Drie
Requiem voor een visser
Hij had honger, maar het was nog ver naar zijn vaste boomstam op de oever, dus liep hij naar de eerste de beste schaduwrijke boom langs de Mekong en ging daaronder op zijn gemak zijn baguette zitten eten. Zijn avontuurlijke stemming deed hem met nog meer smaak eten dan anders. Hij voelde zich zo verkwikt dat hij nauwelijks kon geloven dat hij er nog hetzelfde uitzag. Hij kreeg het gevoel incognito langs de rivier te zitten.
In zijn Parijse tijd, tientallen jaren eerder, had hij wekelijks genoten van het feuilleton van ene Monsieur Sim in het dagblad L’Oeuvre. Daarin werd het speurwerk gevolgd van een commissaris van de Parijse politie, die de ingewikkeldste misdaden wist op te lossen met geen ander hulpmiddel dan zijn tabakspijp.
Later in Vietnam had Siri tot zijn blijdschap ontdekt dat Monsieur Sim ondertussen onder zijn eigen naam Simenon schreef en dat de verhalen van Commissaris Maigret nu in boekvorm verschenen. De Franse winkeliers in Saigon hadden er kasten vol van en de boeken vonden in groten getale hun weg naar het noorden, waar ze werden verslonden door communistische kaderleden die hun opleiding in Frankrijk hadden genoten.
Siri had de meeste mysteries al ontsluierd voor de commissaris er goed en wel greep op kreeg – en hij rookte niet eens pijp. En nu, onder de zachtjes wuivende takken van de samsa-boom, bespeurde hij een versmelting in zichzelf. De lijkschouwer werd één met de commissaris. Een prettige gewaarwording, en vooral ook een welkome. Als man van in de zeventig moest je elke prikkel aangrijpen die zo bereidwillig was zich voor te doen.
Hij liep terug langs de rivier, maar toen hij de kruising bereikte die hem terug zou voeren naar het mortuarium, werd zijn plichtsbesef verdrongen door een plotse ingeving. Hij hield een songtaew aan, een van de in aantal afnemende vrachtwagentaxi’s die door de straten van Vientiane zwoegden. Hij vertelde de chauffeur waar hij wilde uitstappen en perste zich tussen de boeren en dorpelingen in het laadruim. Songtaews waren nooit zo vol dat er niemand meer bij kon. De wagen volgde de rivier naar het oosten, de stad uit.
Twintig minuten later werd Siri naar beneden geholpen door een gespierd meisje dat onder haar andere arm een jonge haan klemde. Hij betaalde zijn vijftig kip aan de chauffeur, stak de weg over en stond even later voor het hoofdkwartier van de Mekong Rivier-wacht – een pas opgericht krijgsmachtonderdeel dat zo dicht bij een marine in de buurt kwam als mogelijk was voor een land dat nergens aan zee grensde. De MRW had de schier onmogelijke taak de Mekong te controleren waar die de westelijke grens met Thailand vormde.
De tot patrouillevaartuig omgebouwde veerboten werden bemand door militairen die in twee weken waren klaargestoomd voor het varen met een boot die zoveel lawaai maakte dat hij kilometers verderop hoorbaar was. Zolang grensoverschrijders niet stokdoof waren, hadden ze ruim de gelegenheid om zich in de struiken te verstoppen en te wachten tot de patrouilleboot voorbij was geronkt.
Een wachtpost wees Siri de barak voor de gezagvoerders van de boten. Op het grasveld daarachter zaten de kapiteins voor de nachtdienst te kaarten, of ze stonden in een kringetje een bal van gevlochten riet heen en weer te trappen. Hij had geluk, de man die hij zocht was aanwezig – kapitein Bounheng was na een betreurenswaardig ongeval bij de nachtdienst ingedeeld. Hij zat zich als een oude man te wiegen in een rotan schommelstoel. Hij was pas in de twintig.
Siri stelde zich voor en drukte de jongeman de hand.
“Zullen we even een eindje wandelen?”
Bounheng keek verbaasd naar hem op, maar vergezelde hem naar het droge rijstveld achter het complex. “Is dit gebruikelijk?” vroeg hij argwanend.
“Dat ik mij als lijkschouwer in de toedracht van een ongeval verdiep? Ja hoor, das de standaardprocedure. Ik ben net zoveel tijd kwijt aan gesprekken als aan het ontleden van stoffelijke overschotten. Voor de volledigheid van het dossier, meer heeft het niet om het lijf.”
Dit leek Bounheng enigszins gerust te stellen. “Hij had daar nooit mogen zijn.”
“De visser bedoelt u?”
“Hij viste op een verboden plek. Wij horen daar aan te leggen.” De kapitein versnelde zijn pas. Siri kon hem amper bijhouden.
“Ik begrijp het. Ze zijn vaak niet zo snugger, die vissers. De meesten zijn te stom om zich aan de regels te houden.” Hij perste er een drafje uit en ging voor de jongeman staan. “Maar met uw welnemen, toch ook nog wat vragen over uzelf.”
“Over mij?”
“Ja. Hoe lang had u al, eh…de leiding op uw boot?”
De kapitein aarzelde. “Kijk, dit is een nieuw onderdeel. Nog maar net opgericht.”
“Dat is me bekend. Maar vertel eens, een paar maanden? Weken misschien?”
“Eén week.”
“En ik stel me zo voor dat het een zware functie is, met een hoop stress.”
“Stress?”
“Dat lijkt me wel, ja. Altijd waakzaam moeten zijn, altijd op je hoede voor invallen van de anticommunisten.”
Bounheng schoot in de lach. “Dokter Siri, hiervóór heb ik twee jaar lang in de jungle gevochten. Man tegen man. Vergeleken daarbij is dit een vakantie. Ze halen het echt niet in hun hoofd om de rivier over te steken voor een grootscheepse inval. Ze zouden een prooi zijn voor ons geschut. Het spannendste dat wij meemaken zijn dorpelingen die naar Thailand proberen te zwemmen. Nu de rivier zo laag staat, zijn er nogal wat mensen die het erop wagen.”
“O, dus het is eigenlijk juist weinig enerverend? Een beetje saai?”
“Er komt zeker geen stress bij kijken, neemt u dat maar van mij aan.”
“Hoe snel varen jullie?”
“Tien knopen. Dat is de officiële richtlijn.”
“Sjonge, waar kan ik me aanmelden?”
Bounheng lachte opnieuw.
“Maar ik vraag me dan wel af…”
“Wat?” vroeg de kapitein, een tikje nerveus.
“Ach, laat u maar, niet belangrijk. Ik heb zo wel genoeg voor mijn rapport.”
“Nee, toe maar.”
“Nou, als tien knopen de maximumsnelheid is, en jullie kwamen naar de kade om aan te leggen…”
“Ja?”
“Waarom zijn jullie dan niet uitgeweken toen jullie die visser zagen?”
Bounheng verbrak onmiddellijk hun oogcontact en beende weer weg, dieper het rijstveld in. “Zoals ik al zei, hij had daar niet mogen zijn.”
“Maar uw boot heeft toch een stuurhut met voldoende zicht?”
Bounheng was kennelijk een horloge gewend, want hij keek op zijn pols en vloekte binnensmonds toen hij slechts zijn huid zag. “Ik moet weer eens terug. En u heeft genoeg voor uw rapport, zei u.”
“Jazeker. Dank u zeer voor de medewerking, en excuses voor het oponthoud.”
Op de terugweg vertraagde Bounheng zijn pas en herwon zich een beetje. Tot hij merkte dat Siri niet langer naast hem liep. Hij keek om en zag de dokter stokstijf tussen de dorre stengels staan.
“Is er iets, dokter?” Hij liep terug om te zien waar Siri naar stond te turen. Maar de lijkschouwer keek nergens naar. Hij stond na te denken. En toen hij begon te grinniken, werd de kapitein nerveuzer dan ooit. “Dokter?”
Siri keek naar hem op, en boorde zijn ogen in de zijne.
“Oké, jongen. Ik zal je zeggen wat ik denk. Misschien is het een hersenspinsel van een dwaze ouwe man, maar luister. Het is geen geheim dat er druk gesmokkeld wordt op de rivier. Wat er in Laos aan sigaretten en sterkedrank verkrijgbaar is, komt voor het merendeel uit Thailand.”
“Wat wilt u daarmee…”
“Nee, luister nou maar even.” Het ontging Siri niet dat het laatste beetje kleur uit Bounhengs gezicht begon weg te trekken. Hij zette zijn handen in zijn zij en sprak verder. “Het zou me niet bevreemden als de kapiteins van de MRW af en toe in de verleiding worden gebracht om iets door de vingers te zien. Wie weet, misschien passen jullie je vaarschema soms zelfs aan.”
“Wilt u suggereren dat…”
“Wat ik wil suggereren is dat er van elke tweehonderd kratten whisky die ongehinderd de rivier overgaan…” – Bounheng keerde hem zijn rug toe – “…er minstens één aan boord van een patrouilleboot belandt, bij wijze van dank. Wat ik suggereer is dat die visser zijn benen en leven verloor omdat jullie apezat waren. Zo dronken dat jullie alle macht over je boot kwijt waren. De boot waarover jij pas sinds een week het gezag voerde.”
Hij zag Bounhengs jonge schouders sidderen en ging vlak achter hem staan. “Wat ik suggereer is dat het niet die visser was die zich op de verkeerde plek bevond, maar jullie. En toen jullie dat doorkregen, was je al zo dicht bij de kademuur dat je geen gelegenheid meer had om te stoppen of te zwenken. Wat ik suggereer is dat die visser de dood werd ingejaagd door Mekong-whisky.”
Hij liep om Bounheng heen en zag tranen over zijn wangen biggelen. De mond van de jongeman was vertrokken van ellende. Siri bleef zwijgend naar hem staan kijken, onthutst door zijn eigen inzicht. De adrenaline was naar zijn maag gezakt, die nu aanvoelde alsof er motten in rondfladderden. Het duurde een volle minuut eer Bounheng iets kon uitbrengen. Hij meed Siri’s blik. “Wie van hen…wie heeft het u verteld?”
“Wie van hen?”
“Wie van mijn bemanning.”
“Nee, jongen. Ik heb niet met je bemanning gesproken, noch met andere getuigen.”
Bounheng keek hem aan. Zijn ogen waren rood van het huilen.
“Het was de visser die het me vertelde.”
De kapitein liet zijn hoofd zakken alsof het gewicht van de rivier op hem neerdrukte. Hij snikte. Siri kon zijn verdriet niet langer aanzien, deed een stap naar voren en sloeg zijn armen om hem heen.
Bounhengs lichaam schokte van verdriet – Siri kon voelen hoe zwaar hij al onder zijn schuldgevoel gebukt was gegaan. Er viel niets meer te zeggen.
Het tijdsgewricht had de jonge militair voor de loop van het recht behoed. Maar hij zou nog jaren onder zijn wroeging en nachtmerries moeten lijden. Een soldaat kan honderden vijanden doden en geen enkel berouw voelen, maar de dood van een onschuldig mens nestelt zich voor altijd in het geweten.
Siri liet hem los en zocht naar een pen en papier in zijn schoudertas. Op de achterkant van een oude envelop schreef hij wat gegevens die hij zich herinnerde van zijn sectierapport. Hij drukte het papier in Bounhengs hand.
“Luister, jongen. Hier heb je de namen van die visser en van zijn geboortedorp. Ze hebben daar vast wel een altaar. Misschien doet het je goed als je daarheen gaat en hem om vergeving vraagt.”
Siri draaide zich om en liep naar de weg. De betekenis van wat er zojuist gebeurd was bekroop hem en trok hem met elke stap verder onder het oppervlak van zijn nuchterheid. Zijn oude hart ging tekeer als een katvis in een schepnet. Hij had het al die tijd geweten! Op de een of andere manier had de visser het hem duidelijk gemaakt, die zaterdagochtend in zijn woning. Maar waar was de logica? Waar was de wetenschappelijke verklaring?
Hij voelde geen trots, geen voldaanheid over wat hij had bereikt. Hij bewandelde een smal paadje tussen angst en opwinding, kracht en hulpeloosheid, geestelijke gezondheid en…Hij durfde niet te denken over wat er met hem gaande was.
Twee songtaews reden hem voorbij op de terugweg naar de stad. Hun schorre claxons probeerden hem te verleiden in te stappen, maar hij liet ook de derde voorbijgaan. Hij ging onder een broodvruchtboom zitten en liet de ontmoeting door zijn gedachten gaan, en nog eens, en opnieuw. Tevergeefs. Zijn kennis en verstand lieten hem in de steek.
∗
“Ah, blij u te zien. We waren al bang dat u van ouderdom gestorven was.”
Meneer Geung vond Dtui’s brutaliteit zo komisch dat die herhaald moest worden: “Wij…ha ha, dat u van ouderdom…dood was!”
Het was na drieën. Siri was meer dan vijf uur onvindbaar geweest. Een sergeant van het leger was komen vragen waar hij was. Het hoofd Veiligheid van de Nam Ngum-dam had gevraagd waar hij was. En rechter Haeng had gebeld om te vragen waar hij was. Maar Dtui en Geung hadden iedereen het antwoord schuldig moeten blijven, en ze waren het erover eens dat hun baas nu lelijk in de knoei zat.
Maar hij lachte hen olijk toe vanuit de deuropening. Er lag een onbekommerde, bijna jeugdige uitdrukking op zijn gezicht. Hij stapte het kantoortje in en liep naar zijn bureau alsof er niets aan de hand was.
Terwijl er wel degelijk iets aan de hand was.
“Nog nieuwe klanten, meneer Geung?”
Geung zocht even naar het reserveantwoord op de geijkte vraag: “We hebben een klant in de wachtkamer.”
Dat was niet het antwoord dat Siri graag wilde horen. Hij wilde rust. Hij wilde naar huis. Hij had genoeg aan zijn hoofd zonder een nieuw lijk in de koelcel.
Dtui heupwiegde naar zijn bureau met een nog bredere lach dan anders op haar puisterige gezicht. “Rechter Haeng was niet te spreken over uw absentie onder werktijd. Als uw trouwe leerling wilde ik hem natuurlijk iets op zijn mouw spelden, dat u even naar buiten was of zo. Maar hij had al van anderen gehoord dat u de hele dag afwezigwas.”
Het leek Siri niet te deren. Hij bleef glimlachen. “Wat wilde hij?”
“Hij zou het erg op prijs stellen als u hem vóór vanavond nog terugbelde. Hij heeft diverse vragen over onze nieuwe gast.”
“O hemel, toch niet wéér een hotemetoot, hè?”
“Niemand weet wie het is. Maar er is genoeg belangstelling voor hem. Iedereen wil weten waaraan hij is doodgegaan.”
“Meneer Geung.” Siri keek naar zijn sectiebediende, die ermee ophield met zijn stoel te wippen. “Heb jij het lichaam al bekeken?”
“Ja, dokter kameraad.”
“Wat was de doodsoorzaak?”
“Verdrinking.”
“Mooi zo. Nou, je hoort het, Dtui. Als rechter Zuurpruim straks weer belt, is dat de voorlopige diagnose. En zeg er maar bij dat ik morgen in de loop van de ochtend contact opneem.”
Hij liet zijn blik over zijn bureaublad glijden en begon papieren te verschuiven en op te tillen, alsof er iets ontbrak. Iets belangrijks. Dtui en Geung wisselden een verbaasde blik.
“Heeft een van jullie hier iets weggehaald in de laatste paar dagen?”
Geung schudde fanatiek zijn hoofd. Dtui keek verontwaardigd. “Het zou niet bij me opkomen om aan uw spullen te zitten!”
“Maar waar is dan dat…?” Hij haalde zich de dag van de sectie op mevrouw Nitnoy voor de geest. Hij had tot laat in de avond aan het rapport zitten werken, en toen was…Ja, dat was het! Kameraad Kham was binnengekomen en aan zijn bureau gaan zitten, met dat betoog over de ongewenstheid van verder onderzoek. Het rapport had voor hem gelegen. Hij moest het achterover hebben gedrukt.
“Vuile dief!”
“Wie is hier een dief?” vroeg Dtui, klaar om haar eer en die van Geung te verdedigen.
“Nee, niet jullie. We hebben hier een smiecht over de vloer gehad, een rapportendief. Dtui, waar is je aantekenboek?”
“Het sectieboek?”
“Ja.”
“Hier in mijn la.” Ze trok die open en haalde het tevoorschijn.
“Ah, goed zo. Dat leen ik even van je, zodat ik een nieuw rapport over mevrouw Nitnoy kan schrijven.” Hij liep naar haar toe en pakte het aantekenboek aan.
“Weten we al waar ze aan gestorven is?” vroeg Dtui.
“Nee, maar niet aan lahp, zoveel is zeker. Overigens mondje dicht daarover, horen jullie me? Voorlopig gaat het niemand wat aan.”
Ze knikten.
“Het heeft er alle schijn van dat iemand deze zaak voortijdig wil afsluiten. En dat betekent dat wij niet langer gewone lijkschouwers zijn, jongens. Wij zijn speurneuzen nu. Commissaris Siri en zijn trouwe inspecteurs. Eén voor allen, allen voor één.”
Hij liep naar de deur, waar hij zich omdraaide, de hakken van zijn sandalen tegen elkaar klakte en salueerde. Grinnikend liep hij de gang in, en een paar tellen later zagen ze hem voorbijlopen over het terrein. Door het openstaande raam konden ze hem de Marseillaise horen zingen.
Maar binnen werd het doodstil. Zelfs de kakkerlakken roerden zich niet langer. Dtui was voor één keer met stomheid geslagen, en zelfs Geung kon vanuit zijn hoogst eigen wereld zien dat er iets bijzonders gaande was.
“De dokter kameraad is…hij is raar vandaag.”