Twee

De vrouw van kameraad Kham

Hoe moeilijk de omstandigheden ook konden zijn in Vientiane, de oude stenen oven naast de moskee werd iedere nacht om drie uur opgestart om het lekkerste brood van heel het land te bakken. Drie mannen met ontbloot bovenlijf stookten het houtvuur en kneedden het deeg in lange vingers en legden die in rijen op de roestige zwarte bakplaten. Aan hygiëne werd niet al te zwaar getild, maar volgens sommigen kwam het ook juist door het stof, de roet, het zweet en de roest dat de baguettes van tante Lah onovertroffen van smaak waren. Haar drie zonen wikkelden hun handen in smoezelige handdoeken om de gloeiend hete broodjes uit de oven te plukken en op haar karretje te leggen.

Elke ochtend om zes uur duwde tante Lah haar geurige karretje naar de hoek bij de zwarte stupa. Rond halfacht was ze door haar broodjes heen en ging ze terug naar de bakkerij om nieuwe te halen. Daarmee toog ze naar de hoek van de Sethathiratstraat en de Nong Bonstraat, waar de meeste overheidsgebouwen stonden. Voor die tweede verkoopronde breidde ze haar karretje uit tot een heus snelbuffet op wielen – de ambtenaren op weg naar hun werk konden kiezen uit een menu van ‘gecondenseerde melk, sardientjes of gepekeld buffelvlees’, waarna tante Lah met veel toewijding hun broodje sneed en belegde.

Maar het meest speciale broodje had ze altijd al klaar. Voorzien van veel extras en verpakt in vetvrij papier lag het te wachten op haar favoriete klant, die haar karretje geen dag oversloeg. Siri hoefde nooit zijn keuze te bepalen. Hij at gewoon wat tante Lah voor hem had klaargemaakt, in de wetenschap dat het altijd verrassend was, en altijd lekker. Hij betaalde haar aan het eind van iedere week, en ze vroeg nooit meer dan het standaardbedrag.

Als Siri het weleens te druk had om zelf te komen, stuurde hij Dtui, die hem bezwoer dat de oude vrouw dan zichtbaar teleurgesteld was.

“Doe niet zo gek.”

“Nee, echt. Ik zag het al voor ik de straat was overgestoken. Ze heeft een oogje op u.” Minstens drie van Siri’s vijf liter bloed steeg naar zijn gezicht. Dtui giechelde en gaf hem zijn lunch aan.

“Waarom nemen jullie geen verkering?”

“Verkering? Daar zouden we een tikkeltje te oud voor zijn, hoor.”

“Onzin!”

“Wablief, jongedame?”

“Weet u wat Somchai Asanajinda zegt? Zolang je hart voor één kan kloppen, kan het ook voor twee kloppen.”

“Dan is Somchai Asanajinda geen arts, vermoed ik.”

“Hebben jullie dan nooit naar films gekeken, daar in het oerwoud en de grotten? Hij is de beroemdste filmster van Thailand!”

“Ach, werkelijk? Hoe kan een land zonder beroemde films nou een beroemde filmster voortbrengen?”

“Ze hebben zat beroemde films. Beroemd in Thailand tenminste. Echt hoor, heel mooie films worden daar gemaakt.”

“Een en al pief-paf-poef en sentimentele romantiek.”

“Ah, zie je, u heeft wél Thaise films gezien. Somchai is al heel oud, maar hij praat nog steeds over liefde en romantiek.”

“Hoe oud, veertig?”

“Nee, over de vijftig al.”

“Mijn hemel, hoe houden ze de mensen zo lang in leven daar?”

“En aan romantiek is niets goedkoops. Al het geld van de wereld kan geen liefde kopen.”

Siri keek op van zijn sectierapport vol spelfouten. Dtui stond met haar rug naar hem toe bij het raam en keek tussen de lamellen door naar buiten. Hij kon aan haar houding zien dat ze van streek was. Voor zover hij wist had ze nog nooit iets met een man gehad.

De romantiek die zij zocht viel in het mortuarium niet te vinden, noch in de eenkamerwoning die ze deelde met haar zieke moeder.

Het was zelfs twijfelachtig of ze de liefde waar dan ook in Laos zou kunnen vinden, want de mannen waren er in meerderheid eendimensionale wezens met specifieke driedimensionale wensen.

Er waren tijden geweest waarin een struise vrouwengestalte hoog in aanzien stond, als symbool van welstand. Maar fysieke voorkeuren waren cyclisch van aard en in de twintigste eeuw was ondervoeding in de mode. Met haar wasmand-achtige lichaamsbouw lag Dtui slecht in de markt. De mannen verdrongen zich bepaald niet voor haar deur. Ze zouden niet diep hoeven graven om haar liefheid en humor te ontdekken, maar niemand nam ooit een schep ter hand.

Na de fouten in het rapport te hebben verbeterd, pakte Siri zijn baguette, een paar bananen en een thermosfles thee, en liep ermee naar de rivieroever. Kameraad Civilai had zijn plekje al ingenomen op hun liggende boomstam, en zaagde met een zakmes in een stuk stokbrood dat hij thuis zelf had belegd. Siri ging grinnikend naast hem zitten. Civilai stak met gespeelde verbazing zijn neus in de lucht.

“Hmm, wat ruik ik hier opeens? Een rottende pancreas? Een gangreneuze nier?”

“Dan zullen het die van jezelf zijn, ouwe dwaas. Ik heb de hele ochtend geen lijk gezien, laat staan opengemaakt.”

“Wat een luizenleven.” Civilai sneed met noeste bewegingen verder. “Krijg je daar dat riante salaris voor? Lekker op je krent zitten, beetje flirten met je verpleegster…verdomme.” Het afgesneden stukje viel via zijn schoot op de grond en rolde de schuine oever af. Hij legde zijn lunch opzij en zette de achtervolging in.

Als de moessonregens het komende jaar terugkeerden, zou de rivier tot op enkele meters van hun boomstam opzwellen, maar de waterkant lag nu een meter of dertig van hen af. Buurtbewoners hadden de drooggevallen bedding in vakken verdeeld en moestuintjes aangelegd. De rode Heigrond leende zich uitstekend voor het telen van groente.

Civilai achterhaalde zijn sneetje brood en klopte er de aarde af terwijl hij de klim terug inzette, die hij hier en daar onderbrak om een mals blaadje sla te plukken. Zwetend en buiten adem kwam hij aan.

“Waarom hap je je brood ook niet gewoon af, zoals iedereen?” vroeg Siri.

“Omdat ik een heer ben,” pufte Civilai. Hij blies er het laatste rode stof af. “Ik wil niet als een holbewoner op zo’n taaie stok zitten knauwen. En ik heb bovendien niet zo’n grote muil als jij.” Hij nam een zuinig hapje ter illustratie.

Civilai was het enige lid van het politbureau met wie Siri een vriendschapsband had, vermoedelijk omdat Civilai net zo’n buitenbeentje was als hijzelf. Maar waar Siri opviel door zijn gebrek aan volgzaamheid, deed Civilai dat door zijn onnavolgbaarheid. Hij was even briljant als excentriek, geestelijk vader van de stoutmoedigste plannen binnen het partijbeleid.

Hij was alleen iets te bevlogen voor het trage socialistische systeem waarvan hij deel uitmaakte. Hij deed Siri denken aan een levendig hondje dat hij eens uitgelaten had zien worden door een Franse dame die zichtbaar met jicht te kampen had. Hijgend en kwijlend had het beestje alle kanten op gerend en onvermoeibaar aan zijn halsriem getrokken, maar wat het ook deed, niets had de dame van tempo of richting kunnen doen veranderen. Frustratie was Civilai’s lot.

Hij was klein van stuk, met een knokige bouw die hem geschikt zou hebben gemaakt voor op een fietstaxi. Zijn hoofd deed al jaren geen poging tot haargroei meer en hij droeg een grote hoornen bril die hem een beetje op een krekel deed lijken. Hij was twee dagen eerder ter wereld gekomen dan Siri, en verdiende het daarom nauwelijks dat die hem aansprak met de beleefdheidsvorm ai, oudere broer.

“Je zou je mond eens wat vaker moeten opentrekken, ai. Misschien dat hij dan nog wat groeide. En als je niks te zeggen weet, zou je mijn zaak eens kunnen bepleiten.”

“O hemel, daar begint ie weer.”

“Neem het me maar eens kwalijk, ik heb toch gelijk?” zei Siri. Hij hapte de punt van zijn baguette en sprak met volle mond verder. “Ik ben een zieke oude man die vast niet lang meer te gaan heeft. En als de oude papaja geen vruchten meer draagt, dan is het toch logisch dat je nieuwe spruiten plant? Dan wacht je toch niet af tot hij is afgestorven? De partij stuurt elk kwartaal zes studenten naar Oost-Europa voor een medische opleiding. Wat zou ertegen zijn als jullie er eentje, ééntje maar, een specialisatie in postmortaal werk lieten doen?”

“Ik ben niet de afgevaardigde voor gezondheidszorg, dat weet je best!”

“Nee, maar je bent wel een hoge ome. Je hoeft het alleen maar aan te kaarten om de zaak in beweging te brengen.” Hij nam een teug van zijn thee en reikte Civilai de thermosfles aan. “Ik voel er niets voor om in lijken te blijven kerven tot ik er zelf een ben. Je moet me helpen. Ik moet weten wanneer ik een vervanger kan verwachten, wanneer ik kan stoppen. Allemachtig, ai, als ik straks van ouderdom omval, wat doe je dan?”

“De rest van je broodje opeten.”

“Wat heeft het voor zin om een vriend binnen het politbureau te hebben als je niet af en toe een ruggensteunt je krijgt?”

“Kun je niet gewoon fouten gaan maken?”

“Pardon?”

“Zolang ze tevreden over je werk zijn, zullen ze je in dienst willen houden. Dus als je nu eens, weet ik veel, lichaamsdelen door elkaar gaat halen, dan zullen ze allicht de noodzaak van een vervanging inzien.”

“Lichaamsdelen door elkaar halen?”

“Ja. Je stuurt je goede vriend de rechter een foto van hersenen en zegt dat het een lever is.”

“Alsof hij die fout zou opmerken. Hij hééft een lever in plaats van hersenen.” Ze lachten.

“Zeg, je drijft toch niet de spot met de rechterlijke macht, hè? Want daar zou ik je in principe voor moeten aangeven.”

“Ik heb niets tegen de rechterlijke macht.”

“Mooi zo.”

“Alleen tegen de malloot die haar vertegenwoordigt. Hoe was je weekend, trouwens?”

“Fantastisch. Ik heb beide dagen in Van Viang gezeten om een partijbijeenkomst bij te wonen. En jij?”

“Ik heb een sloot gegraven.”

“En, hoe was dat?”

“Fantastisch. Mijn straat won de hoofdprijs in de ‘opwekkende arbeidsliederen-competitie.”

“Bravo. En wat kregen jullie?”

“Een schoffel.”

“Eén schoffel voor jullie allemaal?”

“Ja, we mogen hem om de beurt een week gebruiken, op alfabetische volgorde. Was er nog nieuws op die bijeenkomst?”

“Groot nieuws zelfs. Ons land staat sinds vorige week op de eerste plaats van een wereldranglijst.”

“De laagste misdaadcijfers?”

“Hoogste inflatie.”

“Van de hele wereld? Zo zeg. Reden voor een nationale feestdag, dunkt me.”

“En dat hardnekkige poppenschandaal kwam ook weer aan de orde.”

“Een poppenschandaal? Vertel.”

“De partij had de marionetten van het Xiang Thong-klooster in Luang Prabang een verbod op de royalistische spreektrant opgelegd. Ze moesten elkaar voortaan met ‘kameraad’ aanspreken.”

“Volstrekt terecht. Anders leren ze nooit wie er aan de touwtjes trekt.” Civilai sloeg hem met een slablad. “Maar hoe heeft dat in een schandaal kunnen ontaarden?”

“De poppen weigerden.”

“Subversieve schoften.”

“De lokale partijfunctionarissen hebben ze nu in hun doos opgesloten. Ze mogen er pas weer uit als ze gehoorzamen.”

“Dat zal ze leren.”

Ze rekten hun lunch zo lang mogelijk en liepen gearmd als twee dronkenlappen terug. Bij de betonnen ziekenhuispoort werd Siri er door zijn vriend aan herinnerd dat die de rest van de week in het zuiden zou zitten, dus was het aan hem om hun boomstam zolang bezet te houden. Ze namen afscheid en Siri liep de oprit op.

Een paar stappen later zag hij Geung naar hem toe komen hollen. De sectiebediende kwam op luttele centimeters voor hem tot stilstand. Hij was bijzonder opgewonden, en opwinding maakte dat zijn woorden nog vaster dan anders in zijn keel bleven steken. Hij opende zijn mond om iets te zeggen, maar kreeg niets uitgebracht en liep blauw aan.

Siri deed een stap naar achteren, legde zijn handen op Geungs schouders en kneedde ze stevig. “Rustig ademhalen, meneer Geung. Geen boodschap is belangrijk genoeg om in te stikken.” Geung ging geduldig in en uit staan ademen.

“Goed, en vertel me dan nu maar eens wat voor schokkends er gebeurd is terwijl ik mijn broodje at.”

“Kameraad Kha…Kha…Kha…”

“Kham?”

“Ja! Nee! Zijn…zijn…”

“Zijn wat?”

“Zijn vrouw.”

“Wat is er met zijn vrouw?”

“Die is hier.”

Geung straalde om het welslagen van de communicatie. Hij snoof, sloeg zijn handen in elkaar en stampte met zijn rechtervoet op de grond. Twee voorbijgangers in boerendracht bleven stilstaan om hem opzichtig te bekijken. Wellevendheid was geen hoofddeugd op het Laotiaanse platteland. “Een gek,” zei de een tegen de ander.

Geung draaide zich met een ruk naar hen toe. “Wat je zegt, ben…dat ben je zelf!”

Siri was zo verrukt als de twee kinkels verbluft waren. Hij lachte hen uit, sloeg zijn arm om Geungs schouders en voerde hem mee. “Uitstekend, meneer Geung. Wie heeft je zo goed van je afleren bijten?”

Geung lachte. “U.”

Een eindje verder, ter hoogte van het administratiegebouw, trok de vrolijkheid van Geungs gezicht. “Maar ik…maar ik ben wel een gek.”

Siri bleef staan en keekhem aan. “Meneer Geung, wanneer geloof je me nou eens? Je bent geen gek. Je vader had het mis. Hij begreep het niet. Wat heb ik je keer op keer gezegd?”

“Ik heb een, een…”

“Een aangeboren afwijking, en die heet…nou?”

“Die heet downsyndroom.” Nu Siri hem op het goede spoor had gezet, haalde hij de rest moeiteloos boven. “In sommige opzichten ben ik trager dan andere mensen, maar in andere ben ik superieur.” Ze liepen weer verder.

“Precies. Zo ben je superieur in het onthouden van dingen. Wat jij in je hoofd hebt, gaat er nooit meer uit. In het herinneren van dingen ben je nog veel beter dan ik.”

Geung gromde van plezier. “Ja.”

“Nou en of. En waar je ook superieur in bent is ijswater.”

“Ja, dat ook.”

Sinds de ziekenhuisleiding het hun verboden had om verfrissingen te bewaren in de koelcel van het mortuarium, waren ze aangewezen op de ijskast in de kantine. Geung schiep er altijd groot genoegen in om glaasjes water te gaan halen voor bezoekers, omdat de kantinemeisjes met hem flirtten.

“Is de vrouw van kameraad Kham alleen?”

“Wat denk je, zou je een lekker koud glas water voor haar kunnen halen? Het is een hete dag.”

“Ja, kan ik goed.”

Hij holde weg naar de kantine en Siri vertraagde zijn pas om te bedenken wat de reden kon zijn voor de komst van mevrouw Nitnoy. Ze kwam wel vaker naar het mortuarium, en altijd om hem ergens over te kapittelen. Maar volgens hem had hij de laatste tijd niets gedaan wat een uitbrander rechtvaardigde. De vrouw van kameraad Kham was een oorverdovend vrouwmens met een boezem van vreeswekkende omvang en heupen die op je toe rolden als de rupsbanden van een tank. Ze zat in het bestuur van de Vrouwenbond en was politiek van nog groter gewicht dan in fysieke zin. En ze hechtte overdreven veel belang aan regels.

Het zullen mijn sandalen wel zijn, dacht hij. Die gluiperd van een Haeng had haar er vast van op de hoogte gesteld dat hij geen Chinese plastic zweetschoenen wilde dragen, en nu zat ze hem achter zijn eigen bureau op te wachten, starend naar de wandklok die aangaf dat hij allang terug had moeten zijn van zijn lunchpauze. Ze zou hem heel vriendelijk een hand geven en naar zijn gezondheid informeren, en daarna kreeg hij ervanlangs en moest hij schoenen gaan dragen die hem zijn voeten gingen kosten.

Hij liep mismoedig onder het Franse bord door, bleef voor de deur van zijn kantoor stilstaan en telde tot drie alvorens hij met een zorgeloos air naar binnen stapte. Dtui zat in haar eentje achter haar bureau en stopte haastig een tijdschrift in een la.

“Waar is mevrouw Nitnoy?”

“In de koelcel, natuurlijk.”

Zijn mond zakte open. “Wa…”

“Ze is kort nadat u met pauze ging binnengebracht.”

“Wat is er met haar?” Hij liet zich ontdaan op zijn piepende bureaustoel zakken.

“Ze is dood.”

“Dat mag ik wel hopen, ja, als ze in de koelcel ligt. Maar hoe is ze gestorven?”

Ze keek naar hem op met haar vertrouwde glimlach. “Ik ben verpleegster, u bent lijkschouwer, moet ik ú vertellen waar ze aan is doodgegaan?”

“Nou, je kunt me misschien wel op weg helpen. Door wie is ze binnengebracht? Wat zeiden ze?”

“Twee chauffeurs van de Vrouwenbond. Ze vertelden dat ze had zitten lunchen en opeens begon te kwijlen, en toen was ze voorovergezakt. Toen ze haar pols voelden, was ze al dood. De bondsarts zei dat ze hierheen moest worden gebracht, want volgens hem was er een, hoe heet het, een onnatuurlijke doodsoorzaak.”

Siri stelde ietwat onthutst vast dat zijn eerste gevoel geen medelijden met de arme vrouw was, maar opluchting omdat hij geen plastic schoenen aan hoefde. Zijn tweede gevoel was ongerustheid. Na tien maanden werd dit zijn eerste vooraanstaande dode. Er zouden een hoop partijbonzen over zijn schouders meekijken. Hij vroeg zich af waar dat allemaal toe kon leiden.

“Is kameraad Kham al op de hoogte?”

“Hij zit in Xiang Khouang momenteel. Ze hebben hem gebeld, en hij zei dat de sectie alvast verricht moest worden. Hij vliegt vanavond terug.”

“Nou, laten we dan maar aan de slag gaan.” Hij stond op, haalde diep adem en liep naar de sectiekamer. Meneer Geung stond al te popelen bij de deur van de koelcel, met een glas ijswater in zijn ene hand en een tissue in de andere.

Het liep tegen halfdrie toen het uitwendige onderzoek zijn einde naderde. Mevrouw Nitnoy was ontkleed, bekeken en gemeten, maar niet gewogen, omdat ze geen weegschaal hadden. Eerder dat jaar hadden ze geëxperimenteerd met twee personenweegschalen, waarbij Siri en Geung eerst zichzelf wogen en vervolgens de dode tussen hen in hielden. Maar door een of andere raadselachtige natuurwet woog het lijk dan maar de helft van wat het zou moeten wegen. Dus hadden ze die handeling maar in zijn geheel afgeschaft.

Siri boog zich over het gezicht van de vrouw, snoof en riep Geung erbij.

“Meneer Geung, jouw neus is beter dan de mijne. Valt jou niet een bepaalde reuk op?”

Geung hoefde zich niet te buigen. Hij had het al geroken.

“Tijgerbalsem.”

“Heel goed. Nou, zullen we dan maar wat kiekjes gaan nemen?”

“En noten.”

“Wat?”

“En noten. Noten ruik ik ook. Tijgerbalsem en noten.”

Siri rook niets van dien aard, had geen idee waar Geung op kon doelen, maar liet het wel door Dtui opschrijven in haar aantekenboek.

Na het uitwendige onderzoek werd een lijk gefotografeerd. Het ziekenhuisbudget liet per zeven doden één rolletje kleurenfoto’s toe, wat neerkwam op één overzichtsfoto van voren, één van achteren, en één detailfoto als er een plek was waar zich de kennelijke doodsoorzaak liet aanzien. De resterende opnamen waren voor andere belangwekkende onderdelen van de anatomie, maar werden in de regel gebruikt voor groepsportretten van verpleegsters die hun familie op het platteland een kiekje wilden sturen.

Na zijn plaatjes te hebben geschoten nam Siri zijn scalpel ter hand. Hij boog zich over de formidabele boezem van mevrouw Nitnoy en maakte twee incisies aan weerszijden, die samenkwamen onder haar borstbeen, vanwaar hij een snede maakte naar haar schaambeen. De sectie was begonnen. Hij beschreef elke handeling voor Dtui, heel langzaam omdat ze alles moest noteren en geen steno beheerste.

Terwijl Dtui naarstig zat te pennen, gebruikte Siri de oude ribbenschaar om haar borstholte te openen, waarna hij een voor een haar organen verwijderde, woog, beschreef en in kommen en potten legde. Toen alles eruit was, maakte hij een snede rond de schedel en trok de hoofdhuid over het gezicht van de onfortuinlijke bestuurster van de Vrouwenbond, waarna hij zich meer in detail met de organen op de onderzoekstafel ging bezighouden en het schedeldak aan meneer Geung overliet.

Hoewel ze al maanden geleden een elektrische schedelzaag hadden aangevraagd, was de ziekenhuisleiding nog steeds niet tot de aanschaf overgegaan en moesten ze het met een ijzerzaag zien te redden. Het gelukkige toeval wilde evenwel dat zagen een van de superieure bekwaamheden van Geung was. Met zijn tong uit zijn mondhoektoog hij aan het werk, uiterst nauwkeurig, diep genoeg om door de schedelbeenderen te komen, maar nergens de hersenen rakend. Het was een kunst die Siri zich nooit meester had kunnen maken.

1976 liep ten einde, maar het mortuarium was nauwelijks beter toegerust dan de uitbenerij achter de ochtendmarkt. Voor zijn eigen slagerswerk had Siri niets dan botte zagen en messen, een ribbenschaar uit het jaar nul en boren die nog aan de Fransen hadden toebehoord. Hij had zijn eigen collectie van fijnere scalpels en andere instrumenten. Aan glaswerk waren er wat maatbekers, infuusflessen en pipetten, maar een laboratorium had hij niet. Het dichtstbijzijnde pathologisch-anatomische lab was kilometers verder, over de grens in Udon Thani, en de Thai hadden de grens gesloten uit vrees voor de communistische horde.

Er was een oude microscoop die Siri gevorderd had uit het magazijn van de Dong Dok-kweekschool, en als daar ooit de afdeling Biologie werd heropend, zouden ze hem zeker terug willen hebben. Het was een antiek ding dat eigenlijk in een museum thuishoorde, maar het vergrootte nog prachtig. Daar stond echter tegenover dat de histopathologische foto’s in zijn oude handboeken zo vaag waren, dat hij meestal geen idee had waar hij naar moest zoeken.

Het enige laboratoriumonderzoek dat hij kon doen, bestond uit primitieve kleurtesten: lakmoesproeven en combinaties van chemicaliën, waarmee hij hooguit dingen kon uitsluiten en niets kon aantonen. Als hij de benodigde stoffen al kon bietsen bij de lerares scheikunde van het Lycée Vientiane, kon hij zo’n vijftig mogelijke doodsoorzaken elimineren, waarna hij er zo’n honderdvijftig overhield.

Dus was het nauwelijks verrassend dat Siri om halfvijf nog geen idee had waarom mevrouw Nitnoy niet langer in leven was. Hij kon een lijst zo lang als een scheenbeen geven van dingen die niét waren gebeurd. Ze was niet onder een trein gekomen (want er reden geen treinen in Laos). Ze was niet neergeschoten, gewurgd of gekeeld, noch waren haar benen afgesneden door de uitstekende rand van een patrouilleboot. Maar aangezien ze onder de ogen van vele tafelgenoten aan haar eind was gekomen, mochten dat geen opzienbarende bevindingen worden genoemd.

Volgens sommige getuigen was ze gestikt in haar voedsel, maar de afwezigheid daarvan in haar slokdarm en luchtpijp, en de abruptheid van haar dood, maakten die toedracht onwaarschijnlijk. Zonder laboratorium was het onbegonnen werk om naar vergif te zoeken, tenzij je al wist om welk vergif het ging, maar ze had een gezamenlijke maaltijd gebruikt en geen van de andere eters was zelfs maar misselijk geworden.

Om rechter Haeng en diens neiging tot meedenken voor te zijn, had Siri er alles aan gedaan om een hartverlamming uit te sluiten. Er waren niet de minste aanwijzingen voor een vaatafsluiting of bloedprop.

Hij had weleens over forensisch deskundigen gelezen voor wie een mysterie als dit een feest was. Hij wist zelf al dat hij niet tot die kring zou gaan behoren.

Net toen Dtui en Geung zich opmaakten voor hun dagelijkse uurtje wieden in de groentetuin van het ziekenhuis, kwam een directieassistent melden dat kameraad Kham om zes uur op Wattay zou landen en meteen ontvangen wilde worden. Siri zei zijn medewerkers dat ze konden gaan en dat hij hem wel alleen zou opvangen.

Hij ging aan zijn bureau zitten om Dtui’s notities tot een verslag uit te werken. Haar handschrift was zo priegelig dat hij overwoog de microscoop erbij te pakken. In plaats daarvan bracht hij het volgende uur door met het op en neer bewegen van zijn leesbril om de woordjes te ontcijferen, waar hij ten slotte zo’n hoofdpijn van kreeg dat hij de tweede helft van zijn verslag maar uit zijn hoofd schreef.

Om negen uur kwam senior-kameraad Kham het kantoortje binnen. Zijn adem rook naar whisky, alleen zijn mond getuigde van droefenis en Siri kreeg zelfs de indruk dat hij de hoeken alleen omlaag trok om een glimlach te verbloemen.

“Mijn oprechte deelneming, kameraad.”

“Waar is ze?”

“In de koelcel.” Siri gebaarde de man hem te volgen naar de sectiekamer.

“Waar ga je heen?”

“Ik dacht dat je haar wilde zien.”

“Alsjeblieft niet, zeg. Maar, eh, ze is dus wel dood?”

“Ja.”

Kham liep langs Siri heen en ging op zijn bureaustoel zitten, zodat hij zelf maar achter het bureau van Dtui plaatsnam. De partijman bladerde wat door de papieren voor hem. “Heb je haar, eh…opengesneden?”

“Mm-hm.”

“Dat is dan zonde van je moeite, want ik kan je vertellen waar ze aan gestorven is.”

“Werkelijk? Dat zou een pak van mijn hart zijn, want ik tast tot nog toe in het duister.”

“Ik heb haar er jarenlang voor gewaarschuwd. Maar ja, als je verslaafd bent, ben je niet voor rede vatbaar, hè Siri?”

“Verslaafd? Waar was ze aan verslaafd?” Hij had geen naaldsporen op haar armen gevonden, en haar lever was puntgaaf.

Lahp”.

Lahp? Verdomd.” Waarom had hij daar zelf niet aan gedacht? Hij schaamde zich diep. Als junglearts had hij talloze sterfgevallen gezien door het eten van lahp, pa daek of andere rauwe vis- of vleesgerechten. De boeren aten het in roekeloze overmaat.

Rauw vlees vormt alleen maar gezond voedsel als het vers is. Zo niet, dan wemelt het al gauw van bacteriën en parasieten, die flink kunnen huishouden in je binnenste. Als je geluk hebt, blijven de gevolgen beperkt tot je darmen en houd je er alleen abcessen, krampen en levenslange diarree aan over.

Maar er is een avontuurlijker ingestelde parasietensoort, die helemaal naar de achterste oogkamer trekt om daar zijn eitjes te leggen, en vandaar via het netvlies je hersenen binnenkruipt. Het ene moment voel je je nog kiplekker, het volgende lig je op de snijtafel van een mortuarium. Siri schrok op uit zijn overpeinzing en luisterde weer naar de partijbons.

“…at al varkens-lahp sinds haar kindertijd. Ze was er verzot op. Altijd buikklachten, natuurlijk, maar ze was ervan overtuigd dat ze uiteindelijk immuun zou worden voor de ziektekiemen. Zelf verfoei ik dat spul, maar zij kon er geen genoeg van krijgen. Vraag het aan al onze vrienden. Op mijn weg hierheen ben ik bij Justitie langsgegaan en heb ze er alles over verteld. Er zal geen gerechtelijk onderzoek worden gestart.”

Siri zat nog steeds zijn hoofd te schudden. “Wat stom van me om daar zelf niet aan te denken. Maar wie verwacht ook dat iemand als mevrouw Nitnoy rauw varkensvlees eet?”

“Vergis je niet, hoor, het was maar gewoon een boerentrien. Je kon haar de mooiste kleren aantrekken, maar haar huid bleef naar buffels stinken.”

Siri begreep niet goed waarom Kham op deze toon over zijn vrouw sprak. Het moest de ontreddering zijn. “Tja, in dat geval doe ik nog een paar testjes, stel een rapport op en…”

“O, schrijf dat rapport maar zonder verder gedoe. Het lijkt me beter om niet meer met haar te sollen en haar zo snel mogelijk te cremeren. Haar familie wil al met de reinigingsrite beginnen. Ze wachten op haar bij het klooster.”

“Maar ik moet nog…”

“Siri, ouwe strijdmakker van me.” Kham kwam overeind, ging op Dtui’s bureau zitten en keek op Siri neer. “Als arts ben je een man van de wetenschap, dat begrijp ik best. Maar zelfs een wetenschapsman moet rekening houden met onze cultuur en religie, vind je zelf ook niet?”

Het was een verrassende mening voor een lid van het Comité, dat het boeddhisme als staatsreligie had opgeheven en een verbod op het geven van geld aan monniken had ingesteld.

“Ik…”

“Er is vandaag al genoeg met haar gedonderjaagd. Laat haar nu maar met rust, hè?”

“Kameraad Kham, ik heb de wet niet geschreven. Ik kan geen akte afgeven voor ik heb kunnen bevestigen dat ze aan parasieten is bezweken.”

Kham stond weer op en schonk hem een innemende glimlach. “Dat begrijp ik, mijn vriend, geloof me. Wat zou ik in het politbureau te zoeken hebben als ik de wet niet wilde eerbiedigen?” Hij liep naar de deur, maar draaide zich om in de opening. “Daarom heb ik haar eigen arts een akte laten tekenen.”

“Pardon?”

“Het spijt me dat je je zoveel moeite hebt moeten getroosten, kameraad. Maar aangezien er geen sprake is van verdachte omstandigheden, is er geen grond voor forensisch onderzoek. Je verdient nog wel een pluim, trouwens. Voor iemand die met zoveel tegenzin aan zijn functie begon, heb je je voorbeeldig van je taak gekweten. Zeer onder de indruk!”

En met die woorden liep hij de gang in, Siri in gepeins achterlatend. Kham had geweten dat er een lijkschouwing ging plaatsvinden. Hij had er nota bene zelf het groene licht voor gegeven toen ze hem belden met het droeve nieuws. En nu zei hij dat er geen reden voor was. Siri had drie uur vergeefs naar een doodsoorzaak staan zoeken. Als hem van tevoren zou zijn verteld dat het om parasieten ging, was hij in de helft van die tijd klaar geweest.

De schemering begon te vallen. Hij staarde naar zijn eigen bureau en kreeg het gevoel dat er daar iets niet op zijn plaats lag, maar voor hij kon bedenken wat, schrok hij op door kabaal in de gang. Hij wierp nog een vluchtige blik op zijn bureau en ging kijken wat er aan de hand was.

Er kwamen twee mannen door de gang, die een bovenmaatse doodkist voor zich uit duwden op een ziekenhuisbrancard, op de voet gevolgd door Kham.

“Neem je haar nu al mee?”

De mannen duwden de kist langs hem heen naar binnen en liepen door naar de sectiekamer. Kham volgde hen, maar bleef stilstaan in de halfdonkere tussenruimte, waar hij zich omdraaide naar Siri.

“Haar familie wacht met smart, kameraad.”

Siri keek naar de lange, magere man en kreeg opeens sterk de indruk dat er iemand achter hem stond, enkele meters van hem af. Het was weinig meer dan een schim, een gezicht viel niet te ontwaren in de onverlichte ruimte, maar Siri kreeg er een luguber gevoel bij, dat omsloeg in ontzetting toen hij er de gestalte in herkende van…mevrouw Nitnoy.

Hij moest aan de visser denken die hij door het waas van zijn ontwaken in zijn woning had gezien. Dat was behoorlijk angstaanjagend geweest, maar hij had het kunnen toeschrijven aan zijn slaperigheid. Nu was hij klaarwakker. Dit was geen droom. Hij zag duidelijk het struise postuur van een vrouw die dood in de koelcel hoorde te liggen. Ze stond rechtop, leek te beven van spanning of woede. En het volgende ogenblik stormde ze op de rug van haar echtgenoot af, als een stier die hem op de hoorns wilde nemen.

Als het echt mevrouw Nitnoy was, zou ze hem finaal ondersteboven lopen. Het kunstlicht uit de sectiekamer viel over haar gezicht en nam in een flits alle twijfel weg. Ze was het, en ze was razend. Maar toen ze contact maakte met het lichaam van haar man, loste ze op in het niets.

Kameraad Kham rilde.

“Hoe hou je het uit in dit gebouw? De tocht hier geeft me kippenvel.” Hij zag Siri naar een punt achter hem staren en draaide zich om. “Die deur daar, is dat de koelcel?”

Siri’s hart bonkte. Hij kon geen woord uitbrengen, strompelde langs Kham heen naar de sectiekamer, waar de lijkdragers geduldig stonden te wachten. Hij duwde de hendel van de koelceldeur omlaag, die langzaam openzwaaide.

Ze lag er nog. Even stil en even dood als tijdens het onderzoek. Siri merkte dat hij het amper kon geloven. Hij trok het lichtblauwe laken omhoog. Haar gezicht was bleek en uitdrukkingsloos. Geen spoor van boosheid, niet het minste teken dat ze zojuist had lopen spoken.

Siri stopte de randen van het laken onder haar lichaam, als om haar in een wade te wikkelen die haar moest beschermen tegen de ruwe handen en blikken van de mannen die haar kwamen halen. Hij trok het uitschuifblad naar voren en deed een stap opzij, zodat ze haar konden pakken. Haar grote voeten staken als zwemvliezen onder het lichtblauwe doek uit. De mannen tilden haar beheerster op dan Siri voor mogelijk had gehouden, en lieten haar zachtjes in de kist zakken.

“Ze is toch wel, eh…ik neem aan dat je haar weer goed in elkaar hebt gezet,” zei Kham tegen Siri. En tegen de mannen: “We willen onderweg geen losse onderdelen verliezen, hè jongens?” De mannen lachten nerveus, meer om wie hij was dan omdat ze zijn humor waardeerden. Als zijn grofheid met ontreddering te maken had, dan was hij wel héél erg van streek.

Maar dat geloofde Siri niet langer. Hij keek Kham aan, keek hem diep in zijn ogen, en de senior-kameraad wendde zich af met een zekere verlegenheid in zijn houding, en niet alleen verlegenheid. Siri zweeg. Kham liep weg.

De mannen handhaafden een eerbiedig stilzwijgen, legden het deksel op de kist en timmerden het zo zachtjes mogelijk vast. Toen ze de vrouw van kameraad Kham naar buiten wilden rijden, speelden de brancardwieltjes op onder het extra gewicht. Ze zwenkten naar rechts, waardoor de kist tegen de deurpost bonkte. De mannen probeerden het opnieuw, maar nu draaide de brancard naar links, alsof hij het pand niet wilde verlaten.

Kreunend van inspanning tilden de mannen de brancard met lading en al op en droegen hem door de deuropening. Kameraad Kham stond hen buiten op te wachten, met een goedkope, snel brandende sigaret tussen zijn lippen. Hij zei niets meer tegen Siri en liep naast de brancard mee, die weigerachtig bleef zigzaggen.

Toen ze om de hoek van het gebouw waren verdwenen, bleef Siri onder het Franse bord staan, met zijn hoofd een beetje schuin, als een luisterende hond. Maar deze oude hond had slechts aandacht voor het debat dat in zijn hoofd woedde. Hij kalmeerde zijn zenuwen door diep adem te halen, maar zijn hart bleef jagen.

De helft van zijn geest zei hem naar huis te gaan, nu meteen, de deuren openlaten en het licht laten branden. Wegwezen hier en niet meer terugkomen. Maar de verstandige helft, de wetenschappelijke helft, zei dat hij zich niet moest aanstellen. Hij draaide zich om en liep terug naar de sectiekamer.

Die werd verlicht door een flakkerende tl-buis. Siri ging eronder staan, in het midden van de kamer, en spitste zijn oren. Hij kon de motten tegen de raamhor horen tikken, hij hoorde de buis boven zijn hoofd zoemen. Van buiten, ergens op het ziekenhuisterrein, kwamen gespreksflarden, en een haan oefende er zijn gekraai. Maar dat was dan ook alles. Verder hoorde hij niets.

Er schoot een kakkerlak voor zijn voeten langs. Siri zag hem naar de opslagruimte snellen. Geen bestrijdingsmiddel ter wereld, hoe kwistig ook toegepast, haalde iets uit tegen de kakkerlakken in Zuidoost-Aziatische ziekenhuizen. Dtui en Geung schrobden en dweilden viermaal per dag, strooiden gif en zetten kleefvallen uit, maar een levensvorm die de grote meteorietinslag en de Ijstijd had doorstaan, hield het ook wel uit in Siri’s mortuarium.

Hij volgde het beestje naar de opslagruimte, knipte er het licht aan en zag een tiental medeplichtigen wegschieten in spleten en onder kasten. Alles in de kamer was dubbel verpakt of opgeborgen in potten met schroefdeksel, dus het ongedierte had geen schijn van kans om zich te goed te doen aan de weefselmonsters op de planken. Maar de ruimte was doortrokken met het aroma van de dood, en voor een kakkerlak was dat als de geur van jasmijn op een zwoele avond.

De stellingkasten waren opgesteld als in een bibliotheek, met net genoeg ruimte om er zijdelings tussendoor te schuifelen. Siri begaf zich tussen kast drie en vier en vond al snel wat hij zocht. Vlakboven zijn hoofd lag het brein van mevrouw Nitnoy in een pot vol formaline, in een katoenen hangnetje om te voorkomen dat het zou vervormen op de bodem van de pot. Siri verheugde zich in de aanblik – morgenochtend zou de vrouw van kameraad Kham hem alsnog iets te melden hebben.

Toen Geung die dinsdagochtend het mortuarium binnenkwam, zat dokter Siri al aan de werktafel in de sectiekamer. De glazen pot stond leeg voor hem en hij maakte net aanstalten om zijn mes in de hersenen van mevrouw Nitnoy te zetten.

“O…hal-hallo, dokter kameraad.”

Siri keek op. “Goedemorgen, meneer Geung.”

Geung stond bedremmeld naar hem te kijken. “U bent er al.”

“Volgens mij ook.” Siri begreep zijn verwarring. Geung was altijd als eerste aanwezig. Hij was nog nooit op een werkende dokter kameraad gestuit en orde, regelmaat en herhaling waren belangrijk voor hem. Hoewel het nergens op sloeg, stelde Siri daarom toch zijn vaste vraag. “En, hebben we al klanten vandaag?”

Geung klapte schaterend in zijn handen. “Nog geen klanten, dokter kameraad.” Hij zette gerustgesteld zijn doosje rijst op zijn bureau en begon aan zijn schoonmaakwerk. Siri boog zich weer over zijn hersenmassa.

“Asjemenou! Hebben ze u gisteravond ingesloten?” Dtui stond in de deuropening naar hem te glimlachen.

“Het komt heus wel vaker voor dat ik vroeg aan de slag ga, zuster.”

“Ja, en er valt ook weleens sneeuw in Vietnam. Maar dat haalt dan wel alle voorpagina’s.” Ze zag de deur van de koelcel openstaan. “Is ze een eindje om?”

Siri lachte. “Als ik geweten had dat je ‘s ochtends zo geestig was, zou ik al vaker vroeg zijn gekomen. Haar man is haar gisteravond komen ophalen.”

“Wat romantisch.”

Dtui liep het kantoor binnen om haar lunchpakket op haar bureau te leggen. Ze botste bijna op Geung.

“Goeiemorgen, mooie man!” spoorde hij haar aan.

“Goeiemorgen, mooie man,” zei Dtui.

“Goeiemorgen, mooie vrouw. Mopje?”

“Het heeft twee wielen en eet mensen.”

“Geen idee.”

“Een leeuw op een fiets.” Geung lachte zo uitbundig dat ze onwillekeurig met hem meelachte. Zelfs Siri werd er in de sectiekamer door aangestoken, en hij voelde een vaderlijke trots omdat zijn medewerkers het zo goed met elkaar konden vinden. Dit was kennelijk een vast ochtendritueel van die twee. Het was de vraag of Geung al die mopjes begreep, maar het leed geen twijfel dat hij ze maanden later nog woord voor woord zou kunnen navertellen.

Hij staarde naar het brein op de glazen snijplaat voor hem. Eén nacht formaline was niet genoeg om een orgaan van die omvang te laten harden, en het lag daar uitgezakt als een pudding. Maar hij wilde het nu weten, voor zijn eigen gemoedsrust. Hij nam zijn langste scalpel en maakte een rechte, diepe snede – een beweging die hij bleef herhalen tot de hersenen in weke plakken voor hem lagen, als een ongaar, te vroeg gesneden brood. Hij trok ze een voor een naar zich toe met een pincet en bekeek ze met een vergrootglas.

Dtui veegde ondertussen de opslagruimte aan. Ze had een operatiemaskertje voorgebonden tegen het stof en het kakkerlakkengif.

“Dtui, kun jij me het fototoestel even aangeven?”

Ze keek hem fronsend aan. “Het fototoestel?”

“Ja.”

“Maar…”

“Wat is er?”

“Er zitten nog maar drie opnamen op het rolletje.”

“Geen probleem, dat zou genoeg moeten zijn.”

“Dokter, de bruiloft van zuster Bounlan is vanavond. Ik zou…”

“Ik wens haar veel geluk, maar dit is belangrijker, geloof me.”

Na de plakken in potten te hebben gedaan, en etiketten op de potten te hebben geplakt, zei Siri dat hij een poosje de deur uit ging. Hij had een kleine plastic zak met een dikke vloeistof in zijn hand, pakte er wat medicijnpotjes bij, en zei niet waar hij heen ging.

Hij liep het mortuarium uit, langs de stalling waar zijn verlamde oude motorfiets stof en spinnenwebben stond te vergaren. De carburateur had het drie maanden geleden begeven en Siri kon zich geen nieuwe veroorloven. Hij wilde net nagaan of hij geld genoeg had voor een songtaew toen hij op een idee kwam en terugliep naar zijn kantoor, waar Dtui met een showbizzblaadje achter haar bureau zat.

“Dtui…”

“Hemel! Ik schrik me dood.”

“Doe dan geen dingen die je niet zou moeten doen. Hoe ben jij hier vandaag gekomen?”

“Eh, zoals elke dag, op mijn fiets.”

“Mooi. Kan ik die dan even lenen?”

“Waarvoor?”

“Waarvoor? Waarvoor lenen mensen doorgaans een fiets?”

“U gaat niet op mijn fiets rijden, hoor.”

“En waarom niet, als ik vragen mag?”

“Ik zou het mezelf nooit vergeven als u…nou, u weet wel.”

“Nee, ik heb eerlijk gezegd geen flauw idee.”

“Dokter, wees eerlijk, u bent geen twintig meer.”

“Wou je soms zeggen dat ik te oud ben om te fietsen?”

“Nee, natuurlijk niet.”

“Wat wou je dan wél zeggen?”

“Dat mensen boven de zeventig…Vanaf je zeventigste stijgt de kans op een hartaanval elk jaar met veertig procent.”

“Alle duivels, dan kom ik met mijn volgende verjaardag op honderdtwintig procent! Dat ziet er niet best voor me uit.”

“Oké, misschien vergis ik me. Maar ik wil niet dat mijn fiets uw doodsoorzaak wordt.”

“Doe niet zo mal, Dtui. Ik beloof je dat ik geen hartaanval krijg. Leen me je fiets nou even.”

“Nee.”

“Dtui, alsjeblieft.” Hij liet zijn groene ogen vochtig worden. Daar smolt ze altijd voor.

“Nou, goed dan. Maar op twee voorwaarden.”

“Ik weet nu al dat ik er spijt van krijg, maar vertel.”

“Eén, dat u langzaam fietst en ophoudt als u moe wordt.”

“Beloofd.”

“En twee, dat u me opleidt tot lijkschouwer.”

“Dat ik wat?”

“Dokter Siri, u smeekt Gezondheidszorg al maanden om iemand naar Oost-Europa te sturen, en daar komt nooit iets van.”

“Nee.”

“Terwijl u hier een jonge, intelligente verpleegkundige hebt, die overloopt van enthousiasme en leergierig is als ik weet niet wat, en zo betrouwbaar als een, als een…”

“Nee.”

“Dan kunt u zeggen dat u hier een talentvolle jonge vrouw hebt, die u zelf al hebt opgeleid en die alleen nog maar wat ervaring hoeft op te doen, in Bulgarije of zo.”

“Nee.”

“Waarom niet?”

“Ongeschikt.”

“Omdat ik een vrouw ben?”

“Omdat je strips en flodderige blaadjes leest.”

“Om mijn geest mee te prikkelen!”

“Ik sta er versteld van dat je het vraagt, Dtui. Je bent een leeghoofd. Sinds wanneer heb jij belangstelling voor pathologische anatomie?”

“Die had ik altijd al, maar u laat me nooit iets interessants doen. U behandelt me als een secretaresse.”

Geung liep het kantoor binnen, met een emmer in zijn ene hand en een mop in de andere.

“Hebben jullie, hebben jullie ruzie?” Hij glimlachte onzeker.

Siri griste het fietssleuteltje van Dtui’s bureau. “Welnee, we hebben geen ruzie. Zuster Dtui probeert een driejarige opleiding en een reis naar Europa in ruil te krijgen voor twintig minuten op haar fiets. Alleszins redelijk, vind je ook niet?”

Dtui stormde de deur uit. “Pak die rotfiets maar!”

Na een rit van aanzienlijk meer dan twintig minuten stond Siri voor een huisje dat uitzag op de grote gele stupa. Hij had in geen dertig jaar op een fiets gezeten. Hij had halverwege de That Luangstraat moeten afstappen om uit te rusten, want op dat punt was hij buiten adem geraakt en had hij de kracht uit zijn benen voelen vloeien.

Maar hij wilde Dtui laten zien hoe weerbarstig hij nog was als zeventiger.

“Dag oom.” Lerares Oum stond in de deuropening, keek naar de hijgende oude dokter en vroeg zich af waarom hij niets zei. Ze wist niet wat ze doen moest om hem weer op adem te helpen komen, dus deed ze maar niets. Ze was scheikundige, geen verpleegster.

Oum was aangenaam weelderig van gestalte en ze gaf les aan het Lycée Vientiane. Menige man vond haar aanbiddelijk, maar Siri vond haar méér dan dat, en wel om twee redenen. Om te beginnen was ze de laatst overgebleven leerkracht in heel het land die scheikundelessen verzorgde, wat haar de enige maakte bij wie hij kon aankloppen voor de chemicaliën die hij zo hoognodig had. De kleur die zichtbaar wordt na een deskundige menging van bepaalde lichaamsvloeistoffen met bepaalde chemicaliën, kan een hoop pathologisch anatomische vragen beantwoorden.

Oum was nog maar kort terug uit Australië, waar ze een graad in de chemische technologie had behaald en had samengewoond met een warmbloedige jongeman uit Sydney, Gary geheten – met als gevolg dat ze meer kennis van scheikundige verbindingen had dan wie ook in Laos, en perfect Engels sprak, en moeder was van een eenjarig zoontje met rood haar.

Haar beheersing van het Engels was Siri’s tweede reden om haar op een voetstuk te plaatsen. Hij bezat een handleiding van de universiteit van Chiang Mai, waarin de belangrijkste forensische kleurentests op precieze wijze uit de doeken werden gedaan. Als dit werkje in het Thais, Frans of zelfs Vietnamees was gesteld, zou het van onschatbare waarde voor zijn werk zijn geweest. Maar het was helaas in het Engels. En de arme dokter kende slechts elf Engelse woorden, die hij zo beroerd uitsprak dat niemand ooit begreep wat hij bedoelde.

Dus had hij lerares Oum niet alleen nodig om aan chemicaliën te komen, maar ook om toegang te krijgen tot de tekst die beschreef hoe hij die chemicaliën gebruiken moest.

“Wat zit er in die zak?”

Siri had nog steeds de plastic zak met vloeistof in zijn hand, vanboven afgesloten met een elastiekje. Zijn adem en stem keerden stilaan terug.

“Iemands maaginhoud.”

“Mm, weer eens iets anders. Mijn bezoek neemt meestal sojamelk of ijskoffie mee.”

“Neem me niet kwalijk.”

“Al ontbeten?”

“Nee.”

Een uur later kwamen ze bij de school aan. Op dinsdag had ze haar eerste les pas om tien uur. Oum was zoals iedere ochtend op haar motorfiets gekomen, waarbij ze Siri naast zich had meegetrokken door hem bij zijn arm vast te houden. Hij beefde nog na van de inspanning om zijn voorwiel niet tegen haar motor of in de gaten in het wegdek te laten belanden.

Het scheikundelokaal was karig ingericht. Oums kantoortje was een inloopkast met planken tot aan het plafond, een nietig werkblad en twee krukken. Op de planken stonden honderden potjes en flesjes met handgeschreven etiketten die allerlei sulfaten en nitraten beloofden. In veel gevallen was de belofte net zo leeg als het potje zelf. De goedgeefsheid van Amerikanen was allang opgedroogd en Oum moest het doen met wat er in Laos en omgeving verkrijgbaar was. En dat was niet veel. Ze sprong zo zuinig mogelijk met haar stoffen om en probeerde van alles een beetje te bewaren, al was het maar uit nostalgie. Maar Siri’s bezoeken hadden al een forse aanslag op haar voorraden gepleegd.

Samen hadden ze al menige aanvraag ingediend bij de Dienst voor Buitenlandse Hulp, maar ze wisten dat ze laag op de lijst stonden. Er was gebrek aan alles. Dus hadden ze onlangs op een zondag nauwgezet smeekbrieven in het Russisch en Duits zitten overschrijven en naar scholen en universiteiten in het Oostblok verstuurd. Tot dusver geen reactie.

Siri trok de beduimelde Handleiding chemische toxicologie uit zijn katoenen schoudertas. Het was een bundel aaneengeniete stencils, die hij mee terug had genomen uit Chiang Mai. De bladzijden waren maar aan één kant bedrukt. Op de andere kant stond het gekrabbel waarin hij Oums vertalingen en uitleg had vastgelegd.

“Waar zijn we vandaag naar op zoek, oom?”

“Tja, laten we maar eens beginnen met cyaankali.”

“Ooo, vergif!” Ze bladerde naar de pagina met cyaniden en bekeek de verschillende tests. “Naar vergif hebben we nog nooit gezocht. En je klinkt ook niet erg zeker van je zaak.”

“Je kent me, Oum, ik ben nooit ergens zeker van. Dit is ook weer een gok, zoals zo vaak, al heb ik toch wel een paar veelzeggende aanwijzingen.”

“Vertel.” Ze pakte her en der potjes van de planken en keek of er nog wel genoeg in zat.

“Nou, ten eerste stierf ze, het slachtoffer bedoel ik, plotsklaps. Zonder het minste teken van ongemak te hebben vertoond. En ten tweede waren haar ingewanden opvallend helrood. Waarom snuifje aan dat potje? Die stoffen bederven toch niet?”

“Nee, maar hier word je lekker licht in je hoofd van. Heel even maar, hoor. Ook een snufje?”

“Nee, dank je. Ten derde zei mijn meneer Geung iets merkwaardigs terwijl ik sectie verrichtte. Hij zei dat hij noten rook.”

“Noten?”

“Hij kon niet zeggen wat voor noten, maar het zou me niks verbazen als het de geur van amandelen was. Zoveel noten heb je niet met een nadrukkelijk aroma.”

“Maar dan zouden jij en je verpleegster het toch ook wel hebben geroken?”

“Hoeft niet per se. Veel mensen zijn niet in staat om die geur te onderscheiden, terwijl meneer Geung een aantal verbazende zintuiglijke eigenschappen heeft. Al met al vraag ik me af of iemand haar stiekem cyaankali heeft toegediend. Per slot van rekening is dat nog altijd het meest gebruikte vergif. Als ik het lichaam nog had, zou ik naar andere tekenen kunnen zoeken.”

“Ben je het stoffelijk overschot kwijt?”

“Het is opgeëist door de familie.”

Oum keek naar hem op. “Das nou ook sterk.”

“Wat is er sterk?”

“Ik hoorde gisteravond dat de vrouw van kameraad Kham zomaar overleden was, en dat hij haar lichaam persoonlijk uit het mortuarium heeft weggehaald.”

“Werkelijk? Wat een wild verhaal. Van wie heb je dat gehoord?”

“Dit is Vientiane, oom, niet Parijs.”

Daar had ze een punt, wist Siri. Als de theorie klopte dat iedereen op aarde via een netwerk van maximaal vijf tussenschakels met elkaar verbonden was, dan had je in Laos genoeg aan een schakel of twee om heel de natie binnen je netwerk te hebben. De bevolking was er tot onder de drie miljoen gedaald en Vientiane had nog hooguit 150.000 inwoners. De kans om direct of indirect over een sterfgeval als dit te horen, was behoorlijk groot.

“Das waar. In Parijs hebben de meeste mensen wel iets anders aan hun hoofd dan roddels en bakerpraatjes. Als Vientianers een dag of twee niks sappigs horen, verzinnen ze zelf wel iets om de verveling te verdrijven.”

“Dus jij beweert dat die smakelijke zak maaginhoud niets te maken heeft met…”

“Lieve kind, als jij dat soort vragen voor je houdt, beloof ik dat ik niet tegen je zal liegen.”

“Oké, dan gaan we maar aan de slag. Je grote toverboek heeft drie kleurtesten voor kaliumcyanide. Voor twee van de drie heb ik de chemicaliën in huis.”

Siri haalde twee plastic filmrolkokertjes uit zijn schoudertas.

“Ik heb hier ook haar bloed en urine, dus we hebben drie monsters voor elke test.”

“Drie, weet je het zeker? Geen andere resten van Khams vrouw in je tas?”

Hij probeerde haar zo boos mogelijk aan te kijken – zijn minst overtuigende pose.

“Oum, als mijn vermoeden uitkomt, kan dat maar beter niet de ronde gaan doen. Mensen die loslippig zijn over dit soort dingen, krijgen daar vaak lelijk spijt van, begrijp je wat ik bedoel?”

“Ja, neem me niet kwalijk, dat begrijp ik heel goed. Maak je geen zorgen.”

Het was lunchtijd toen Siri het mortuarium binnenkwam. Tante Lah was al naar huis na al haar baguettes te hebben verkocht, maar meneer Geung had de lunch van de lijkschouwer opgehaald en op zijn bureau neergelegd. Het kantoor was verlaten, dus liep Siri naar de boomstam en ging er in zijn eentje zitten eten, en nadenken. Na een poosje werd hij uit zijn overpeinzingen gerukt omdat hij vlak achter zich de stem van Geung hoorde.

“Dtui, zij…zij is naar huis.” Siri draaide zich om en zag dat zijn sectiebediende zich als een schoolmeester over hem heen boog en zijn wijsvinger bestraffend op zijn neus richtte.

“Ah, meneer Geung. Bedankt voor het halen van mijn…”

“U bent heel stout geweest, heel stout.”

“Wat heb ik gedaan dan?” Hij was verbluft, maar voelde meteen dat dit geen misverstand was.

“Zij is geen, geen…zij is geen leeghoofd! Zij is een heel lief meisje, heel lief.”

“Ik…”

“Het was heel stout, heel stout, om zoiets naars te zeggen.”

Siri dacht aan wat hij gezegd had. Het was niet bij hem opgekomen dat zijn woorden kwetsend konden zijn. Dtui had hem onkwetsbaar geleken. “En nu is ze naar huis, zeg je?”

“Ja.”

“Maar ze gaat nooit thuis lunchen. En ik had haar fiets.”

“Ze is gaan lopen, want ze was heel verdrietig. U heeft haar heel verdrietig gemaakt.”

“Dat was…”

Maar Geung was uitgepraat. Hij keerde Siri zijn rug toe en liep weer naar het ziekenhuis.

“Meneer Geung?”

Hij keek niet om.

Siri was nog nooit bij Dtui thuis geweest. Ze woonde achter het nationale stadion in een huttencomplex waarin mensen waren ondergebracht die uit het noorden waren gekomen om bij de wederopbouw te helpen. De hutten waren er neergezet als tijdelijke opvang, maar na een jaar was er nog niemand geherhuisvest. Het partijkader had voorrang voor de nieuwbouw in de buitenwijken. De kleine tandwieltjes moesten wachten.

Bij gebrek aan naambordjes en huisnummers duurde het een tijdje eer hij de hut van Dtui gevonden had. Het ding had wanden van gevlochten bananenbladeren, vol gaten en kieren. Laotiaanse werklieden verstonden de kunst om noodwoningen zo te bouwen dat de nood ervan afstraalde. Aan het einde van de huttenrij stond een gemeenschappelijk toilet.

Op de vloer in het midden van de hut lagen twee matrasjes, en op elk daarvan lag een gezette vrouwengestalte. Siri herkende een van de twee als Dtui. Ze lag een Thais blaadje te lezen.

“Mag ik even storen?”

Dtui en haar moeder keken verrast op naar de dokter in de deuropening, maar alleen de dochter krabbelde overeind. Ze schaamde zich zichtbaar voor de omstandigheden waarin Siri haar aantrof en keek hem zwijgend aan – wachtend op een reprimande omdat ze zomaar naar huis was gegaan. Maar hij zei niets.

“Ma, dit is dokter Siri.”

De oudere dame werkte zich moeizaam op haar ellebogen en het was duidelijk dat ze tot weinig meer in staat was. “Goede gezondheid, dokter. Neemt u me niet kwalijk dat ik niet opsta.”

“Ma heeft cirrose, maar dat had ik u al verteld, nietwaar?”

“Jazeker. Goede gezondheid, mevrouw Vongheuan.” De beleefdheidsfrase had niet misplaatster kunnen klinken, maar de Laotiaanse omgangsvormen schreven die nu eenmaal voor. Siri wist dat de vrouw al jaren ziek was door een leverinfectie die ze in het noorden had opgelopen.

Dtui pakte de dokter bij zijn onderarm en nam hem mee naar buiten. Halfnaakte peuters dartelden rond in het zand. Een hond gromde zachtjes toen Siri hem voorbijliep. Dtui voerde hem mee naar de muur van het stadion, waar de buren hen niet konden afluisteren. Siri had een verontschuldiging klaar, maar zij was hem voor.

“Het spijt me, dokter. Ik ben de hele nacht op geweest met ma. Dat is geen reden om zo uit te vallen, maar ik was…”

“Ik kom alleen maar vragen of je me de eer wilt bewijzen mijn leerling te worden in het mortuarium.”

“Wat? Ah, nee, wacht even…dat zegt u alleen maar omdat ik me zo liet gaan. Maar u hoeft me niet…”

“Ik meen het serieus. Het wordt echt tijd om een opvolger op te leiden. Dat dacht ik zojuist nog toen ik met je fiets tegen de muur van het presidentieel paleis botste.”

“Nee! Heeft u…”

“Volgens mij doe je er goed aan om je terugtraprem te laten nakijken.”

“Ik fiets nooit hard genoeg om die nodig te hebben. Bent u echt…”

“Vanaf That Luang gaat het de hele tijd heuvelafwaarts, en het was niet bij me opgekomen om van tevoren je rem uit te proberen. Ik schoot als een raket door de Anusawari-boog, en ter hoogte van het postkantoor moet ik minstens 120 kilometer per uur zijn gegaan. Alles trok als een waas aan me voorbij.”

“Dokter.”

“Maar ik ben niet écht tegen het paleis geknald, hoor. Er stond gelukkig een venter met bezems en borstels langs de kant, en dat leek me een zachtere landing dan de paleismuur. En we zijn er allebei goed van afgekomen. Ik heb niks gebroken, en hij heeft drie bezems aan het mortuarium verkocht.”

“En mijn fiets?”

“Niks aan de hand. Schoenen maken kunnen ze niet, die Chinezen, maar ze bouwen fietsen die je met geen antitankwapen kapot krijgt. Maar goed, wil je?”

“Wil ik wat?”

“Mijn leerling worden?”

“Reken maar!”

“Mooi zo. Nou, voor ik ga wil ik eerst je moeder nog even zien. Ik ben hier nu toch.”

“Vindt u haar leuk?”

“Haar cirrose, meisje, haar cirrose.”

Op woensdag was Siri weer als eerste op het werk. En alsof dat al niet verwarrend genoeg was voor Geung, trof deze zijn baas ook nog eens op handen en knieën bij de betonnen goot voor de verbrandingsoven, waar hij met een pincet dode kakkerlakken uit viste en in een potje stopte.

“Móge, meneer Geung. En, hebben we al klanten vandaag?’ ‘Nog geen klanten, dokter kameraad.” Geung lachte welwillend, maar bleef staan kijken. “Dat…dat is erg vies. Eigenlijk mag u daar niet spelen, eigenlijk niet.”

“Je hebt volkomen gelijk, meneer Geung. Hier zet je altijd de zakken neer die verbrand moeten worden, nietwaar?”

“Ja.”

“De conciërge schijnt er niet te zijn. Weet jij of hij gisteren ons afval heeft verbrand?”

“Dat moet hij. Dat moet. Zo zijn de regels. Hij moet al het ziekenhuisafval binnen twaalf uur verbranden. Binnen twaalf uur nadat het is afgeleverd. Dat moet hij.”

“Twaalf uur. Dus wat wij maandagavond hebben afgeleverd, heeft hier nog de hele nacht gestaan?”

“Ja.”

“Mooi zo. Wil jij dan onze kleine vriendjes in de koelkast zetten terwijl ik de viezigheid van me afwas?”

“Kleine vriendjes, ha!” Geung lachte smakelijk en rende naar binnen met het potje.

Siri nam een douche, kleedde zich om en vertrok rond tien uur, zonder te zeggen waar hij heen ging.

Toen hij de weg overstak om alvast zijn lunch op te halen bij tante Lah, dacht hij terug aan wat Dtui op maandag had beweerd. En warempel, bij nadering van het karretje zag hij dat de broodjesventster blosjes op haar wangen kreeg. Misschien school er wel enige waarheid in Dtui’s bewering. Hij bleef iets langer dan anders bij het karretje staan, maakte een praatje alvorens hij haar een goede gezondheid wenste en verder liep.

“Het ziekenhuis is die kant op, broer Siri.”

“Ik ga even spijbelen. Niet tegen de directeur zeggen, hoor.”

“Veel plezier dan. Misschien kunnen we een keer samen spijbelen.”

Hij lachte.

Zij lachte.

Verdomd, Dtui had gelijk!

Na een tijdlang de rivieroever te hebben gevolgd, sloeg hij een straatje zonder wegdek in. De Laotiaanse Vrouwenbond was gevestigd in een gebouw met een bovenverdieping, waarvan de voorzijde schuilging achter bloeiende struiken. Toen hij erlangs liep, zag hij dat ze pas gesnoeid waren, en het verbondslogo boven de ingang was pas bijgeschilderd. Een van de letters lekte nog een straaltje witte verf.

In de hal was het een bedrijvigheid van belang, om redenen waarnaar hij slechts kon gissen. Niemand had oog voor hem en er zat niets anders op dan een haastig bondsmeisje de pas af te snijden.

“Pardon, weet jij waar ik dokter Pornsawan kan vinden?”

Ze leek niet blij met het oponthoud. “O, die moet hier ergens rondlopen. Hebt u een afspraak?”

“Nee. Had ik die moeten maken dan?”

“Het was beter geweest als u even gebeld had, ja. Het is hier nogal hectisch vandaag. De vrouw van de president van Mongolië komt op bezoek.”

Na nog een paar keer te zijn afgepoeierd vond hij dokter Pornsawan in de kantine, waar ze het podium versierde met slingers gemaakt uit rode en blauwe drinkrietjes. Op de achterwand van het podium hing een spandoek met WELKOM AAN ONZE VRIENDEN UIT MONGOLIË in het Lao en het Frans, twee talen waarvan het hem onwaarschijnlijk leek dat de presidentsvrouw ze beheerste.

Pornsawan toonde zich minder gehaast en onbenaderbaar dan haar bondszusters. Om een reden die hemzelf niet helemaal duidelijk was, beschouwde ze Siri als een eminente collega die recht had op haar professionele achting. Maar ze gaf hem wel een klos naaigaren aan, met het verzoek daarmee rietjes aaneen te rijgen terwijl ze hem te woord stond. Ze was een slanke dame van in de dertig. En ze had geen wenkbrauwen. Die waren afgeschoren in de periode dat ze een leven als non had uitgeprobeerd, en daarna nooit meer aangegroeid. Ze was gespeend van ijdelheid en had geen nieuwe laten tatoeëren, noch gebruikte ze een wenkbrauwstift. Het gaf haar een fris, schoongepoetst voorkomen.

“U komt vast over mevrouw Nitnoy praten.”

“Dat klopt. Zat u ook met haar aan tafel toen ze overleed?”

“Pal tegenover haar zelfs.”

“En at ze van gemeenschappelijke schalen?”

“Ah, kijk, nu wordt het interessant.”

“Hoezo?”

“U heeft sectie verricht, en nu denkt u blijkbaar aan vergiftiging.”

Siri’s wangen kreeg iets meer kleur dan normaal. “Ik heb eerlijk gezegd geen idee wat ik moet denken.”

“Nee? Vergeef me dan mijn voorbarigheid.” Ze glimlachte naar de rietjes in haar hand. “Ze at hetzelfde voedsel als wij allemaal, en wij waren al begonnen toen ze aanschoof. Ze nam wat kleefrijst, met pepersaus en met vissaus als ik me goed herinner, maar met de derde of vierde hap in haar mond werden haar ogen opeens glazig. Ze spuugde de rijst uit, kwijlde nog wat en viel voorover op het tafelblad.

Ik heb nog geprobeerd haar te reanimeren, maar ze moet van het ene moment op het andere dood zijn geweest. Ze stikte niet, ze liep niet blauw aan, niets van dat alles. Op slag dood. Ik probeerde hartmassage en mond-op-mondbeademing, maar wist al dat het hopeloos was.”

“Weet u iets van gnathostomiatis?”

“Jazeker, ik heb door de jaren heen genoeg patiënten aan parasieten verloren. Maar dat was de doodsoorzaak niet.”

“Nee? Waarom niet, denkt u?”

“Dat is een uiterst pijnlijke dood. Je wordt er inderdaad door overvallen, maar voert nog wel een doodsstrijd van enkele minuten. Heel akelig. Met mevrouw Nitnoy was niets aan de hand, en enkele tellen later was ze dood.”

“U hebt gelijk, dan kunnen we die oorzaak uitsluiten. U herinnert het zich bijzonder goed, overigens.”

“Ik heb de hele tijd met haar zitten praten.”

“Weet u of ze hoofdpijn had?”

“Ja, opmerkelijk dat u dat vraagt. Daar ging het gesprek namelijk over. Ze had een vreselijke kater, zei ze. Mevrouw Nitnoy was dol op bier en had de vorige avond een receptie bijgewoond. Daar had ze iets te veel gedronken en ze was die ochtend met zware hoofdpijn wakker geworden. Als ze niet had hoeven meepraten over de voorbereidingen op vandaag, was ze waarschijnlijk thuisgebleven.”

“Had ze er iets voor ingenomen?”

“Ze had een potje pijnstillers.”

“Heeft ze haar eigen bureau hier?”

“Haar eigen kantoor zelfs, maar daar zult u dat potje niet vinden. Ze bewaarde het in haar handtas.”

“Een handtas? Die is dan niet met haar meegekomen naar het mortuarium.”

Er haastte zich een supervisor door de drukke kantine, die links en rechts instructies verstrekte.

“Nee, die is hier gebleven, maar in de loop van de middag kwam een officier van het leger hem opeisen. Een barse man met een zonnebril.”

Siri trok zijn wenkbrauwen op. Zij reageerde met dezelfde beweging, zonder dat er veel aan haar uitdrukking veranderde. “Hij zei dat er documenten met gevoelige informatie in zaten en dat hij opdracht had hem mee te nemen.”

“Opdracht van wie?”

“Zijn meerderen, neem ik aan. Hij noemde geen namen.”

“Nam hij nog andere dingen mee? Spullen uit haar bureau?”

“Nee, alleen de handtas.”

“Ik neem aan dat u niet in de gelegenheid bent geweest om daar een kijkje in te nemen?”

“Dokter Siri, waar ziet u me voor aan?” Ze klom op een stoel en hing de zoveelste rietjesslinger op. De versiering begon eruit te zien als een luifel die aan flarden was gerukt in een tropische storm. “Onze bondsontwerpster vindt dit prachtige decoratie. Wat vindt u ervan?”

“Ik vind het van een ontroerende inzet getuigen, laten we het daar maar op houden.”

Ze lachte. “U heeft uw aanstelling als hoofdlijkschouwer vast aan uw tact te danken.”

“Dat zou best eens kunnen, ja.”

“Nou, bravo. We hebben grote behoefte aan mensen die zeggen wat ze denken. Die worden steeds zeldzamer.” Ze stapte van de stoel af. “Slippers.”

“Pardon?”

“Ze had haar slippers in die tas. De partij wil dat het topkader Chinese schoenen van zwart plastic draagt, maar die verfoeide ze. Ze kreeg er blaren van. Dus had ze altijd slippers bij zich, die ze aantrok zodra het kon.” Ze zag Siri glimlachen. “Wat is er zo leuk?”

“Niets. Wat had ze er nog meer in?”

“Zie je, u denkt dat ik een pottenkijkster ben.”

“Het regime moedigt pottenkijken aan. Goed voor de sociale controle.”

“Werkelijk? Vooruit dan maar. Kleine spulletjes, zoals je die verwacht in een damestas. Adresboekje, sleutels, reukzout, tijgerbalsem, visitekaartjes, dat was het wel zo’n beetje.”

“Heeft u die visitekaartjes bekeken?”

“Dokter Siri!”

“Neem me niet kwalijk. Geen make-up, lipstick?”

“Stelt de partij niet op prijs, en is ook erg duur nu.”

“Dus afgezien van dat adresboekje zaten er geen papieren in die je ‘gevoelig’ zou kunnen noemen?”

“Nee.”

“Maar alles werd wel meegenomen door de barse officier?”

“Eh…ja.” Het klonk niet erg overtuigend.

“Dokter Pornsawan?”

“Bijna alles.”

“Wat dan niet?”

“Nou, de reden waarom ik haar tas doorzocht is dat ik wat pijnstillers wilde lenen. Enkele dames waren nogal overstuur door wat er met kameraad Nitnoy was gebeurd.”

“En daarna hebt u het potje niet teruggestopt?”

“Medicijnen zijn bijzonder schaars momenteel. En in alle commotie…”

“Maar de dames die u een tabletje gaf zijn vervolgens niet dood neergevallen, dus…”

“Precies. Die hoofdpijntabletten zijn niet de oorzaak van haar overlijden geweest.”

“Toch zou ik de rest graag meenemen, als u dat niet erg vindt. Misschien is er toch sprake geweest van een allergische reactie of iets dergelijks. Niet dat ik de middelen heb om daar goed onderzoek naar te doen, maar…”

“Natuurlijk, ik zal ze voor u pakken. Maar mag ik u vragen waarom u dacht dat ze hoofdpijn had?”

“Tijdens de sectie rook ik tijgerbalsem, en de geur was het sterkst rond haar slapen. Daar smeren mensen het vaak als ze hoofdpijn hebben.”

“Knap gededuceerd. Ik vind het allemaal wel spannend, moet ik zeggen. Kunt u zelf uw slinger ophangen? Dan haal ik ondertussen het potje. Jammer dat we geen ballonnen hebben.” En weg was ze.

Terwijl Siri op een wiebelende stoel zijn slinger over enkele spijkers stond te draperen, dacht hij aan wat ze gezegd had. Het was ook spannend. Hij moest toegeven dat het mysterie hem intrigeerde, het was leuk om buiten zijn boekje te gaan en de speurneus uit te hangen, en het was een weldaad om uit het mortuarium weg te zijn en met levende mensen te kunnen praten. Voor het eerst sinds zijn aanstelling voelde hij de adrenaline door zijn aderen jagen.

“Er zitten er nog maar drie in.” Dokter Pornsawan hield hijgend een bruin potje naar hem op. “O, ik zie dat u de verkeerde stoel heeft gekozen. Van deze hier zitten de poten los.” Siri maakte dat hij van de stoel afkwam en liet een sliert rietjes boven het podium bungelen.

De bedrijvigheid in de kantine sloeg om in tumult. Siri en Pornsawan keken naar de deur en zagen een stoet mannen in ceremoniële kleding de zaal binnenkomen, waar ze langs de wanden hun posities innamen.

“O-o, het lijkt erop dat onze gast vroeger komt dan afgesproken. Eet u met ons mee, dokter?”

“Erg vriendelijk van u, maar ik stap maar weer eens op, met uw welnemen. Waarom al die ophef over de vrouw van een Mongolische president?”

“Ze hebben de Laotiaanse Vrouwenbond een aanzienlijk bedrag geschonken om het onderwijs voor meisjes in de provincie op poten te zetten.”

Siri vroeg zich af wat de Mongoliërs in ruil zouden krijgen, maar liet niets van zijn scepsis blijken. Hij dankte dokter Pornsawan en liep naar de deur, waar hij in het gedrang tegenover een kleine vrouw belandde, wier gelaatstrekken zich in het midden van haar gezicht hadden samengebald. Ze werd geëscorteerd door lieden in zijden kostuums. Het feit dat Siri een man was deed haar kennelijk aannemen dat hij een hoge waardigheid bekleedde, want ze stak direct haar hand naar hem uit.

Siri pakte zijn baguette over met zijn linkerhand en beantwoordde de handdruk. Ze had een stevige greep voor een presidentsvrouw. Ze keek naar de tolk naast zich en stelde de man een vraag, die hij in het Chinees herhaalde tegen de man rechts van hem, die Siri in het Lao vroeg wie hij was.

“Ik ben de officiële voorproever. Veiligheid voor alles, nietwaar?” Hij maakte een buiginkje en liep door. Toen het antwoord via de omgekeerde omweg de presidentsvrouw bereikte, stapte hij al naar buiten, de warme middagzon in.