over Straat Cadmer uit te kijken naar Hespagorat, naar een bestemming die andere levensvormen niet kenden.

Of het door de windstilte kwam –  in die lange hete dagen op het stille schip voelde SartoriIrvrash zich diep voldaan. Hij was uit zijn studeerkamer ontsnapt en bevond zich nu in de wijde wereld. Gedurende de dimdag waren er lange intellectuele gesprekken met de Vrouwe Priester-militant Admiraal Odi Jeseratabahr. Het tweetal was nader tot elkaar gekomen. Odi Jeseratabahrs vroegere taaldoolhoven hadden zich opgelost in een minder vormelijk spraakgebruik. De ongewilde nabijheid die door hun bekrompen behuizing werd opgedrongen, werd iets dat hogelijk gewenst was, iets kostbaars. Ze werden gelieven, heel behoedzaam. En de verkenning van het Continent der Barbaren werd tevens een verkenning van twee zielen.

Samen aan dek gezeten gedurende die betoverde windstilte, namen de twee bedaagde gelieven, de Borliener en de Uskuti, de bijna roerloze zee in ogenschouw. Het vasteland van Radado zweefde heiig op de achtergrond. Dichterbij lag aan bakboord het eiland Gleeat. Aan stuurboord leken drie andere eilanden, uit zee opstekende bergtoppen, op de boezem der wateren te drijven.

Odi Jeseratabahr wees naar stuurboord. ‘Ik kan me bijna verbeelden dat ik de kust van Hespagorat kan zien – het land Throssa, om precies te zijn. Overal om ons heen zien we het bewijs dat Hespagorat en Campannlat vroeger verbonden zijn geweest door een landbrug die door een grote aardbeweging werd verwoest. Wat denk jij daarvan, Sartori?’

Hij bestudeerde het gebochelde Gleeat. ‘Als we de legenden mogen geloven, zijn de fagers ontstaan in een afgelegen deel van Hespagorat, genaamd Pegovin, waar de zwarte fagers huizen. Misschien dat de fagers van Campannlat naar Radado trekken omdat ze nog steeds de hoop hebben de oude brug weer te vinden die naar hun vaderland leidt.’

‘Heb je ooit zwarte fagers gezien in Borlien?’

‘Eén keer, een gevangen fager.’ Hij nam een trek aan zijn veronikaan. ‘De vastelanden hebben elk hun eigen soort dieren. Als er ooit een landbrug heeft bestaan, zouden we mogen verwachten de leguanen van Hespagorat ook aan te treffen op de kust van Radado. Zijn die er ook, Odi?’

Ze kreeg een plotselinge ingeving en zei: ‘Ik denk van niet, omdat de mensen ze waarschijnlijk allemaal hebben uitgeroeid. Radado is een onvruchtbaar oord, en dan eet men van alles. Maar wat dacht je van Gleeat? Nu het toch windstil is, hebben we tijd te over; tijd om misschien iets toe te voegen aan de schatkist van menselijke kennis. Jij en ik gaan op expeditie met de sloep, en dan zullen we wel zien wat we aantreffen.’

‘Kan dat dan?’

‘Als ik dat zeg wel.’

‘Denk je aan de ramp die ons bijna is overkomen op onze expeditie bij de Baai?’

‘Jij dacht toen dat ik gek was.’

‘Ik denk nu ook dat je gek bent.’

Ze lachten en hij kneep in haar hand.

De admiraal riep de bootsman bij zich. Slaven werden aan het werk gezet. De sloep werd gevierd en Odi Jeseratabahr en SartoriIrvrash klommen aan boord. Ze werden naar het eiland geroeid over een zee van glas. Daarbij werden ze vergezeld door een tiental gewapende soldaten die verrukt waren over dit buitenkansje om even te ontsnappen aan de gehate begrenzing van het schip.

Gleeat, een pukkel op de boezem van de zee, mat in doorsnede vijf mijl. De sloep werd aan land getrokken op een steile strook zand aan de zuidoosthoek. Er werd een wacht bij uitgezet terwijl de rest van de expeditie op onderzoek uit ging.

Leguanen lagen op de rotsen te zonnen. Ze waren niet bang voor de mensen en een aantal werd gespietst om mee terug te nemen naar het schip, als welkome aanvulling op het menu. Ze waren maar nietig vergeleken met de zwarte reuzenleguanen van Hespagorat. Ze werden zelden meer dan vijf voet lang. Hun kleur was een vlekkerig bruin. Zelfs de krabben die bij hen leefden, waren klein en bezaten maar acht poten.

Terwijl SartoriIrvrash en Odi Jeseratabahr op de rotsen naar leguaaneieren zochten, werd het groepje aangevallen. Een viertal fagers stormde uit dekking te voorschijn met speren in de hand. Het waren zielige schepsels, hun vacht hing er in plooien bij en hun ribben staken erdoor.

Dankzij het element van verrassing slaagden de fagers erin twee soldaten te doden; ze stootten de mannen eenvoudig de zee in door de kracht van hun stormloop. Maar de andere soldaten vochten terug. Leguanen stoven uiteen, meeuwen stegen krijsend op; een korte achtervolging over de rotsen en toen was de schermutseling al afgelopen. De fagers waren dood – op één guil na, wier leven Odi Jeseratabahr spaarde.

De guil was forser dan haar metgezellen en had een dichte zwarte vacht. Met de armen stevig op haar rug gebonden werd ze als gevangene in de sloep mee terug genomen naar de Gouden Vriendschap.

Odi en Sartori omhelsden elkaar stiekem en wensten elkaar geluk met de bevestiging van de oude legende van de landbrug.

En met het feit dat ze het overleefd hadden.

De volgende dag stak de moessonwind weer op en al gauw was de vloot weer op weg naar het oosten. Nu gleed de kust van Randonan aan bakboord voorbij in al zijn wilde luister, maar SartoriIrvrash bracht bijna al zijn tijd benedendeks door en bestudeerde hun gevangene die hij Gleeat noemde.

Gleeat sprak alleen maar Eigenspraak, en dan nog een dialect daarvan. Daar SartoriIrvrash geen Eigenspraak of Hurdhu kende, moest hij met behulp van een tolk te werk gaan. Odi daalde af in het benauwde donkere ruim om te zien wat hij uitvoerde, en moest erom lachen.

‘Hoe kun je je nou bezighouden met zo’n kwalijk riekend schepsel? Ik heb onze stelling toch al bewezen dat Radado en Throssa vroeger met elkaar verbonden waren? God Azoiaxis stond aan onze zijde. Die kleine kolonie leguanen op Gleeat is een minderwaardige ondersoort, afgezonderd als ze is van de grote massa leguanen op het zuidelijk werelddeel. Dit schepsel, dat tussen witte fagers leefde, is waarschijnlijk een overblijfsel van het zwarte fagerras van Hespagorat - Pegovin. Op zo’n klein eiland zijn ze ongetwijfeld bezig uit te sterven.’

Hij schudde zijn hoofd. Hoewel hij bewondering had voor haar snelwerkende intelligentie, zag hij dat ze haar conclusies wel eens te snel trok.

‘Ze beweert dat het groepje waar zij bij hoorde op een schip reisde, dat tijdens de vorige moesson op Gleeat schipbreuk leed.’

‘Dat is duidelijk gelogen. Fagers varen niet. Ze haten water.’ ‘Ze waren slaven op een Throssaanse galei, zegt ze.’

Odi klopte hem op de schouder. ‘Luister, Sartori, ik ben ervan overtuigd dat we alleen al door de oude kaarten in de kaartenkamer te bestuderen, hadden kunnen bewijzen dat de twee vastelanden vroeger met elkaar verbonden waren. Je hebt bijvoorbeeld Purporian aan de kust van Radado en een haven genaamd Popevin op de Throssaanse kust. “Poop” betekent “brug” in Puur Olonets, en “pup” of “pu” is hetzelfde in Plaatselijk Olonets. Het verleden ligt besloten in de taal als men maar weet waar men zoeken moet.’

Hoewel ze erbij lachte, ergerde hij zich aan haar hooghartige Sibornalese manier van doen. ‘Als de stank je te veel wordt, lieve, ga dan maar gauw weer terug aan dek.’

‘We naderen binnenkort Keevasien. Een kuststad. Zoals je weet, is “ass” of ‘as’ in het Puur Olonets “zee” – hetzelfde als “ash” in het Pontpiaans.’ En met die uitstorting van kennis ging ze glimlachend weg en beklom handig de ladder naar het achterdek.

Tot zijn verbazing zag hij de volgende dag dat Gleeat gewond was. Er lag een gouden poel bloed op de planken vlak bij haar. Hij ondervroeg haar met behulp van de tolk. Hoewel hij haar scherp gadesloeg, kon hij niets bij haar ontdekken dat op emotie geleek toen ze antwoord gaf.

‘Nee, ze is niet gewond. Ze zegt dat haar bronst in aantocht is. Ze heeft zojuist haar menstruatie gehad.’ De tolk trok een gezicht vol afkeer, maar maakte er geen opmerking over, aangezien hij van lagere rang was.

Zozeer had hij de fagers gehaat – maar nu niet meer, zoals zoveel uit zijn vroeger leven verdwenen was, besefte hij – dat SartoriIrvrash hun geschiedenis altijd verwaarloosd had, net zoals hij altijd geweigerd had hun taal te leren. Hij had dergelijke zaken overgelaten aan JandolAnganol. JandolAnganol met zijn perverse vertrouwen in die schepsels! De seksuele gebruiken van de fagers echter, waren een doelwit voor smerige moppen, waar zelfs de straatjongens in Matrassyl aan meededen; hij herinnerde zich daarom dat de vrouwelijke tweesnedige, die mens noch dier was, een soort menstruele vloeiing uit de baarmoeder kreeg als inleiding tot haar cyclus, vlak voordat ze bronstig werd. Misschien was het de herinnering aan die oude stiekeme verhaaltjes, die hem de indruk gaf dat ze vandaag een doordringender geur verspreidde.

SartoriIrvrash krabde zich aan zijn wang. ‘Wat was dat woord dat ze gebruikte voor katamenie? In haar Eigenspraak?’

‘Ze noemt haar periode “tennhhr” in haar taal. Zal ik haar laten schoonspuiten?’

‘Vraag haar hoe vaak ze haar periode heeft.’

De guil, die nog steeds was vastgebonden, moest worden aangepord voor ze antwoord gaf. Haar lange roze lerp schoot in haar neusgaten. Eindelijk wilde ze wel vertellen dat ze tien perioden had in een klein jaar. SartoriIrvrash knikte en ging aan dek voor frisse lucht. Arm schepsel, dacht hij; jammer dat we niet allemaal in vrede kunnen leven… De tweestrijd tussen mens en tweesnedige zou eensdaags moeten worden opgelost, op een of andere manier. Wanneer hij dood en begraven zou zijn.

Heel die nacht werden ze door de moesson voortgedreven, en de volgende dag en de nacht daarop. De regen viel vaak in zulke dikke stralen dat de opvarenden van de Gouden Vriendschap hun zusterschepen niet meer konden ontwaren. Men liet Straat Cadmer achter zich. Rondom hen lag de grijze Narmossetzee, haar golven bespuwd met lange witte vegen. De wereld was water.

De vijfde nacht stak er een storm op, zo hevig dat de kraak gevaarlijk slagzij maakte. De hulst- en sinaasappelboompjes die langs de kuil groeiden werden overboord geslagen en menigeen vreesde dat het schip zou vergaan. De zeelui, altijd al bijgelovig van aard, gingen naar de kapitein en smeekten hem de gevangen fager overboord te gooien, aangezien het een welbekende zaak was dat tweesnedigen aan boord ongeluk brachten. De kapitein stemde erin toe. Hij had al vrijwel alles geprobeerd.

SartoriIrvrash was nog wakker, ondanks het late uur. Hij kon onmogelijk slapen in zo’n storm. Hij protesteerde tegen de beslissing van de kapitein. Niemand was in de stemming om naar zijn argumenten te luisteren; hij was een buitenlander en als hij niet oppaste, werd hij ook overboord gesmeten. Hij verstopte zich terwijl Gleeat uit haar smerig hol werd gesleurd en in de woedende golven werd gegooid.

Binnen het uur was de allerergste storm voorbij. Toen het valse ochtendlicht aanbrak en Poorich pal vooruit in zicht kwam, stond er niet meer dan een stijf briesje. Tegen de ochtend kwamen ook de drie andere schepen in zicht, op wonderbaarlijke wijze ongeschonden en niet eens zo ver weg – God Azoiaxis was goed. Al spoedig kon men de monding van de Kacol, waar Keevasien lag, ontwaren door de paarse kustnevel.

Een onnatuurlijke schemering bleef hangen boven de scharnieren van de hemel, de horizon. Rondom de Sibornalese vloot krioelde de zee van de dolfijnen, die vlak onder het oppervlak voort schoten. Zwermen zee- en landvogels, vele honderden in getal, cirkelden rond in de lucht. Ze maakten geen enkel geluid, maar het gedruis van hun talloze vleugelslagen klonk als een stortbui zonder regen. De zwermen verspreidden zich niet toen de trompetstoot die ‘Goede tijding’ beduidde van schip naar schip schalde.

De wind ging liggen en de zeilen verslapten en klapperden tegen de masten. De vier schepen draaiden bij en zeilden gevieren op de kust aan.

Dienu zette de verrekijker aan haar oog en tuurde naar een streepje eiland dat tussen de brandinggolven lag. Ze zag mannen op de zandbank staan, telde er een stuk of twaalf. Eentje kwam naar hen toe waden. Gedurende de dagen van de moesson hadden ze langs de kust van Randonan gevaren; hier begon Borlien – vijandelijk gebied. Het was van belang dat het nieuws van de komst van de vloot niet werd doorgeseind naar Ottassol; de verrassing zou dubbel tellen, hier als in vele andere oorlogssituaties.

Het licht werd met de minuut beter. De Gouden Vriendschap wisselde signalen met de Vereniging, de Goede Hoop en de Gebed van Vajabhar om ze voor het gevaar te waarschuwen. Een man met een breedgerande hoed kwam door de schuimende golven op hen toe waden. Achter hem konden ze aan de monding van de rivier nog de romp van een boot zien, die half verscholen lag. Er was altijd nog de mogelijkheid dat het hier een hinderlaag betrof en dat ze, als ze zich te ver waagden, de wind zouden kwijtraken en in de val zouden zitten. Dienu stond gespannen aan de verschansing van het achterdek; een ogenblik wenste ze dat haar trouweloze Io bij haar was. Die kon altijd zo snel beslissingen nemen.

De man in de branding rolde een vlag uit en onthulde de strepen van Borlien.

Dienu beval schutters zich op te stellen aan de landwaartse verschansing.

De afstand tussen schip en oever werd steeds minder. De man in het water was blijven stilstaan, tot aan zijn dijen in de branding. Hij stond zelfverzekerd te zwaaien met zijn vlag. Die halfgare Borlieners…

Dienu gaf de kapitein van de artillerie zijn instructies. Hij salueerde en daalde de scheepstrap af om zijn mannen het bevel te geven. De soldaten werkten twee aan twee; één bediende het radslot, de ander ondersteunde de loop.

‘Vuur!’ kreet de kapitein. Er viel een stilte, dan volgde een salvo.

En zo begon de slag om de zandbank van Keevasien.

De Gouden Vriendschap was al zo dichtbij, dat Hanra TolramKetinet de gezichten van de soldaten langs de verschansing kon onderscheiden. Hij zag de schutters richten, op hem.

Intussen hadden de emblemen op de zeilen hem al verteld dat dit Sibornalese schepen waren, verbazend ver van huis. Hij vroeg zich af of zijn opportunistische koning misschien een verdrag had gesloten met Sibornal om hulp te krijgen in de westelijke oorlog. Hij had geen redenen om aan te nemen dat ze vijandig zouden zijn – totdat hij de wapens zag heffen.

De Vriendschap lag vrijwel dwars om de schutters de beste gelegenheid te geven hem te raken. Hij schatte dat ze met haar diepgang niet veel verder de monding in zou kunnen komen. De Vereniging was haar vlaggenschip al vooruit en kwam met een bocht aan TolramKetinets linkerzijde opzetten, onbehaaglijk dicht bij de oostpunt van Keevasieneroog. Hij hoorde over het water de geschreeuwde bevelen terwijl de Vereniging haar grootzeil en bezaan reefde.

De twee kleinere schepen die dichter onder de Randonese kust hadden gezeild, naderden hem van rechts. De Goede Hoop worstelde nog met de brede bruine stroming uit de westelijke arm van de Kacol, de witte Gebed van Vajabhar was daar al doorheen, ja bevond zich al bijna achter hem, zij het nog op behoorlijke afstand. Op alle schepen, met uitzondering van de Goede Hoop kon hij geweerlopen zien glinsteren die op hem waren gericht.

Hij hoorde het bevel tot vuren van de kapitein. TolramKetinet liet zijn vlag vallen, dook in het water en begon met krachtige slagen terug te zwemmen naar de zandbank.

GortorLanstatet zorgde al voor tegenvuur. Hij had zijn mannen in dekking gebracht achter een rug van leisteenflinters en richtte nu de helft van zijn vuurkracht op het vlaggenschip en de andere helft tegen de witte karveel, de Gebed van Vajabhar. Deze kwam nog steeds met volle snelheid in hun richting. De luitenant had een uitstekende kruisboogschutter bij zich. Hij gaf hem en een andere soldaat opdracht een vlammenwerper met brandende pek gereed te maken.

Loden kogels petsten rondom de generaal in het water. Hij zwom onder water verder en kwam zo weinig mogelijk boven om adem te halen. Hij werd wel de dolfijnen gewaar die vlak in zijn buurt rond krioelden, maar ze deden geen pogingen het hem lastig te maken.

Plotseling staakte het vuren. Hij kwam boven en keek achterom. De witte karveel die het hiërogram van het Grote Wiel op haar zeilen droeg, was onverstandigerwijs tussen de Gouden Vriendschap en het eiland gekomen. De Shiveninki soldaten die op het bovendek opeengepakt stonden, maakten zich op om te vuren op de verdedigers van de zandbank.

Golven sloegen over hem heen. De oever was onverwacht steil. TolramKetinet kreeg een wortel te pakken en hees zich eraan omhoog tussen de bosjes, kroop op zijn buik een paar voet verder tot hij in dekking was en kon toen niet meer. Hij lag zwaar hijgend met zijn gezicht in het bruine zand. Hij was ongedeerd. Voor zijn geestesoog verscheen de herinnering aan het lieflijke gezicht van koningin MyrdalemInggala. Ze sprak hem ernstig toe. Hij herinnerde zich hoe haar lippen bewogen. Hij was een geboren overlever. Hij zou winnen, harentwille.

Inderdaad, hij was niet erg sluw. Hij had nooit generaal mogen worden. Hij bezat niet die natuurlijke vaardigheid in het commanderen van manschappen die Lanstatet wel bezat. Maar toch…

Vanaf het moment dat hij de boodschap van de koningin ontvangen had in Ordelay – de eerste maal dat ze hem op een persoonlijk niveau benaderde, al was het uit de tweede hand – had hij voortdurend moeten denken aan de plannen van de koning om van haar te scheiden.

TolramKetinet vreesde de koning. Zijn trouw jegens de kroon was verdeeld. Hoewel hij de dynastieke noodzaak van JandolAnganols handelingen wel begreep, had die Koninklijke beslissing iets veranderd in de gevoelens van TolramKetinet. Hij hield zich voor dat het hoogverraad was, zich aangetrokken te voelen tot de koningin. Maar de koningin in ballingschap, dat was iets anders; dat was geen kwestie meer van hoogverraad. En ook niet van trouw jegens een koning die hem uit jaloezie had weggestuurd om te sterven in de jungle van Randonan.

Hij krabbelde weer overeind en draafde naar GortorLanstatets belaagde zandbank. Zijn Borliener soldaten juichten toen TolramKetinet zich tussen hen op de grond wierp.

Hij omhelsde hen en tuurde over de grindrichel de zee op.

In de tijd van niet meer dan een minuut was het hele tafereel dramatisch veranderd. De Gouden Vriendschap had de zeilen gereefd en voor en achter het anker uitgegooid. Ze lag op ongeveer tweehonderd ellen van land. Een fortuinlijke brandpijl uit de kruisboog had een deel van de boeg en de artemonmast in lichterlaaie gezet. Terwijl matrozen het vuur het hoofd boden, waren twee sloepen vol soldaten van het schip vertrokken; een van de sloepen stond – hoewel het TolramKetinet niets zou hebben gezegd – onder bevel van Admiraal Odi Jeseratabahr, die star rechtop in de achtersteven stond. SartoriIrvrash had erop gestaan haar te vergezellen en zat nu smadelijk ineengedoken aan haar voeten.

De Vereniging was bijna op het strand gelopen op de linkeroever van het smalle eiland en zette nu in het ondiepe water soldaten aan land; verbeten waadden ze naar de oever. Iets dichterbij kon de Gebed van Vajabhar in het ondiepe water geen kant meer uit met haar slaphangende zeilen; een sloep vol soldaten stuurde enigszins stuntelig op de oever aan. Deze sloep was het dichtstbijzijnde doelwit en het vuur van de lontroeren richtte er nogal wat schade aan.

Alleen de Goede Hoop was niet van positie veranderd. Vergeefs optornend tegen de sterke mondingstroom van de Kacol, kwam ze, met haar boegspriet in de richting van Keevasieneroog wijzend, geen voet vooruit, en droeg aan de strijd niets bij.

‘Die hebben zeker het idee dat ze het complete garnizoen van Keevasien tegenover zich hebben,’ zei GortorLanstatet.

‘Dat garnizoen zouden we best kunnen gebruiken, de stakkers. Als we hier blijven worden we afgeslacht.’

Want er was geen manier waarop dertien mannen, schamel bewapend, zich te weer zouden kunnen stellen tegen vier bootladingen soldaten bewapend met musketten met radslot.

En toen was het dat de zee omhoogkwam en zich opende, en het assatassi regende.

Van het ene eind van de Arendzee tot het andere vlogen de assatassi, als pijlen uit een boog, uit zee het land op.

Vissers die de zee kenden hielden deze dag en de daaropvolgende vrij voor feesten en smulpartijen. Het was een dag die maar een keer vroeg in de zomers van de Grote Zomer voorkwam, met hoogtij. In Lordryardry hingen de netten klaar. In Ottassol spreidde men dekzeilen uit. In Gravabagalinien hadden de lievelingen van de koningin haar gewaarschuwd weg te blijven van de dodelijke kust. Wat voor de ingewijden een feest van overvloed was, werd voor de onwetenden een regen des doods.

Scholen assatassi kwamen aangezwommen uit het midden van de oceaan, en gingen op land aan. Gedurende de zomer omvatte hun trek heel de wereldbol. Hun grazige weiden bevonden zich in de Hete Zee waar geen mens ooit kwam. Zodra ze volgroeid waren, begonnen de scholen aan hun lange trek naar het oosten, tegen de oceaanstromingen in. Ze trokken door de Climentoceaan, en door de engte van Straat Cadmer.

Deze vernauwing stuurde de scholen veel dichter naar elkaar toe. Het gedwongen nabijzijn bracht, samen met het opsteken van de moessonstormen in de Narmossetzee, een veranderd gedragspatroon teweeg. Wat begonnen was als een loom voort zwerven, zonder kennelijk doel, veranderde in een gedreven jacht – een jacht die zou eindigen in hun doodsvlucht.

Maar voor die vlucht, die langs duizenden mijlen kust de dood omarmde, was nog een andere factor nodig. Het tij moest rijp zijn.

Gedurende de wintereeuwen kenden de zeeën van Helliconia vrijwel geen getijden. Na het apastron en de donkerste jaren begon Freyr langzaam weer zijn invloed te doen gevoelen. Zoals de gigantische zonnemassa de kille planeet terugwenkte naar het licht, zo trok hij ook haar zeeën tot zich. Zijn invloed op de oceaanmassa was nu, slechts 119 Aardjaren voor het periastron, aanzienlijk. Nu was de tijd in het kleine jaar gekomen dat de massa van Batalix en Freyr gezamenlijk kracht uitoefenden. Het gevolg was een toename in getijde kracht van zestig procent ten opzichte van de situatie in de winter.

De smalle zeeën tussen Hespagorat en Campannlat en de krachtige westelijke stroming, veroorzaakten in samenspanning een springvloed die met dramatische kracht kwam opzetten en zich uitstortte. En op die fenomenale watervloed die op de kusten aanrolde, liepen de scholen assatassi van stapel.

De schepen van de Sibornalese vloot hadden eerst eensklaps helemaal geen water meer onder de kiel, en werden dan bestormd door een vloedgolf die met grote snelheid en zonder enige waarschuwing uit zee kwam opzetten. Voor de bemanning besefte wat er gebeurd was, hadden de assatassi hen al bereikt. De doodsvlucht was begonnen.

De assatassi is een necrogene vis, of liever: een vishagedis. Hij kan als hij volgroeid is achttien duim lang worden. Hij bezit twee facetogen, maar zijn voornaamste kenmerk is wel zijn kaarsrechte benen snavel, op de grondslag van een benen schedeldak. Tijdens zijn doodsvlucht kan de assatassi snelheden bereiken die zo hoog zijn, dat hij met zijn snavel een mens tot op het hart kan doorboren.

Voor Keevasien braken de assatassi uit het wateroppervlak op een kwart mijl afstand van de Gouden Vriendschap. Zo vervuld was de lucht van assatassi, dat de dieren die laag over het water scheerden en degenen die hoogten van wel vijftig voet bereikten, allemaal deel uitmaakten van een en dezelfde solide massa razende vishagedissen. Ze glinsterden in de lucht als een leger zwaardklingen. Ja, de lucht was een en al zwaardkling.

Het vlaggenschip werd door de assatassi van voor- tot achtersteven bezocht. Iedereen die aan dek stond werd getroffen. De kant van het schip die naar zee was gericht, was overdekt met dieren die vastgespietst zaten op hun eigen snavels. Zo verging het ook de drie andere schepen. Maar het waren de sloepen, die toch al waren volgelopen in de springvloed, die het meest te lijden hadden. Alle inzittenden raakten gewond; velen werden direct gedood. De houten romp werd op vele plaatsen doorboord. Alle vier de sloepen begonnen te zinken.

Kreten van pijn en doodsangst weerklonken, maar werden gesmoord in het krijsen van de vogels die neerdoken om zich een maaltje te plukken uit de lucht.

De eerste golf assatassi duurde twee minuten.

Alleen TolramKetinets mannen overleefden het ongedeerd. De vloedgolf was pal over hen heengegaan zodat ze nog half verdoofd op de grond lagen toen de assatassi overkwamen.

Toen het bombardement ophield, stonden ze op en keken de chaos rondom aan. Sibornalese soldaten worstelden verderop in zee, waar grote roofvissen al op hen toe kwamen. De Goede Hoop dreef schijnbaar hulpeloos weer op zee af – de grote mast was op dek te pletter gevallen. De brand in het want van de Gouden Vriendschap woedde ongehinderd voort. Overal in het rond waren rotsen en bomen overdekt met verbrijzelde vissenlijkjes. Talloze assatassi hadden zich met hun snavels hoog in takken of stammen van bomen geboord, of zaten op onbereikbare plaatsen tussen de rotsen geklemd. De doodsvlucht had vele vissen een heel eind het binnenland in gebracht. De sombere jungle die over de monding van de Kacol afhing was nu doorschoten met vishagedissen die, voor Batalix onderging, al aan het rotten zouden zijn.

Het gedrag van de assatassi was bepaald geen morbide grap, maar juist een bewijs voor de veelzijdigheid waarmee een soort zich wist voort te planten. Net als de verder helemaal niet op hen lijkende biyelk, yelk en gunnadu, die in de winter de ijsvlakten van Campannlat overdekten, waren de assatassi necrogeen en konden alleen door hun dood leven voortbrengen.

Assatassi waren hermafrodiet. Ze waren te rudimentair van bouw voor een volledig normaal voortplantingsapparaat, en daarom hield de voortplanting van assatassi hun vernietiging in. De ontkieming vond plaats in het ingewand, in de vorm van draadvormige maden. Veilig gebed in de ingewanden van de ouder, overleefden de maden de inslag na de doodsvlucht en begonnen zich te voeden met het dode vlees dat zo voorhanden was gekomen. Ze vraten zich een weg naar de buitenwereld. Daar ondergingen de maden een gedaanteverwisseling en werden vierpotige larven, die verbazend veel op miniatuurleguaantjes leken. In de herfst van het kleine jaar gingen de kleine leguaantjes, die voordien op het land hadden geleefd, op weg naar de grote moederzee en glipten erin weg, zonken onder zonder spoor, als zandkorrels, om de levenscyclus van de assatassi weer te vervullen.

Zo onthutsend was deze plotselinge ommekeer, dat TolramKetinet en Lanstatet overeind kwamen op de zandbank en om zich heen keken. De reusachtige golf die heel de oever had overspoeld, was de oorzaak van een tweede vloedgolf die de Sibornalezen, die met alle macht trachtten aan land te komen, in grote moeilijkheden bracht.

De eerste golf was de Kacol opgestormd. Het uitgebluste water kwam nu terugzetten en voerde zwarte modder met zich mee die de zee met zijn kronkelingen donker kleurde. En, nog onheilspellender, kwam aan TolramKetinets linkerhand een stroom doorweekte lijken de riviermond uitgespoeld, vergezeld van krijsende zeevogels. De generaal vermoedde dat dit de afgeslachte bewoners van Keevasien waren, die eindelijk een vorm van lijkbezorging te beurt viel.

De springvloed had de sloep van de Gouden Vriendschap doen kapseizen. Degenen die niet lang genoeg onder bleven werden boven water begroet door zwermen vishagedissen. SartoriIrvrash lag spartelend in het water tussen de gewonden, onder wie hij al gauw Odi Jeseratabahr zag. Een van haar wangen was opengereten en er had zich een vishagedis achter in haar hals geboord. Een groot aantal gewonden werd aangevallen door krijsende roofmeeuwen. SartoriIrvrash was ongedeerd. Hij baande zich maaiend een weg naar Odi, nam haar in zijn armen en begon naar de oever te waden. Het water werd steeds dieper.

Hij kwam met zijn gezicht heel dicht bij de assatassi die in haar nek zat gespietst, met zijn oog vlak bij het grote benige oog, waaruit nog niet alle leven geweken was.

‘Hoe kan de mens ooit bolwerken opwerpen tegen de natuur, wanneer die ons blijft overspoelen als een vloedgolf, en er niet om maalt wat ze met zich meesleurt?’ zei hij bij zichzelf. ‘Daar kun je het mee doen, Akhanaba; ouwe hrattok!’

Hij had de grootste moeite het hoofd van de bewusteloze Odi boven water te houden. Een paar armlengten verderop begon een zandbank, maar het water kwam hem steeds hoger. Hij schreeuwde het uit van angst, en toen zag hij op de landtong een man staan die leek op JandolAnganols gehate generaal, TolramKetinet.

TolramKetinet en GortorLanstatet stonden het Sibornalese schip Gebed van Vajabhar te bestuderen, dat op korte afstand rechts van hen lag. Door de vloedgolf was ze op het land geworpen, maar de kolkende terugstroming uit de Kacol had haar weer vlot getrokken. Afgezien van de assatassi die haar stuurboord doorspekten was ze in prima conditie. De bemanning, die volkomen gedemoraliseerd was, sprong van boord, het land op, om zich in de bosjes in veiligheid te stellen.

‘Dat schip ligt voor het grijpen, Gortor. Wat zeg je ervan?’

‘Ik ben geen zeeman, maar er is wel een aflandige wind aan het opsteken.’

De generaal wendde zich tot zijn twaalf mannen.

‘Mijn dappere kameraden. Geen van jullie ontbreekt het aan moed. Als het een van ons ook maar een ogenblik aan moed had ontbroken, zouden we allemaal zijn omgekomen. Nu ligt er een laatste heldendaad voor ons, en dan zijn we behouden. In Keevasien is er geen hulp voor ons te verwachten, we zullen dus langs de kust moeten gaan. En daartoe lenen we deze fraaie witte karveel. Het is een godsgeschenk – maar een geschenk waarvoor we misschien zullen moeten vechten. Trek je zwaarden, en volg me!’

Toen hij het strand afrende, met zijn mannen achter zich aan, botste hij bijna op een verfomfaaide man die de oever trachtte te bereiken met een vrouw in zijn armen. De man riep hem bij zijn naam. ‘Hanra, help me!’

Verbijsterd zag hij dat het de Borliener kanselier was, en de gedachte viel hem in: alweer iemand die door JandolAnganol bedrogen is…

Hij beduidde zijn groepje stil te houden. Lanstatet sleepte SartoriIrvrash het water uit, twee van zijn mannen namen de vrouw tussen zich in. Ze kreunde en begon weer bij bewustzijn te komen. Verder stormden ze, op de Gebed van Vajabhar toe. Bemanning en soldaten van het Shiveninki schip hadden grote verliezen geleden. Sommigen waren gedood, en zij die door de assatassi gewond waren, zaten voor het grootste deel al aan land. Vogels scheerden over het schip heen en vraten vishagedissen weg die in het want waren blijven steken. Er was een handjevol soldaten aan boord gebleven met hun officieren, die bereid waren te vechten. Maar TolramKetinets groep klom via de zeekant aan boord en viel op hen aan. De tegenstanders waren al gedemoraliseerd. Na een lauwe schermutseling gaven ze zich

over en werden gedwongen aan land te springen. GortorLanstatet ging met drie man naar beneden om achterblijvers op te sporen die zich verstopt konden hebben, en ze het schip af te jagen. Zeven minuten nadat ze het schip geënterd hadden, waren ze klaar om van wal te steken.

Acht soldaten begonnen te duwen tegen de achter- en zijkant van de romp; traag zwaaide de boeg om. De zeilen bolden op, al waren ze door de vishagedissen hier en daar gescheurd. ‘Vooruit! Vooruit!’ schreeuwde TolramKetinet vanaf de brug. ‘Ik haat schepen,’ zei GortorLanstatet. Hij viel op zijn knieën en begon te bidden met zijn handen boven zijn hoofd. Er klonk een explosie en water spatte over hen heen.

De Gouden Vriendschap had hun zeeroverij in de gaten gekregen. Een kanonnier had een van de kanonnen op hen afgevuurd op een afstand van zevenhonderd voet.

Toen de Vajabhar heel langzaam onder dekking van het neerhangende oerwoud te voorschijn kwam, werd ze aangepakt door een steviger bries. Zonder dat ze daartoe het bevel behoefden te krijgen, bemanden twee schutters onder de Borlieners een van de kanonnen op het onderdek. Ze vuurden een schot af op de Gouden Vriendschap; toen werd de onderlinge hoek tussen de twee schepen zo scherp, dat de loop van het kanon niet meer verder kon draaien in de vierkante geschutspoort. Ze konden het vlaggenschip niet meer onder schot krijgen.

De geschutsbemanning op het vlaggenschip kampte met hetzelfde probleem. Er vloog nog een kogel over die in de struiken van het eilandje belandde, toen bleef het stil. De acht mannen in het water klommen langs de uitgehangen netten omhoog en stapten juichend aan boord, terwijl de Vajabhar vaart begon te meerderen.

De eilandbegroeiing gleed aan bakboord aan hen voorbij. Bomen werden aangevallen door verwoede roofvogels die gespietste assatassi verslonden, terwijl de horzels en bijen die ze hadden opgejaagd woedend rond hen gonsden. De Vajabhar zou zo dadelijk het Uskuti schip Vereniging passeren, dat nog steeds met haar boeg in het zand stak.

‘Kunnen jullie haar in het voorbijgaan opblazen?’ riep GortorLanstatet omlaag naar de schutters op het benedendek.

De schutters draafden naar bakboord, deden de geschutspoort open en vulden het logge kanon. Maar nu had het schip al te veel vaart en ze kregen het niet meer op tijd gereed.

De in ongenade gevallen Io Pasharatid bevond zich onder de soldaten en bemanning van de Vereniging die het schip hadden verlaten om in de jungle van het eiland dekking te zoeken tegen de doodsvlucht.

Als enige Sibornalees op de schepen had hij ooit Keevasien bezocht. Dat was geweest gedurende zijn ambassadeurschap aan het hof van Borlien. Hoewel hij de plaats bepaald niet mocht lijden, was hem ingevallen dat hij er misschien wat mondvoorraad kon kopen om de saaie kost aan boord wat te variëren. Hij berekende dat hij in de algemene opschudding rustig twee uurtjes vrijaf kon nemen, zonder te worden gemist.

Toen hij de uitgebrande ruïnes van de stad zag was hij van gedachten veranderd. Hij kwam op de plek des onheils terug en was er nog net getuige van dat de Gebed van Vajabhar langs zijn eigen schip kwam glijden, met TolramKetinet, de favoriet van de koningin zonder weerga, op het achterdek.

Io Pasharatid was niet gehéél verteerd door eigenliefde, hoewel in dit geval ook jaloezie een rol speelde bij wat hij deed. Hij holde het bos uit, schreeuwde de mannen toe die onder de bosjes scholen en dreef ze terug naar de Vereniging. Door de vloedgolf was het schip ongedeerd op een strook zand neergezet.

Na enig gemanoeuvreer met de roeiriemen, en geholpen door de vloed, kregen ze de kraak vlot. De zeilen werden naar de wind gezet en langzaam draaide haar boeg weer in de richting van de open zee.

Seinvlaggen werden gehesen om te berichten dat de Vereniging de zeerover achterna ging. Het sein was bedoeld voor Dienu Pasharatid, aan boord van de Gouden Vriendschap, maar die zou nooit meer een sein lezen. Zij was een van de eersten die stierven ten gevolge van de doodsvlucht van de assatassi.

Pas toen ze de baai uit waren en een stevige westenwind hen langzaam tegen de heersende oceaanstroming opstuurde, namen TolramKetinet en SartoriIrvrash de gelegenheid te baat elkaar te omarmen.

Toen ze elkaar min of meer verslag hadden gedaan van hun wedervaren, zei TolramKetinet: ‘Ik heb niet zoveel om trots op te zijn. Ik ben soldaat, dus ik mag niet klagen waar men mij heen stuurt. Maar mijn opperbevel als generaal was zodanig, dat mijn troepenmacht uiteenviel zonder een enkele slag te hebben gestreden. Dat is een schande die me altijd bij zal blijven. Randonan slokt mensen op met huid en haar.’

De ex-kanselier zei, na een ogenblik: ‘Ik ben dankbaar voor de reizen die ik heb ondernomen en die evenmin voorzien waren als de jouwe. De Sibornalezen hebben me gebruikt, maar er is iets van waarde uit die ervaring voortgekomen. Méér dan waardevol.’

Hij maakte een gebaar naar Odi Jeseratabahr, wier wond nu verbonden was en die op het dek naar de twee mannen zat te luisteren met haar ogen dicht.

‘Ik word oud en de liefde van ouderen is altijd een grap in de ogen van jongelingen als jij, Hanra. Nee, ontken het maar niet.’ Hij lachte.

‘En er is meer. Ik besef nu voor het eerst hoe gelukkig onze generatie is om juist in deze periode van het Grote Jaar te leven, nu de hitte heerst. Hoe hebben onze voorouders de winter overleefd? En het wiel draait door en opnieuw zal het winter worden. Wat een verdoemelijk lot om op te groeien wanneer Freyr stervende is, en niets anders ooit te kennen. In bepaalde delen van Sibornal zien de mensen Freyr nooit, gedurende de wintereeuwen.’

TolramKetinet haalde zijn schouders op. ‘Zo gaat het nou eenmaal.’

‘Maar die groei en vernietiging op zo grote schaal… Misschien is het onze fout dat we menen dat we buiten de natuur staan. Goed, ik weet van vroeger nog dat je allesbehalve bekoord wordt door speculaties van dergelijke aard. Maar een ding moet ik je zeggen. Ik meen de oplossing te hebben gevonden op een vraag, die van een zo wereldschokkende aard is…’

Hij aarzelde en streek zijn vochtige bakkebaarden op. TolramKetinet glimlachte hem bemoedigend toe dat hij door moest gaan.

‘Ik geloof dat ik iets heb bedacht wat nog geen mens gedacht heeft. Deze dame heeft mij het ingegeven. Ik moet naar Oldorando of Pannoval zien te komen om mijn gedachten aan de machthebbers van het Heilige Pannovalese Rijk voor te leggen. Mijn gevolgtrekking moet ik het eigenlijk noemen. En daar zal ik zeker beloond worden, en dan kunnen Odi en ik verder stil gaan leven.’

TolramKetinet keek het gezicht met de bakkebaarden onderzoekend aan en zei: ‘Gevolgtrekkingen waarvoor betaald wordt! Die moeten dan wel erg waardevol zijn!’

De man is dom en dat heb ik altijd wel geweten, dacht de ex-kanselier, maar hij kon de gelegenheid om zijn gedachten uit te leggen toch niet weerstaan.

‘Je moet weten,’ zei SartoriIrvrash terwijl hij zijn stem dempte zodat ze hem nauwelijks konden verstaan boven het klapperen van de zeilen uit, ‘Ik heb het tweesnedige ras nooit mogen lijden, in tegenstelling tot mijn meester. Daar lag grotendeels de grondslag voor onze verschillen van mening. Mijn gedachte, mijn gevolgtrekking, valt zeer ongunstig uit voor de tweesnedigen. Daarom zal een beloning niet uitblijven, gezien de termen van de Pannovalese Uitspraken.’

Odi Jeseratabahr stond van haar stoel op en nam SartoriIrvrash bij de arm terwijl ze tegen TolramKetinet en Lanstatet, die juist bij hen was komen staan, zei: ‘U weet wellicht niet dat koning JandolAnganol het levenswerk van de kanselier, zijn Alfabet van Geschiedenis en Natuur, geheel heeft vernietigd. Het is een misdaad die niet vergeten kan worden. De gevolgtrekking van de kanselier, zoals hij het zo bescheiden uitdrukt, zal een wraak betekenen op JandolAnganol en ons misschien de gelegenheid geven samen te werken aan het herschrijven van zijn Alfabet.’ Lanstatet zei op scherpe toon: ‘Vrouwe, u bent onze vijand, u hebt gezworen ons vaderland te vernietigen. U hoort benedendeks, in de boeien.’

‘Dat is verleden tijd,’ zei SartoriIrvrash waardig. ‘Wij zijn nu slechts reizende geleerden – thuisloos bovendien.’

Reizende geleerden… dat was teveel voor de generaal en hij stelde dus maar een praktische vraag. ‘Hoe dacht je naar Pannoval te komen?’

‘Oldorando zou me ook best uitkomen – dat is dichterbij en ik hoop er vóór de koning te arriveren, als hij er al niet is, om hem de grootst mogelijke last te bezorgen voor hij zijn Madi-prinses ten huwelijk neemt. Jij bent toch ook bepaald niet op hem gesteld, Hanra. Jij bent de ideale persoon om me daarheen te brengen.’ ‘Ik ga naar Gravabagalinien,’ zei TolramKetinet verbeten, ‘als deze schuit ons zover brengen wil, en we niet door onze vijanden worden ingehaald.’

Ze keken allemaal achterom. De Gebed van Vajabhar was nu in volle zee, en vorderde moeizaam in oostelijke richting, in het gezicht van de kust. De Vereniging was om de hoek van de baai van Keevasien verschenen, maar lag nog ver achter. Het viel niet direct te vrezen dat ze hen in zou halen.

‘Je zult je zuster zien in Gravabagalinien,’ zei SartoriIrvrash tegen de generaal. De generaal glimlachte maar antwoordde niet.

Later die dag zagen ze in de verte de Goede Hoop, die ook achter hen aankwam met een geïmproviseerde grote mast. De twee achtervolgers verdwenen uit het zicht in de nevel, toen donderwolken kwamen opzetten uit het westen, hun randen in koper gevat. Weerlicht bliksemde geluidloos uit de buik van de wolken omlaag.

Een tweede golf assatassi steeg op uit zee, als een vleugel die zich openvouwt, en wierp zich op het land. De Gebed van Vajabhar was al te ver uit de kust om er nog hinder van te ondervinden. Een enkele vishagedis kwam nog langs het schip gescheerd. De mannen bekeken vergenoegd hetgeen hen diezelfde ochtend nog met stomheid had geslagen.

Terwijl ze voort kropen in de richting van Gravabagalinien, viel er een donderende duisternis, en zagen ze aan de wal kleine splintertjes van licht waar de inheemse bevolking zich te goed deed aan de dode indringers.

Iets anders, zonder identiteit, was intussen op weg naar de plaats waar de koningin zonder weerga huisde in haar houten paleis: een menselijk lijk.

RobaydayAnganol was als verstekeling de rivier afgezakt van Matrassyl naar Ottassol, en was zijn vader voorgebleven. Waar hij ook ging, dezer dagen, bewoog hij zich op een eigenaardige gehaaste manier, terwijl hij steeds schuins achterom keek. Hij wist het niet, maar zijn opgejaagde gedrag deed hem sterk op zijn vader lijken. Hijzelf zag zich eerder als een achtervolger. Wraak jegens zijn vader beheerste zijn gedachten.

In Ottassol ging hij, in plaats van naar het ondergrondse paleis dat zijn vader binnenkort zou bezoeken, naar een oude vriend van SartoriIrvrash, de deuteroscopist en anatoom Bardol CaraBansity. CaraBansity voelde niet al te veel bereidwilligheid jegens de koning, of diens vreemde zoon.

Hij en zijn vrouw hadden juist een gezelschap deuteroscopisten op bezoek uit Vallgos. Hij bood Robayday onderdak aan in een huis dat hij aanhield, vlak bij de haven, waar volgens zijn zeggen een meisje wel voor hem zou zorgen.

Robayday’s belangstelling voor vrouwen was iets sporadisch. Hij vond de vrouw in CaraBansity’s havenhuis echter direct aantrekkelijk, met haar lange bruine haar en haar geheimzinnige gezaghebbende manier van doen – alsof ze een geheim kende waaraan niemand anders deel had.

Ze noemde zich Metty, en hij herinnerde zich haar weer. Met dit meisje had hij ooit eens iets gehad, thuis in Matrassyl. Haar moeder had zijn vader geholpen toen die gewond was, na de Slag in de Cosgatt. Haar werkelijke naam was Abathy.

Ze herkende hem niet. Ze was ongetwijfeld een dame met vele minnaars. Eerst liet Robayday niets merken. Hij hield zich passief en liet haar maar begaan. Om indruk te maken sprak ze over een schandalige relatie met Sibornalese hoge heren in Matrassyl; hij sloeg haar gezichtsuitdrukking gade en bedacht hoe anders haar indruk van de wereld was, met al dat clandestiene komen en gaan.

‘Je herkent me niet, want ik ben moeilijk te herkennen, maar er is een tijd geweest dat je minder kohl op je ogen droeg en we intiem met elkaar waren, als lip en tong…

Toen zei ze zijn naam en viel hem om zijn hals met veel vertoon van vreugde.

Later zei ze dat ze haar moeder, die ze regelmatig geld stuurde, erg erkentelijk was dat die haar geleerd had hoe ze zich met mannen moest gedragen. Ze begon een zekere voorkeur aan de dag te leggen voor hooggeborenen en gezagsdragers; ze was schandalig verleid door CaraBansity, beweerde ze, maar nu hoopte ze op betere mogelijkheden. Ze kuste hem.

Ze liet haar charfrul openvallen en toonde haar bleke benen. Robayday die overal wreedheid zag, zag slechts de valstrik van de spin en liep er begerig binnen. Later lagen ze bij elkaar en kusten elkaar zachtjes, terwijl ze lief lachte. Hij hield van haar en haatte haar.

Zijn aandrift schreeuwde hem toe snel naar Oldorando te gaan, maar hij bleef nog een hele dag bij haar. Hij haatte haar en hield van haar.

De tweede avond in haar huis. Hij dacht dat de geschiedenis stil zou blijven staan, als hij hier maar altijd zou blijven. Ze ontbond opnieuw haar prachtige haar en trok haar rokken op en klom weer met hem op de divan.

Ze omhelsden elkaar, ze bedreven de liefde. Ze was een bron van verrukking. Abathy begon hem uit te kleden voor genietingen van langere duur, toen er op haar deur werd gebonsd, Ze schoten allebei geschrokken overeind.

Een nog hardere dreun. De deur vloog open en een forse jongeman, gekleed naar onbehouwen Dimariamaanse trant, kwam naar binnen gestommeld. Het was Div Muntras, als een stier op zoek naar de liefde.

‘Abathy!’ riep hij. Als antwoord gilde ze.

Na alleen naar Ottassol te zijn gevaren, had Div haar dankzij ijverige naspeuringen weten te vinden. Hij had alles verkocht wat hij bezat, behalve het talisman - uurwerk dat hij van Billisj gestolen had en dat veilig in zijn gordel was opgeborgen. En hier, aan het eind van zijn weg, vond hij het meisje dat heel zijn denken had beheerst, sinds het ogenblik dat ze zo weelderig met zijn vader had liggen luieren op het dek van de Vrouwe van Lordryardry, in trittemie met een andere man.

Zijn gezicht vertrok in een toonbeeld van razernij. Hij hief zijn vuisten op en ging bulkend tot de aanval over.

Robayday sprong overeind, boven op de divan, met zijn rug tegen de muur. Zijn gezicht was donker van woede om zo’n brutale onderbreking. Dat de zoon des Konings werd toegebruld – en op een dergelijk ogenblik! Zijn enige gedachte was de indringer te vermoorden. In zijn gordel had hij een mes dat gemaakt was van een fagerhoren, een scherp tweesnedig wapen. Hij trok het te voorschijn.

De aanblik van een wapen maakte Div nog woedender. Hij zou eens snel afrekenen met dat magere kereltje, die bemoeial. Abathy stond tegen hem te schreeuwen, maar hij sloeg er geen acht op. Ze stond met haar beide handen tegen haar mooie mond gedrukt, haar ogen wijd gesperd van angst. Dat beviel Div wel. Zij werd de volgende.

Hij stormde toe, en belandde met een sprong op de divan. De punt van de hoorn trof hem net onder zijn onderste rib. De punt knerpte over het bot, toen het lemmet naar binnen gleed. Door zijn stormloop ging het erin tot aan het heft en doorboorde de gal en de maag, waarop het mes bij het heft afbrak in de hand van zijn tegenstander.

Een lang, verbijsterd gekreun ontsnapte aan Divs lippen. Vocht besproeide de wand toen hij er tegenaan viel en op de vloer gleed.

Razend van woede liet Robayday het meisje huilend staan en vertrok. Hij haalde twee kerels die het lijk wegwerkten door het in de Takissa te smijten,

Robayday ontvluchtte de stad, als zaten hem dolle honden op zijn hielen. Hij keerde niet meer terug naar het meisje of haar kamer. Hij had een afspraak die hij bijna was vergeten; een afspraak in Oldorando. Vloekend en huilend trok hij langs de weg. Vloekend en huilend.

Meegevoerd door de stroom, om en om wentelend, dreef het lijk van Div Muntras tussen de schepen naar de monding van de Takissa. Niemand zag het voorbijgaan, want de meeste mensen, de slaven incluis, deden zich te goed aan enorme assatassi schranspartijen.

Vissen namen het heft in handen en wijdden zich aan het lijk, toen de doorweekte massa door de kaken van de zee werd opgenomen en meegevoerd in de westelijke stroom, in de richting van Gravabagalinien.

Die avond kwamen, toen de zonnen ondergingen, eenvoudige lieden afgedaald naar het strand en de klippen. In alle landen wier kusten werden bespoeld door de Arendzee, in Randonan, Borlien, Thribriat, Iskahandi en Dimariam, liepen de mensen te hoop aan de waterkant.

Het grote assatassi - feest liep ten einde. Nu was het tijd om een ogenblik stil te staan en dank te zeggen aan de geest die in de zee huisde.

Terwijl de vrouwen dansten en zongen op het strand, waadden de mannen de zee in met kleine bootjes. Ze waren gemaakt van bladeren, waarop korte kaarsjes stonden te branden, die een zoete geur verspreidden.

Op elk strand werden, terwijl de schemering viel, hele flottieljes bladeren te water gelaten. Sommige bleven nog lang drijven met zwakke vlammetjes toen de duisternis al gevallen was, en vormden vergezichten die deden denken aan het bijgeloof aan de gessies en fessops, die zweefden in een veel blijvender duisternis. Sommige werden ver naar zee meegevoerd vóór hun zwakke vlammetjes werden gedoofd.