20 Hoe recht werd gesproken

Vuurwerk knalde. Menigten dromden samen. Rathel werd achterovergeslagen. Gebeden werden opgezonden in de heilige wijken van de stad.

De bevolking van Oldorando was blij met het nieuws van de verloving van JandolAnganol met prinses Milua Tal. Daar hadden ze geen logische redenen voor. Het koninklijk huis van Stund, en de kerk waarmee het betrekkingen onderhield, hadden een bruin leven ten koste van de bevolking. Maar de kans op feestvieren is al zo klein en men neemt die wijselijk waar men kan.

De Koninklijke familie had aller medeleven opgewekt toen prinses Simoda Tal werd vermoord. Dergelijke afgrijselijke gebeurtenissen droegen een steentje bij aan het emotionele leven van het volk.

Dat de jongere zuster nu verloofd was met de man die eerst verloofd was geweest met haar vermoorde zuster, was een prettige theatrale wending. Er werd smeuïg over gespeculeerd of ze haar eerste menstruatie al zou hebben gehad, en er was de gebruikelijke discussie over de seksuele gebruiken van de Madi’s. Waren ze volstrekt vrij in de liefde, of waren ze juist volkomen monogaam? Het was een vraag die nooit echt werd beslecht, hoewel de mannen in het algemeen de eerste mogelijkheid aanhingen.

JandolAnganol vond genade in aller ogen.

Voor het grote publiek was hij een romantische figuur, niet storend jong of onsmakelijk oud. Hij was met een van de mooiste vrouwen in Campannlat getrouwd geweest en had zich van haar laten scheiden. En waarom hij nu een meisje wilde trouwen dat nog jonger was dan zijn eigen zoon… zulke dynastieke verbintenissen waren niet ongewoon, terwijl de grote aantallen kinderen die als prostituee werkten in de Oostpoort en Uidok ook een gemakkelijk antwoord verschaften op de kwestie.

Wat de fagers betrof, stelde het volk zich veel neutraler op dan men op het paleis veronderstelde. Natuurlijk, iedereen kende de plaatselijke geschiedenis, en wist van die keer dat de fagerhorden de stad hadden verwoest. Maar dat was zo lang geleden. Er waren nu toch geen rovende fokkiebenden meer. Fagers waren een zeldzaam gezicht geworden in Oldorando. De mensen vonden het best leuk om ze te bezichtigen in het Fluiterpark, en over de Valvoral het Eerste Garderegiment Fagers gade te slaan. Fagers waren in zeker opzicht populair.

Hetgeen allemaal de bittere wrokgevoelens van koning Sayren Stund niet kon lenigen.

Hij was nooit een vastberaden persoon geweest en had het ene ogenblik waarop hij de verbintenis had kunnen verbieden, voorbij laten gaan. Inwendig verwenste hij zichzelf. Hij verwenste zijn koningin. Het huwelijk had de bijval van Bathkaarnit-haar.

Bathkaarnit-haar was een eenvoudige vrouw. Ze mocht JandolAnganol. Zoals ze het zingend uitdrukte: ‘Hij zag er zo goed uit.’ Hoewel ze geen zwak had voor de tweesnedigen, voelde ze dat er achter die voortdurende drammels een soort onverdraagzaamheid school, die zich heel makkelijk ook tegen haar eigen ras kon keren; Madi’s waren inderdaad ook niet populair in Oldorando en gewelddaden jegens hen waren aan de orde van de dag. Daarom bedacht ze dat de man die fagers in bescherming nam, ook wel goed zou zijn voor haar enig overgebleven dochter, een halve Madi.

Wat belangrijker was, Bathkaarnit-haar wist dat Sayren Stund al lang met de gedachte speelde Milua Tal uit te huwelijken aan Taynth Indredd, een prins van Pannoval die veel ouder en een stuk onsmakelijker was dan JandolAnganol. Ze mocht Taynth Indredd niet. Ze vond het een onprettige gedachte dat haar dochter in het sombere Pannoval zou moeten wonen, begraven onder het Quzintgebergte. Dat was geen passend leven voor een Madi, of de dochter van een Madi. Met JandolAnganol en Matrassyl waren ze beter af, meende ze.

En zo verzette ze zich op haar onderdanige manier tegen haar koning. Hij was wel gedwongen een andere manier te zoeken om zijn woede af te reageren. En die andere mogelijkheid deed zich snel voor.

Naar buiten toe handhaafde Sayren Stund zijn beminnelijk gedrag. Hij kon niet toegeven dat hij verantwoordelijk was voor de moord op Yuli. Hij nodigde JandolAnganol zelfs uit voor een bespreking over de manier waarop het huwelijk zou worden voltrokken.

Ze kwamen bijeen in een afgezonderd vertrek waar ventilatoren rondwiekten onder de zoldering, met kleurige Madi-tapijten aan de wand in plaats van ramen, naar Pannovalese trant.

Sayren Stund was vergezeld van zijn vrouw en een raadsman uit de geestelijke stand, een lange gemelijke man met een gezicht als een ongeschoren hakbijl, die op de achtergrond zat, niemand aankeek en niets zei.

JandolAnganol arriveerde in gala-uniform, geëscorteerd door een van zijn kapiteins, een stevige buitenman die volkomen overdonderd leek door zijn nieuwe diplomatieke plichten.

Sayren Stund schonk wijn in en bood die JandolAnganol aan. Deze weigerde. ‘De faam van je wijngaarden gaat de wereld door, maar ik heb gemerkt dat ik er slaperig van word.’

Sayren Stund negeerde deze steek onder water en kwam ter zake.

‘Wij hebben er geen bezwaar tegen dat je prinses Milua Tal wilt trouwen. Je zult je herinneren dat het je aanvankelijke bedoeling was mijn vermoorde dochter in Oldorando te huwen. Daarom doen we je het verzoek de plechtigheid toch hier te doen plaatsvinden, onder dispensatie van de Heilige C’Sarr in eigen persoon, zodra hij zal zijn aangekomen.’

‘Mij was te verstaan gegeven dat je graag zag dat ik vandaag nog vertrok.’

‘Dat was een misverstand. Wij hebben begrepen dat dat aanstootgevende huisdier van je inmiddels van het toneel is verdwenen.’ Terwijl hij dit zei gleed zijn blik opzij naar zijn sombere raadsman, als zocht hij daar steun. ‘We zullen passende festiviteiten op touw zetten, daar kun je van verzekerd zijn.’

‘Ben je er ook zeker van dat de C’Sarr hier binnen drie dagen aankomt?’

‘Zijn boodschappers zijn al hier. Onze koeriers staan met hem in verbinding. Zijn gezelschap is zojuist het Dorzinmeer gepasseerd. Andere bezoekers, zoals prins Taynth Indredd uit Pannoval, worden morgen al verwacht. Je huwelijkssluiting zal deze gelegenheid verheffen tot een plechtige historische gebeurtenis.’

JandolAnganol besefte wel dat Sayren Stund met dit uitstel een voordeel op hem wilde trachten te behalen, en trok zich in een hoek van het vertrek terug om te overleggen met zijn kapitein. Hij wilde het liefst ogenblikkelijk vertrekken, voor nog meer verraderlijks kon worden teweeggebracht. Maar daartoe had hij een schip nodig en alle schepen stonden onder toezicht van Sayren Stund. Ook was er nog de dringende kwestie van SartoriIrvrash, naar de kapitein hem in herinnering bracht – SartoriIrvrash die gebonden en gekneveld dreigde te stikken in de klerenkast van Fard Fantil.

Hij richtte zich tot Sayren Stund. ‘Hebben we goede reden aan te nemen dat de Heilige C’Sarr deze plechtigheid voor ons zal voltrekken? Hij is van hoge ouderdom, nietwaar?’

Sayren Stund tuitte zijn lippen.

‘Bejaard zeker. Van eerbiedwaardige leeftijd. Maar hoge ouderdom, dat zou ik naar eer en geweten toch niet willen zeggen. Negenendertig en een paar tenner, schat ik. Maar het is natuurlijk mogelijk dat hij bezwaar heeft tegen de verbintenis op grond van het feit dat Borlien voortgaat een onderkomen te bieden aan fagers en weigert de verzoeken om een drammel op te volgen. Over een dergelijke kwestie van doctrine zou ik zelf werkelijk geen dogmatisch oordeel durven uitspreken; we zullen moeten wachten tot we het van zijn eigen heilige lippen vernemen.’ Rode vlekken van woede gloeiden op JandolAnganols wangen. Met in bedwang gehouden stem zei hij: ‘Er zijn redenen om aan te nemen dat onze geliefde godsdienst – waaraan niemand zich zo verknocht voelt als ik – ooit begonnen is in een simpele verering van fagers. Dat was in de tijd dat mensen en fagers in primitieve staat leefden. Hoewel de kerkgeschiedenis het feit tracht te verhelen, vertoonde de Almachtige in zijn uiterlijk vroeger een zeer nauwe gelijkenis met een tweesnedige. In later tijd hebben de algemeen bij het volk heersende voorstellingen die gelijkenis wat doen vervagen. Ze is niettegenstaande dat nog steeds aanwezig.

Niemand verbeeldt zich tegenwoordig nog dat fagers almachtig zijn. Ik weet uit persoonlijke ervaring hoe dociel ze kunnen zijn wanneer men ze flink aanpakt. Desalniettemin draait de kern van onze godsdienst in feite om hen. Daarom kan het nooit rechtvaardig zijn om hen onder edict van de Kerk zo te vervolgen.’ Sayren Stund keek om naar zijn priesterlijke raadsman, om steun. Deze nam nu het woord en zei met holle stem, zonder op te kijken: ‘Dat is niet een opvatting die veel hout zal snijden bij Zijne Heiligheid de C’Sarr, die als antwoord zou geven dat de koning van Borlien godslastering spreekt in het aangezicht van Akhanaba.’

‘Precies,’ zei Sayren Stund. ‘Het is een opvatting die bij geen van ons hout zal snijden, broeder. De C’Sarr moet jullie trouwen en daarom moet jij je ideeën maar liever voor je houden.’

De bespreking werd snel afgesloten. Alleen gebleven met zijn gemalin en zijn donkere raadsman, wreef Sayren Stund zich in zijn mollige handen en zei: ‘Hij wacht dus op de C’Sarr. We hebben drie dagen om ervoor te zorgen dat het huwelijk niet doorgaat. We moeten die SartoriIrvrash hebben. We hebben de verblijven van de fagers in het Fluiterpark doorzocht en daar is hij niet. Dan moet hij nog in het paleis zijn. We zullen de verblijven van de koning laten doorzoeken – tot in elk hoekje en gaatje.’

De donkere raadsman schraapte zijn keel. ‘Er is ook nog de kwestie van de vrouw, Odi Jeseratabahr. Ze is hier met SartoriIrvrash aangekomen. Vanochtend heeft ze enigszins ontredderd haar toevlucht gezocht in de Sibornalese ambassadeursvilla en de verdwijning van haar vriend gemeld. Ik heb me laten vertellen dat ze een admiraal is. De ambassadeur zou haar mogelijk als overloopster kunnen beschouwen. Hij wil haar desalniettemin niet uitleveren – althans nog niet.’

Sayren Stund wuifde zich koelte toe en nam nog wat wijn. ‘We kunnen het ook wel af zonder haar.’

‘Er is nog een punt dat uwe majesteit begunstigt, en dat door mijn kerkrechtelijke deskundigen naar voren is gebracht,’ vervolgde de priester-adviseur. ‘De echtscheiding van koning JandolAnganol is vervat in een akte, die voorlopig nog berust bij Alam Esomberr. Ofschoon de koning deze akte heeft ondertekend en schijnt te menen dat zijn scheiding een voldongen feit is, blijkt volgens een oude bepaling van het Pannovalese kerkelijk recht, dat de echtscheiding van Koninklijke personen slechts dan een feit is, wanneer de akte daadwerkelijk in het bezit van de C’Sarr is overgegaan. Deze bepaling werd toegevoegd om onberaden dynastieke verbintenissen een tijdje te kunnen opschorten. Koning JandolAnganol verkeert dientengevolge op het huidige moment in feite in een staat van voorwaardelijke scheiding.’ ‘En kan dus nu niet hertrouwen?’

‘Een huwelijk dat wordt aangegaan voor de scheiding definitief is, is onwettig.’

Sayren Stund klapte in zijn handen en lachte. ‘Voortreffelijk, voortreffelijk.’

‘Maar we hebben toch behoefte aan een verbintenis met Borlien,’ zei de koningin zwakjes.

Haar echtgenoot keek haar amper aan.

‘Lieve, we hoeven alleen maar zijn positie te ondermijnen, hem te schande te brengen, en Matrassyl werpt hem voorgoed buiten. Onze spionnen hebben gemeld dat er weer rellen aan de gang zijn. Dan kan ik persoonlijk tussenbeide komen, als redder van Borlien, en dan regeer ik over beide rijken, net zoals Oldorando in het verleden over Borlien heeft geheerst. Heb je dan geen gevoel voor geschiedenis?’

JandolAnganol was zich de neteligheid van zijn positie heel wel bewust. Iedere keer dat hij zich ontmoedigd voelde, wakkerde hij zijn woede aan door zich de kwaadaardige streek van Sayren Stund weer voor de geest te halen. Toen hij voldoende was bijgekomen van de schok na de ontdekking van Yuli’s lijkje, was hij zijn kamer uitgegaan en had in de gang het hoofd aangetroffen. Even verderop lag de soldaat die hij daar op post had gezet, doodgestoken en zijn gezicht verminkt door zwaardhouwen. JandolAnganol had moeten overgeven. Nu, een dag later, werd hij nog door misselijkheid bekropen. Ondanks de hitte was zijn lichaam koud.

Na de bespreking met Sayren Stund wandelde hij naar het Fluiterpark waar een kleine menigte zich verzameld had om hem toe te juichen. De omgang met zijn fagergarde kalmeerde hem wat.

Hij inspecteerde hun verblijven met grotere nauwkeurigheid dan voorheen. De fager aanvoerders kwamen achter hem aan. Een van de paviljoens was als een soort gastenverblijf bedoeld, en was plezierig ingericht. Boven bevond zich een compleet appartement.

‘Dit appartement wordt het mijne,’ zei JandolAnganol.

‘Dit maakt uw plaats. Geen persoon in Hrrm-Bhhrd Ydonk hier binnenkomst.’

‘Ook geen fagers.’

‘Geen fagers.’

‘Jullie bewaken het.’

‘Het is ons begrip.’

Hij zag geen aanleiding om zich er zorgen over te maken dat de aanvoerster een oude fager benaming gebruikte voor Oldorando, al was hij bekend met hun ver teruggaande en schijnbaar onuitwisbare geheugen. Hij was te zeer gewend aan hun ouderwetse spreektrant.

Toen hij terugliep door het park, geëscorteerd door vier fagers, beefde de aarde. Aardbevingen kwamen veel voor in Oldorando. Dit was al de tweede sinds zijn komst. Hij keek het Loylbrydenplein over, waar het paleis stond. Hij wilde dat er een aardschok kwam die zo hevig was dat het paleis ineen zou storten, maar hij zag wel dat de houten pilaren aan de voorgevel een opperste stabiliteit waarborgden.

Omstanders en baliekluivers leken zich geen zorgen te maken. Een wafelverkoper ging rustig door zijn waren uit te venten. Met een innerlijke huivering vroeg JandolAnganol zich af, of misschien het einde van de wereld dan toch aanstaande was, in weerwil van wat alle wijze mannen zeiden.

‘Laat het dan maar afgelopen zijn,’ zei hij bij zichzelf. Toen dacht hij aan Milua Tal.

Tegen dat Batalix onderging, kwamen boodschappers dravend bij het paleis aan om te melden dat Prins Taynth Indredd van Pannoval vroeger bij de Oosterpoort was gearriveerd dan verwacht was. JandolAnganols gezelschap werd officieel uitgenodigd aanwezig te zijn bij de ontvangstceremonie op het Loylbrydenplein, een uitnodiging die hij bezwaarlijk kon afslaan.

Onverschillig voor staatsaangelegenheden of oorlogen die elders voortgang vonden, was Taynth Indredd op jacht gegaan in het Quzintgebergte en kwam dus aan, beladen met jachttrofeeën, huiden, pluimen en ivoor. Hij arriveerde in een draagstoel, gevolgd door een aantal kooien vol dieren die hij gevangen had. In een van de kooien zaten een stuk of tien Anderlingen te kwetteren tegen de menigte of treurig voor zich uit te kijken. Een orkest van twaalf man speelde vrolijke deuntjes terwijl ze voort marcheerden en banieren wapperden in de lucht. Het was een veel indrukwekkender intocht dan die van JandolAnganol. En evenmin hoefde Taynth Indredd zich te verlagen tot gesjacher met marktkooplieden om een handje kleingeld.

Onder het gevolg van de prins bevond zich een van JandolAnganols weinige vrienden aan het hof van Pannoval, Guaddl Ulbobeg. Ulbobeg zag er uitgeput uit. Toen de officiële ontvangstplechtigheid tekenen begon te vertonen van een langdurige slemppartij, slaagde JandolAnganol erin de oude man te spreken te krijgen.

‘Ik begin te oud te worden voor dergelijke ondernemingen,’ klaagde Guaddl Ulbobeg. Hij dempte zijn stem en voegde eraan toe: ‘En onder ons gezegd en gezwegen, Taynth Indredd wordt met de tenner lastiger. Ik zou dolgraag ontslag nemen. Ik ben ten slotte al zesendertig en een tenner.’

‘Waarom doe je dat dan niet?’

Guaddl legde zijn hand op JandolAnganols arm. De koning was geroerd door de spontane vriendschap die van dat kleine gebaar uitging. ‘Het bisdom Prayn zit bij mijn aanstelling inbegrepen. Weet je niet meer dat ik ook nog bisschop ben van het Heilige Pannovalese Rijk – gezegend zij het? Als ik ontslag zou nemen voor ik met pensioen mag, ben ik het bisdom kwijt en alles wat daarbij hoort… Taynth Indredd is, tussen haakjes, helemaal niet gelukkig met jou, dus wees gewaarschuwd.’

JandolAnganol lachte. ‘Ik word algemeen gehaat, geloof ik. Op wat voor manier heb ik Taynth Indredd nu weer tegen me in het harnas gejaagd?’

‘O, het is algemeen bekend dat hij en onze pompeuze vriend Sayren Stund van plan waren Milua Tal met hem te laten trouwen, voor jij daar een stokje voor stak.’

‘Weet je dat ook al?’

‘Ik weet alles. En ik weet ook dat ik nu een bad ga nemen en naar bed ga. Aan drank heb ik op mijn leeftijd toch niets meer.’ ‘Morgenochtend praten we nog wel. Welterusten.’

De aardschokken kwamen terug in de vroege avond. Deze keer waren ze zo ernstig dat ze ontsteltenis zaaiden. In de armere delen van de stad kwamen dakpannen en balkonnetjes naar beneden. Vrouwen holden gillend de straat op. Slaven verbreidden schrik en angst door heel het paleis.

Dat kwam JandolAnganol prima uit. Hij had behoefte aan iets wat de aandacht afleidde, om zijn eigen plannetjes te kunnen uitvoeren. Zijn kapiteins hadden het terrein achter het paleis bekeken en hadden ontdekt dat, zoals te verwachten viel bij een gebouw dat lang niet meer als vesting dienst had behoeven doen, er een groot aantal achteruitgangen waren, als men de weg maar wist. Sommige waren door het personeel van het paleis zelf aangebracht omdat dat hun gemak diende. Hoewel er wachters vóór het paleis stonden, kon iedereen naar believen via de achterkant vertrekken. Hetgeen JandolAnganol deed.

Om te merken dat het paleis ook zo zijn vertier bood. In het steegje dat langs de noordelijke zijde van het paleis liep reed een wagen binnen, getrokken door zes hoksnies. Vier potige kerels klommen eruit. Een hield de voorste hoksnie bij de kop, terwijl de drie anderen houten grendels begonnen weg te schuiven voor een deurtje in de zijkant van de wagen. Ze trokken de deur open en riepen naar iemand die binnen in de wagen zat. Toen er geen antwoord kwam, klommen twee van de mannen naar binnen en sleurden met veel klappen en verwensingen een gebonden gedaante de straat op. Over het hoofd van de gevangene was een tapijtje gebonden. Toen hij al te hoorbaar kreunde, kreeg hij een stomp tegen zijn schouders.

Zonder haast maakten de drie potelingen een ijzeren deur open en gingen een bijgebouwtje van het paleis binnen. De deur sloeg achter hen dicht.

JandolAnganol had dit tafereel gadegeslagen vanuit de beschutting van een portiek. Naast hem stond de tengere gestalte van Milua Tal. Ze stonden naast de paleismuur en konden de zware geur ruiken van de zaldal, waar Sayren Stund gisteren nog JandolAnganols aandacht op gevestigd had.

In het paviljoen in het Fluiterpark, dat ze het witte Paviljoen noemden, richtten ze hun toevluchtsoord in. Hier zouden ze veilig zijn, onder de hoede van de fagergarde. De koning werd nog in beslag genomen door het toneeltje dat ze zojuist op straat hadden gezien.

‘Ik geloof dat je vader van plan is me te vermoorden voor ik uit Oldorando kan ontsnappen.’

‘O, vermoorden, dat is zo erg niet, maar hij is vastbesloten je op een of andere manier te schandvlekken. Ik zal proberen erachter te komen hoe, maar ik krijg op het ogenblik alleen maar boze blikken van hem. Hè, waarom doen koningen toch zo moeilijk? Ik hoop dat je niet zo gaat doen als we naar Matrassyl weten te ontkomen. Ik ben zo benieuwd om het te zien. En om op de Valvoral te varen. Boten die stroomafwaarts varen, die gaan ontzettend snel, sneller dan vogels.

Hebben ze ook pecubia’s in Borlien, want ik zou er graag een paar in mijn kamer hebben, net als moek. Een stuk of vier op z’n minst, misschien vijf, als je het je kan veroorloven? Vader zegt dat je me wil vermoorden uit wraak, en mijn hoofd eraf wil snijden, maar ik heb hem gewoon uitgelachen en mijn tong uitgestoken – zie je hoe ver ik mijn tong naar buiten kan krijgen? En ik zei: “Wraak waarvoor dan, gekke ouwe koning die je bent,” en kwaad dat-ie werd. Ik dacht dat hij een bromroerte kreeg.’

Ze snaterde tevreden voort terwijl ze het appartement inspecteerde.

JandolAnganol, die de enige lamp droeg die er was, zei: ‘Ik ben helemaal niet van plan je kwaad te doen, Milua. Dat kun je gerust geloven. Iedereen denkt maar dat ik een schurk ben. Ik ben in de hand van Akhanaba, zoals wij allemaal. Ik wil zelfs je vader geen kwaad berokkenen.’

Ze ging op het bed zitten en keek uit het raam, en in de schemer werd de snebbige vorm van haar gezichtje nog benadrukt. ‘Dat heb ik hem toch ook gezegd: zoiets dan. Hij was zo kwaad, dat hij zich toch één dingetje liet ontglippen. Je kent SartoriIrvrash?’ ‘Heel goed zelfs.’

‘Vader heeft hem nu weer. Vaders mannen hebben hem gevonden in de kamer van die bultenaar.’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, hij ligt nog gebonden en gekneveld in de klerenkast. Mijn kapiteins brengen hem straks hierheen voor de veiligheid.’

Milua Tal slaakte haar gorgelende lachje. ‘Hij heeft je bedot, Jan. Dat is een ander, een slaaf of zo die ze in het donker hebben gestopt. Ze hebben de echte SartoriIrvrash gevonden toen iedereen bezig was die dikke ouwe prins Taynth te begroeten.’

‘Bij de oorsprong! Die man brengt moeilijkheden. Hij is mijn kanselier geweest. Wat zou hij weten?… Milua, wat er ook gebeurt, ik loop er niet voor weg. Ik moet me erdoorheen slaan, het gaat om mijn eer.’

‘O, zygankes, “het gaat om mijn eer”! Je klinkt net als vader als je dat zegt. Moet je nou niet zeggen dat je helemaal gek bent van mijn kinderlijke schoonheid of zo?’

Hij greep haar handen. ‘En dat ben ik ook, mijn mooie Milua! Maar wat ik probeer te zeggen is dat een dergelijke waanzin geen steek houdt als er niet iets achter staat. Ik moet mijn oneer ondergaan en overleven, zonder smet. Dan win ik mijn eer terug. Iedereen zal me hoogachten omdat ik het overleefd heb. En dan zal het pas mogelijk zijn om een verbintenis aan te gaan tussen mijn land en het jouwe, zoals ik al zo lang gewenst heb; en ik zal die verbintenis aangaan, met je vader of wie hem ook moge opvolgen.’

Ze klapte in haar handen. ‘O, dat ben ik! Dan hebben we allebei een eigen land.’

Ondanks de spanning en zijn voorgevoel dat hem nog groter kwaad zou overkomen, binnenkort, barstte hij in lachen uit en greep haar beet, en drukte haar tengere lijfje tegen zich aan. Opnieuw schokte de aarde.

‘Kunnen we hier niet slapen, met z’n tweeën?’ fluisterde ze. ‘Nee, dat zou verkeerd zijn. Morgenochtend gaan we mijn vriend Esomberr opzoeken.’

‘Ik dacht dat hij je vriend niet was.’

‘Ik kan zorgen dat hij mijn vriend wordt. Hij is erg ijdel, maar geen schurk.’

De aardbevingen stierven weg. De nacht eveneens. Freyr nam in kracht toe, opnieuw aan het oog onttrokken door een gelige nevel, en de temperatuur steeg.

Die dag kwam men weinig mensen van aanzien in het paleis tegen.

Koning Sayren Stund kondigde aan dat hij geen audiëntie zou houden; de mensen die hun huis of hun kind verloren hadden bij de aardbeving hieven vergeefs jammerklachten aan in de volgelopen wachtkamers, of werden weggestuurd. Ook koning JandolAnganol werd niet gezien, zomin als het jonge prinsesje.

De volgende dag kwam een peloton van de Oldorandonische garde, acht man sterk, JandolAnganol arresteren.

Ze grepen hem aan toen hij de trap afkwam bij zijn vertrekken. Hij stelde zich te weer, maar ze tilden hem eenvoudig op en droegen hem naar een plaats van bewaring. Ze schopten hem een stenen wenteltrap af en smeten hem in een onderaardse kerker.

Minutenlang lag hij na te hijgen op de vloer, buiten zichzelf van woede.

‘Yuli, Yuli,’ zei hij maar steeds weer. ‘Ik voelde me zo ellendig om wat ze je hadden aangedaan, dat ik niet verder kon denken, dat ik niet inzag in wat voor gevaar ik verkeerde… nooit had ik gedacht…’

Na een paar minuten gezwegen te hebben, zei hij hardop: ‘Ik was te zeer overtuigd van mezelf. Dat is altijd mijn tekortkoming geweest. Ik heb er te veel op vertrouwd dat ik me aan de omstandigheden aan kon passen…’

Heel veel later stond hij van de vloer op en keek hulpeloos om zich heen. Een plank tegen de muur diende als brits en zitbank. Licht kwam door een hoog in de muur geplaatst raampje naar binnen gesiepeld. In een hoek stond een trog voor sanitaire doeleinden. Hij liet zich op de bank zakken en dacht aan de lange gevangenschap van zijn vader.

Toen zijn moed nog wat dieper was gezakt, dacht hij opeens aan Milua Tal.

Sayren Stund, als je haar ook maar één wimperhaartje krenkt, vuile slanje…’

Hij zat star rechtop. Na een tijdje dwong hij zichzelf om zich wat te ontspannen, en leunde met zijn rug tegen de vochtige celmuur. Brullend sprong hij weer overeind en begon heen en weer te benen, heen en weer tussen de muur en de deur.

Hij hield er pas mee op toen hij het geknars hoorde van laarzen die de trap afkwamen. Sleutels rammelden in het slot en een zwartgekleed lid van de plaatselijke geestelijkheid kwam binnen, vergezeld van twee gewapende bewakers. Toen hij een zuinige buiging voor hem maakte herkende JandolAnganol hem als Sayren Stunds raadsman met het vlijmscherpe gezicht, een man genaamd Crispan Mornu.

‘Op grond van welke slinkse wet ben ik, een bezoekend vorst van een bevriend koninkrijk, hier gevangen gezet?’

‘Ik kom u ervan in kennis stellen dat u beschuldigd wordt van moord en dat u morgen voor Batalixopgang voor deze misdaad berecht zult worden, ten overstaan van een kerkelijk gerechtshof, ingesteld door de koning.’ De grafstem zweeg even en voegde er dan aan toe: ‘Bereid u voor.’

JandolAnganol kwam in razernij op hem af. ‘Moord? Moord? Vuil pak misdadigers dat jullie zijn! Wat is dit voor nieuwe vuigheid? Wat voor moord wordt mij dan wel in de schoenen geschoven?’

Gekruiste speren hielden hem tegen.

De priester zei: ‘U wordt beschuldigd van de moord op prinses Simoda Tal, oudste dochter van koning Sayren Stund van Oldorando.’

Hij boog opnieuw en ging heen.

De koning bleef staan waar hij stond, zijn blik op de deur gevestigd. Zijn arendsogen hechtten zich aan het hout, zonder een keer te knipperen, als had hij gezworen dat hij nooit meer met zijn ogen zou knipperen voordat hij weer vrij was.

De hele nacht verroerde hij zich vrijwel niet. De intense actieve drang die in hem huisde, en nu werd ingeperkt, lag samengeperst binnenin hem als een springveer. Hij bleef zolang het donker was onbuigzaam op zijn hoede, gereed om iedereen te bespringen die het waagde zijn kerker binnen te komen.

Er kwam niemand. Er werd geen voedsel gebracht en geen water. Gedurende de nacht was er een lichte beving in de verte, zo ver weg dat het wel een kloppende ader leek in plaats van een aardbeving. Een poederige regen metselkalk daalde op de plavuizen neer. Verder niets. Zelfs geen rat kwam JandolAnganol opzoeken.

Toen er weer licht begon te kieren in zijn gevangenis, liep hij naar de stenen trog. Toen hij erop klom en zijn vingers in een holte tussen twee stenen klemde, een holte die door vorige gevangenen moest zijn uitgeslepen, kon hij door het raampje kijken, waar geen glas voorzat. Een kostbaar zuchtje frisse lucht blies op zijn wang de laatste adem uit.

Zijn kerker lag aan de voorkant van het paleis, vlak bij de hoek naast de dom, althans dat meende hij. Hij kon over het Loylbrydenplein heen kijken naar het park. Hij stond te laag om daar iets meer van te zien dan de toppen van de bomen.

Het plein lag verlaten. Hij bedacht dat hij, als hij maar lang genoeg wachtte, misschien Milua Tal wel zou zien – tenzij ook zij een gevangene was van haar vader.

Hij had uitzicht op het westen. Het kleine plekje lucht dat hij zien kon was vrij van nevel. Batalix wierp lange schaduwen over de kasseien. De schaduwen verbleekten en deelden zich in tweeën toen Freyr ook opkwam. En toen stierven ze, want de nevel was teruggekomen; de temperatuur begon weer op te lopen.

Er kwamen werklieden het plein op. Ze hadden vlonders en palen bij zich. Ze gedroegen zich gelaten, als werklieden aller landen; ze waren best bereid het karwei te doen, maar niet om zich erbij te haasten. Na een tijdje begonnen ze een schavot in elkaar te zetten.

JandolAnganol ging op de bank zitten en boorde zijn nagels in zijn slapen.

Bewakers kwamen hem ophalen. Hij vocht met ze, tevergeefs. Ze deden hem boeien aan. Hij grauwde. Ze duwden hem onverschillig de stenen trap op.

Alles was precies naar wens van koning Sayren Stund gelopen. In het niet aflatend enantiodroom, dat alle dingen aantast, en alles in zijn tegendeel doet verkeren, kon hij nu victorie kraaien over de man die zo kort geleden over hem had gezegepraald. Hij sprong van leedvermaak op en neer, slaakte kreetjes van vreugde, omhelsde Bathkaarnit-haar en wierp vrolijke kwaadaardige blikken op zijn treurige dochter.

‘Zie je mijn kind, die schurk om wie jij je armen heen sloeg, zal nu ten overstaan van ieder als moordenaar worden gebrandmerkt.’ Hij kwam met een gemene grijns op haar af. ‘Nog een dagje, dan mag je zijn lijk omarmen. Ja, nog vijfentwintig uur, en dan is je maagdelijkheid voorgoed veilig voor JandolAnganol!’

‘Waarom hang je mij dan ook niet op, vader; dan ben je van al je lastige dochters af.’

Een aparte kamer in het paleis was speciaal gereserveerd voor de rechtszaak. De Kerk heiligde het vertrek voor rechtskundige doeleinden. Twijgjes veronika, skantioem en pellaberger – die men als koeltebrengende kruiden beschouwde, werden opgehangen om de stikkend benauwde temperatuur omlaag te krijgen en hun zachte geur in de zaal te verspreiden. Talloze hoogwaardigheidsbekleders van het hof waren bijeengekomen om de gebeurtenissen gade te slaan; lang niet iedereen was de ideeën van hun heerser zo toegedaan als hij zelf veronderstelde.

De drie voornaamste spelers in het stuk waren de koning, zijn gemelijke raadsman Crispan Mornu, en een rechter, genaamd Kimon Euras, wiens functie in de kerkhiërarchie Bedienaar van de Wetsrollen was.

Kimon Euras was zo mager dat hij gebogen liep, alsof zijn strakke huid zijn ruggengraat had kromgetrokken; hij was kaal. Althans, hij had geen aantoonbaar restje haar meer, en de huid van zijn gezicht vertoonde een grijzige bleekheid die deed denken aan het perkament waarover hij het gierig beheer voerde. Zijn spinachtige bewegingen, toen hij achter de rechterstafel plaatsnam, gehuld in een zwarte keedrant die hem op de spatelvormige voeten hing, schenen er borg voor te staan dat hij met genade even gierig zou zijn.

Toen deze indrukwekkende hoogwaardigheidsbekleders gezeten waren, werd er op een gong geslagen en twee bewakers, die om hun spierkracht waren uitgezocht, sleepten koning JandolAnganol het zaaltje in. Hij moest in het midden van het vertrek gaan staan, opdat iedereen hem kon zien.

In elk gerechtshof is de scheiding tussen gevangen en vrij al scherp. Hier was het opvallender dan gewoonlijk. De korte gevangenschap van de koning was al voldoende geweest om zijn tuniek en hemzelf een groezelig voorkomen te geven. Maar hij stond met zijn hoofd fier rechtop, en liet zijn snelle arendsblik door de zaal heen en weer schieten, meer als een roofvogel die zwakheden opspoort, dan een man die genade zoekt. De helderheid die uitging van zijn profiel en zijn bewegingen was nog steeds deel van hem.

Kimon Euras begon met gortdroge stem een lange toespraak. Het oude stof op de documenten die aan zijn hoede waren toevertrouwd, had zich in zijn keel vastgezet. Hij sprak een ietsje luider toen hij aan de zinsnede kwam:…’de wrede moord op onze geliefde prinses Simoda Tal, in het onderhavige paleis, door de steek van een tweesnedige horen. Koning JandolAnganol van Borlien, u wordt beschuldigd van de aanstichting tot deze moord.’

JandolAnganol begon ogenblikkelijk luid te protesteren. Een parketwachter gaf hem van achteren een stomp en zei: ‘Gevangenen is het niet toegestaan in dit hof het woord te voeren. Als je nog eens in de rede valt, word je teruggegooid in je cel.’

Crispan Mornu was erin geslaagd voor deze gelegenheid een kledingstuk op te diepen dat zwarter zwart was dan gebruikelijk. Het werd weerkaatst in zijn kaken, zijn wangen, zijn ogen en, toen hij sprak, in zijn stem.

‘Wij zijn voornemens aan te tonen dat de schuld van deze Borliener koning onontkoombaar vaststaat, en dat hij hier met geen ander doel naar toe is gekomen dan de teloorgang te bewerkstelligen van prinses Milua Tal om daarmee het geslacht van het Huis Stund te doen uitsterven. Wij zullen u een nabootsing laten zien van het wapen waardoor Prinses Simoda Tal wredelijk de dood vond. Wij zullen tevens de eigenlijke dader voor u geleiden. Wij zullen aantonen dat alle factoren onontkoombaar wijzen in de richting van de gevangene, als aanstichter van dit wreed complot. Breng de dolk binnen.’

Een slaaf kwam naar voren gesneld, met veel vertoon van haast, en bood het gevraagde voorwerp aan.

Niet in staat zich er buiten te houden stak Sayren Stund zijn hand uit en greep het ding voor Crispan Mornu het kon aanpakken.

‘Dit is de horen van een fagerbeest. Het heeft twee scherpe snijdende eggen en kan daarom nimmer worden verward met de horens van enig ander dier. Het komt geheel overeen met de vorm van de wond in de borst van wijlen de prinses. Arm lief kind.

Wij willen niet trachten te beweren dat dit het eigenlijke wapen was waarmee de moord werd gepleegd. Dat wapen is niet te vinden. Dit is slechts een vergelijkbaar instrument dat zojuist aan de kop van een fager werd ontrukt.

Ik wens het hof in herinnering te brengen, en u mag zelf oordelen of dit feit hiermee verband houdt of niet, dat de gevangene een fagernesteling bezat als huisdier. Deze nesteling had de gevangene lasterlijk vernoemd naar de grote Krijgsheilige van ons volk, Yuli. Of deze belediging opzettelijk werd begaan of in onwetendheid, daar behoeven we niet naar te vragen.’

‘Sayren Stund, je harteloosheid zal je duur betaald worden gezet,’ zei JandolAnganol, en ontving er een stevige klap voor terug.

Toen de hoornen dolk de rechtbank was rondgegaan, ontrolde de gebogen gestalte van Kimon Euras zich ver genoeg om te kunnen vragen: ‘Wat heeft de aanklager ons nog meer te tonen als bewijs dat tegen deze beschuldigde wordt ingebracht?’

‘Ge hebt het wapen gezien waarmee de daad werd gepleegd,’ verkondigde de zwarte stem van Crispan Mornu. ‘Nu zullen we u de persoon tonen die het wapen gebruikte om prinses Simoda Tal van het leven te beroven.’

In de rechtszaal werd nu een tegenspartelende figuur binnengesleurd en gedragen. Om het hoofd zat een kleed gebonden, en JandolAnganol moest meteen denken aan de gevangene die hij de vorige nacht uit de houten wagen had zien slepen.

De gevangene werd naar het midden van de rechtszaal gesleept. Op een bevel werd het tapijtje losgetrokken.

De jongeman die te voorschijn kwam, leek te bestaan uit een verwoede warbos van wilde haren, een paars aangelopen gezicht en een gescheurd mouwloos recht kleed. Toen hij een harde klap kreeg, zodat hij ophield met spartelen en begon te janken, ontpopte hij zich als RobaydayAnganol.

‘Roba!’ kreet de koning en kreeg een houw met de zijkant van een hand in zijn nieren, die hem dubbel deed slaan van pijn. Hij zakte neer op een bank, geslagen zijn zoon hier in gevangenschap te zien – Roba, die altijd zo bang voor opsluiting was geweest.

‘Deze jongeling werd gearresteerd door agenten van zijne majesteit in de zeehaven van Borlien, Ottassol,’ zei Crispan Mornu. ‘Het bleek niet makkelijk hem op te sporen, aangezien hij zich soms voordoet als een Madi, en hun gewoonten en hun kledij heeft aangenomen. Hij is echter menselijk. Zijn naam is RobaydayAnganol. Hij is de zoon van de beschuldigde, en zijn wildheid is wijd en zijd berucht.’

‘Heb je prinses Simoda Tal vermoord?’ vroeg de rechter met een stem als van scheurend perkament.

Robayday barstte uit in een wilde huilbui en beweerde dat hij niemand had vermoord, dat hij nog nooit in Oldorando was geweest en dat hij alleen maar met rust wilde worden gelaten om zijn eigen ellendige leven te leiden.

‘Heb je niet die moord gepleegd op aanstoken van je vader?’ vroeg Crispan Mornu, en elk woord klonk als het vallen van een kleine bijl.

‘Ik haat mijn vader, ik ben bang van mijn vader! Ik zou nooit doen wat hij me opdroeg!’

‘Waarom heb je dan prinses Simoda Tal vermoord?’

‘Heb ik niet gedaan. Heb ik niet gedaan. Ik ben onschuldig, dat zweer ik.’

‘Wie heb je dan vermoord?’

‘Ik heb niemand vermoord.’

Alsof dit de woorden waren waarop hij zijn hele leven had zitten wachten, hief Crispan Mornu zijn gevlekte hand hoog op en stak zijn neus vooruit tot deze glom in het licht alsof hij net op een slijpsteen was gewet.

‘Ge hebt deze jongeling horen beweren dat hij niemand heeft vermoord. We zullen een getuige oproepen die zal bewijzen dat hij liegt. Breng de getuige voor.’

Een jongedame trad de rechtszaal binnen, tussen twee bewakers in. Niet gevangen, maar wel wat zenuwachtig. Ze kreeg opdracht vlak voor het podium met de rechterstafel te gaan staan, terwijl de aanwezigen in de rechtszaal haar gretig opnamen. Haar schoonheid en jeugd waren aandoenlijk. Haar wangen waren fel geschminkt. Haar donkere haar was opvallend opgestoken. Ze droeg een strakke chagirack met een bloemenpatroon dat haar figuur goed deed uitkomen. Ze stond met haar ene hand op haar heup, een tikje uitdagend, en slaagde erin er tegelijk onschuldig en verleidelijk uit te zien.

Rechter Kimon Euras boog zijn albasten schedel ver naar voren en werd mogelijk beloond met een blik in haar zona, want hij zei op een veel menselijker toon dan tot nog toe: Wat is je naam, jongedame?’

Ze zei met zachte stem: ‘Met uw welnemen, AbathVasidol, voor mijn vrienden meestal Abathy.’

‘Ik ben ervan overtuigd dat je erg veel vrienden hebt,’ zei de rechter.

Onberoerd door deze woorden zei Crispan Mornu: ‘Deze jongedame is eveneens hier gebracht door de agenten van zijne majesteit. Ze is niet meegekomen als gevangene, maar uit eigen vrije wil en ze zal beloond worden voor haar inspanningen ter wille van de waarheid. Abathy, wil je ons vertellen wanneer je deze jongeman de laatste keer gezien hebt, en onder welke omstandigheden?’

Abathy bevochtigde haar lippen die al glansden en zei: ‘O, meneer, ik was op mijn kamer, mijn kamertje in Ottassol. Mijn vriend was bij me. Mijn vriend Div. We zaten op bed, weet u, gewoon wat te praten. En opeens kwam deze man hier…’

Ze zweeg.

‘Ga verder, meisje.’

‘Het is zo verschrikkelijk, meneer…’

Een dichte stilte hing over het hof, alsof zelfs de verkoelende kruiden verdronken in de hitte. ‘Nou, ja, meneer, deze man hier kwam binnen met een dolk. Hij wilde dat ik met hem mee zou gaan, en ik wou niet. Dat soort dingen doe ik niet. Div wou me beschermen en deze man stak hem met zijn dolk – nou ja, met die horen natuurlijk, – en hij stak Div dood, in zijn buik.’

Ze gaf het elegant aan op haar eigen maagstreek en het hof rekte collectief de halzen.

‘En wat gebeurde er toen?’

Nou, ziet u, meneer, deze man hier heeft toen het lijk meegenomen en in zee gegooid.’

‘Het is een leugen, een complot; allemaal gelogen!’ zei JandolAnganol.

Het meisje gaf hem antwoord, want opeens was zij ook boos. Ze voelde zich nu wat meer thuis in de rechtszaal, en begon haar rol wel aardig te vinden.

‘Het is niet te gelogen. Het is de waarheid. De gevangene heeft het lijk van Div meegenomen en in zee gegooid. En het aller-gekste was dat het een paar dagen later weer terug kwam in Ottassol, het lijk; verpakt in ijs nog wel, want ik zag het in het huis van mijn vriend en beschermer Bardol CaraBansity – die later een tijdje kanselier van de koning is geweest.’

JandolAnganol slaakte een vreemde lach en richtte zich rechtstreeks tot de rechter. ‘Hoe iemand zo’n onmogelijk verhaal geloven kan…’

‘Het is niet onmogelijk, en ik kan het bewijzen ook,’ zei Abathy uitdagend. ‘Div had een heel bijzonder juweel met drie bewegende plaatjes – een uurwerk was het. De cijfertjes, die leefden echt. Div bewaarde het in een gordel om zijn middel.’ Ze duidde de bedoelde plaats aan op haar eigen lichaam en weer werden gezamenlijk en in vereniging de halzen gestrekt. ‘Datzelfde juweel kwam terecht bij CaraBansity, en hij heeft het aan de koning gegeven, die het waarschijnlijk nu nog heeft.’ Ze wees met een dramatisch gebaar naar JandolAnganol.

De koning was duidelijk onthutst, en had niets te zeggen. Het uurwerk stak vergeten in de zak van zijn tuniek. Hij herinnerde zich nu – veel te laat – dat hij het uurwerk altijd al gevreesd had, als iets van vreemde makelij, iets van wetenschap, dat men diende te wantrouwen. Toen BillisjAupin, de man die beweerde van een andere wereld afkomstig te zijn, hem het uurwerk had aangeboden, had JandolAnganol het hem gauw teruggegeven. Gegóóid. Op geheimzinnige wijze was het later weer teruggekomen, via de deuteroscopist. Ondanks zijn voornemens had hij zich er nog steeds niet van ontdaan.

En nu had het hem verraden.

Hij kon geen woord uitbrengen. Een kwade betovering had hem in zijn greep; dat zag hij wel, maar hij wist niet wanneer het begonnen was. En al zijn toewijding aan Akhanaba had hem niet voor die betovering kunnen behoeden.

‘Wel, majesteit; wel, broeder,’ zei Sayren Stund genietend, ‘bezit je dat juweel met de levende cijfertjes nog?’

JandolAnganol zei met zwakke stem: ‘Het was bedoeld als huwelijksgeschenk voor prinses Milua Tal…’

Opschudding brak uit onder de hovelingen. Mensen draafden heen en weer, klerken riepen om kalmte. Sayren Stund sloeg zijn handen voor zijn gezicht om zijn triomfantelijke uitdrukking te verhelen.

Toen de orde weer hersteld was, stelde Crispan Mornu nog een vraag.

‘Je bent er zeker van dat deze jongeman, RobaydayAnganol, de zoon van de koning, dezelfde man is die je vriend Div heeft vermoord? Heb je hem daarna nog teruggezien?’

‘Meneer, hij was verschrikkelijk lastig. Hij wilde maar niet weggaan. Ik weet niet wat er met me gebeurd zou zijn als uw mannen hem niet in hechtenis hadden genomen.’

Een korte stilte heerste, terwijl iedereen bedacht wat er met zo’n aantrekkelijke jongedame niet allemaal kon gebeuren.

‘Laat ik je een laatste en nogal persoonlijke vraag stellen,’ zei Crispan Mornu, terwijl hij Abathy strak aankeek met een blik als van een lijk. ‘Je bent klaarblijkelijk een meisje van lage geboorte, maar je schijnt vrienden te hebben met goede connecties.

Geruchten verbinden jouw naam nogal eens aan die van een zekere Sibornalese ambassadeur? Wat heb je daarop te zeggen?’

‘Schande!’ zei een stem uit de banken met hovelingen, maar Abathy antwoordde doodgemoedereerd: ‘Ik heb inderdaad het genoegen gehad een Sibornalese heer te kennen, meneer. Ik mag de Sibornalezen wel, want ze hebben goede manieren.’

‘Dank je wel, Abathy, je getuigenis is van onschatbare waarde voor ons geweest.’ Crispan Mornu trok een scheef mondje dat leek op de glimlach van een stiletto. Toen wendde hij zich tot het hof, doch pas toen het meisje vertrokken was.

‘In alle bescheidenheid waag ik het op te merken dat u geen verder bewijs meer van node hebt. In tegenspraak met al zijn leugens, staat de zoon van de koning van Borlien hier aangewezen als een moordenaar. We hebben gehoord hoe hij een moord bedreef in Ottassol, waarschijnlijk in opdracht van zijn vader, om een of ander sieraad te bemachtigen dat hij wilde meenemen naar Oldorando. Het wapen dat hij daartoe verkoos was een fagerhoren; hij had toen Simoda Tal reeds vermoord, gebruikmakend van hetzelfde wapen. Zijn vader kon intussen rustig hierheen vertrekken, om van onze gastvrijheid te genieten en te trachten zijn kwade plannen uit te voeren, met betrekking tot de overgebleven dochter van zijne majesteit. Wij hebben hier een complot aan het licht gebracht, zo zwart als nog nooit in de geschiedenis is gekend. Ik aarzel niet – uit naam van heel onze hofhouding, uit naam van heel ons volk – de doodstraf te eisen voor zowel vader als zoon.’

RobaydayAnganols uitdagende houding was ingezakt op het moment dat Abathy de rechtszaal betrad. Hij zag eruit als een straatjongetje, meer niet, en zijn stem was niet meer dan een gefluister toen hij zei: ‘Laat me vrij, alstublieft. Ik ben geschapen voor het leven, niet voor de dood, voor het wilde buiten waar de wind waait. Ik heb geen complot gesmeed met mijn vader; dat ontken ik, en al het andere ook.’

Crispan Mornu draaide zich theatraal om en keek de jongen aan.

‘Ontken je nog steeds de moord op Simoda Tal?’

Robayday bevochtigde zijn lippen. ‘Kan een blad iemand vermoorden? Ik ben een blad, mijnheer, gevangen in de storm van de wereld.’

‘Hare majesteit, koningin Bathkaarnit-haar, is bereid je te identificeren als degene die een tijd geleden dit paleis bezocht, vermomd als een Madi, met het vooropgezette doel je euveldaad te begaan. Wens je dat hare majesteit naar deze rechtszaal komt om je te identificeren?’

Robayday werd bevangen door een hevig sidderen. ‘Nee.’

‘Dan is het bewijs geleverd. Deze jongeling, een prins nog maar liefst, is het paleis binnengedrongen en heeft – op bevel van zijn vader – onze innig geliefde prinses Simoda Tal om het leven gebracht.’

Aller ogen wendden zich tot de rechter. De rechter richtte zijn blik op de vloer alvorens hij tot uitspraak overging.

‘Het gerecht heeft als volgt bevonden. De hand die de vuige daad bedreef behoorde aan de zoon. De geest die de hand stuurde was die van de vader. Waar ligt dan de bron van schuld? Het antwoord is duidelijk…’

Een gekwelde kreet ontsnapte Robayday. Hij stak zijn hand uit, als wilde hij Kimon Euras’ woorden lijfelijk onderscheppen. ‘Gelogen, gelogen! Dit is een kamer van leugen en bedrog. Ik zal de waarheid spreken al kom ik er in om! Ik beken dat ik het gedaan heb, van Simoda Tal. Niet omdat ik heulde met mijn vader de koning. O, nee, dat is volstrekt onmogelijk. Hij en ik zijn als nacht en dag. Ik deed het om hem te straffen.

Daar staat hij – gewoon een mens nog maar, geen koning! Ja, gewoon een man, terwijl mijn moeder nog steeds de koningin zonder weerga is. Ik heulen met hem? Ik zou net zo min om zijnentwil moorden als ik om zijnentwil wilde trouwen… Ik verklaar de schurk onschuldig. Als ik jullie smerige dood moet sterven, laat het dan nooit en zelfs hier niet van mij gezegd zijn, dat ik heulde met hem. Ik wóu dat er iets tussen ons was om te heulen! Waarom zou ik iets doen voor iemand die nooit iets voor mij heeft gedaan?’

Hij greep zijn hoofd met beide handen vast als wilde hij het van zijn schouders trekken.

In de stilte die erop volgde zei Crispan Mornu kil: ‘Je had je vader meer schade kunnen berokkenen als je je mond had gehouden.’

Robay keek hem aan met een koude, rationele blik. ‘Het is het kwaad in de mens dat ik vrees – en ik zie dat in u veel levendiger aanwezig dan in die arme man, die het gewicht van de kroon van Borlien torst.’

JandolAnganol hief zijn ogen naar de zoldering, als trachtte hij zich los te maken van aardse beslommeringen. Maar hij weende.

Met een geluid van scheurend perkament schraapte de rechter zijn keel.

‘Gezien de bekentenis van de zoon treft de vader vanzelfsprekend geen enkele blaam; de geschiedenis is vol ondankbare zonen… Ik doe daarom geleid door Akhanaba de Almachtige, de volgende uitspraak: dat de vader vrijuit gaat en de zoon van hier zal worden weggevoerd en gehangen zal worden, zodra dit zijne majesteit koning Sayren Stund zal believen.’

‘Ik zal in zijn plaats sterven dan kan hij in mijn plaats regeren.’ Het was JandolAnganol, die sprak met krachtige stem.

‘De uitspraak is onherroepelijk. De zitting is gesloten.’

Boven het voetengeschuifel uit klonk de stem van Sayren Stund.

‘Denkt u eraan, we gaan nu een kleine verversing gebruiken maar vanmiddag is er nog een spektakel, dan horen we wat koning JandolAnganols voormalige kanselier, SartoriIrvrash, ons te zeggen heeft.’