Negen
Brave hond!
Ze brachten Hok rechtstreeks naar het mortuarium, waar Siri hem en Nguyen Hong voorstelde aan zijn medewerkers. Hij zei hen dat zijn collega tijdens zijn afwezigheid de lijkschouwing op Hok zou verrichten en gebruik zou maken van het kantoor. Aangezien Nguyen Hong geen Lao sprak, en Dtui en Geung niets anders dan, zouden het een paar zwijgzame dagen worden, maar Siri had zo’n gevoel dat ze het prima met elkaar zouden kunnen vinden.
Zonder meneer Ketkaew lastig te vallen met een verzoek om zijn toestemming, haalden ze wat bamboe weg dat was overgebleven van de bouwvan zijn werkruimte, en maakten een draagconstructie waarmee ze Hok precies over Tran heen in de koelcel konden schuiven. Het zag eruit alsof ze een heel laag stapelbed deelden.
Toen Siri zijn bureau ging opruimen om plaats te maken voor Nguyen Hong, stond er verzegeld en wel een onheilspellende envelop tegen de plastic schedel die hij als pennenbak gebruikte. Een ontslagbrief van rechter Haeng. Dat kon haast niet anders – die moest van zijn onthutsing zijn bekomen en hebben ingezien dat Siri’s tirade op niets dan bluf was gebaseerd. En dat nu hij eindelijk eens plezier in zijn werk had. Hij besloot dat zo lang mogelijk te rekken en liet de brief voor wat die was.
Maar toen de Vietnamese lijkschouwer was vertrokken, en Dtui en Geung naar de ziekenhuistuin waren om de papaja- en mango-bomen te verzorgen, viel het niet langer uit te stellen. Hij pakte zijn briefopener en stak die in de grote bruine envelop. Er zat een getypt vel in, en het briefhoofd was inderdaad dat van Justitie. Hij vroeg zich af of het Comité het bij ontslag zou laten of dat hem ook nog een straf stond te wachten.
Groot was zijn opluchting toen zijn blik naar de ondertekening gleed en hij de naam herkende van Manivone, Haengs secretaresse. Ze liet hem weten dat er een plaats voor hem geboekt was op een vroege vlucht naar Khamuan. Hij diende om zes uur de volgende ochtend op de luchthaven Wattay te zijn. Hieraan was in potlood ‘als dat u uitkomt’ toegevoegd – een laatste correctie door de rechter zelf, waarschijnlijk.
Siri zou in Khamuan worden opgewacht door een legerofficier, kapitein Kumsing. Hij keerde de envelop om en zag zijn reispapieren op het bureau vallen, plus drieduizend kip in grote coupures.
Er verspreidde zich een grijns over zijn gezicht als bakvet in een hete wok. Hij stond op en maakte een rondedansje om zijn bureaustoel.
“Hoe heet ze?”
Siri keek op en zag inspecteur Phosy tegen de deurpost geleund staan.
“Claudette. Claudette Colbert.”
“Klinkt buitenlands.”
“Kijk, dat noem ik nou een echte speurdersgeest. Een normaal iemand zou dat nooit hebben opgemerkt.” Phosy liep naar het bureau en ze drukten elkaar hartelijk de hand. “En, hoe is het leven als politieman in een stad zonder misdaad?”
“Niets dan boeiende vergaderingen en leerzame lezingen. Er is maar één zaak die me hoofdbrekens bezorgt. Die van je vriendin, mevrouw Nitnoy.”
Siri zette zijn wijsvinger tegen zijn lippen en knikte naar het openstaande raam. “Ik wilde net een eindje om. Zin om mee te gaan?”
“Ja, goed idee.”
Siri pakte de spullen die hij de komende dagen nodig zou hebben, sloot het mortuarium af en liep met Phosy naar de rivier.
Voor het Lan Xang-hotel bevond zich een openluchtbar die betere tijden had gekend. Mensen hadden het geld niet meer voor hapjes en drankjes, en dit uit bamboe opgetrokken etablissement kreeg pas in de loop van de avond aanloop, als er mensen van buiten de stad, overheidsfunctionarissen, ‘adviseurs’ en partijbonzen van de ondergaande zon kwamen genieten. Buurtbewoners kwamen er hooguit één keer per maand, en deden dan een uur over hun flesje prik.
Omdat er niet alleen geen muren maar ook geen huisregels waren, konden klanten de gammele tafeltjes naar believen op een plek zetten waar ze de zon goedenacht wilden wensen. Phosy en Siri droegen hun stoelen helemaal naar de waterkant, gevolgd door de ‘mama’ van de bar, die puffend en grommend het tafeltje voor hen droeg. Haar vermoeidheid sloeg om in verrukking toen Siri een halve liter Saeng Thip Thai-rum en twee porties kwarteleieren bestelde. Hij had drieduizend kip op zak en dat wilde hij weten ook.
“Misschien wilde je niet eens iets over mevrouw Nitnoy vertellen,” zei hij tegen Phosy, “maar het ziekenhuis heeft nu zijn eigen kippenteller, met een kantoortje pal achter het mortuarium. Ik krijg steeds meer het gevoel dat je niets meer kunt zeggen zonder dat het geregistreerd wordt. Maar goed, heb je nieuws over haar?”
“Inderdaad. Maar weet je zeker dat de kikkers ons niet afluisteren?”
Siri grinnikte. “Nooit gedacht dat ik nog eens zo achterdochtig zou worden. Kijk, ik weet ook wel dat we geen echte Big Brother-samenleving hebben, dat het voornamelijk verbeelding van me is. Maar ik heb nou eenmaal een krachtige verbeelding.”
De mama kwam aangehold met een overvol dienblad – de rum, twee glazen water, gespikkelde eitjes en, o wonder, ijsblokjes! Siri en Phosy hadden niet verbaasder kunnen zijn als er een ufo was geland.
“Waar heb je dié vandaan, moeder?”
Ze liet haar stem dalen alsof er een politiespion achter haar stond.
“Ik heb vrienden in de keuken daar.” Ze knikte naar de schamele façade van het hotel. Niet dat het een pleisterplaats vormde voor wereldsterren, maar het Lan Xang was de trots van de hoofdstad. Het hanteerde bespottelijke prijzen en het personeel leek zo weggelopen uit een lachfilm, maar als er al eens buitenlanders in Vientiane vertoefden, dan deden ze het daar.
“Kun je niet ook een paar steaks voor ons ritselen?” vroeg Phosy.
“Ik heb geen fornuis, dus jullie zouden ze rauw moeten eten, maar je moest eens weten wat ze er allemaal hebben. Je vraagt je af wie er het geld heeft om daar te gast te zijn. Zelfs wijn hebben ze. Wijn!”
“Wat een schande.”
“Nou ja, geef maar een gil als jullie me nodig hebben.” Ze hobbelde weer tegen de oever op.
Ze schonken zichzelf een kloek glas rum in en waren scheutig met het ijs, nu ze het nog hadden.
“Goed, vertel eens. De vrouw van kameraad Kham.”
“Het viel niet mee, moet ik je zeggen. Ik kon niet zomaar op mensen afstappen om vragen te stellen, dat zul je begrijpen. Maar uit alle geruchten en roddels, en die hebben we hier gelukkig in overvloed, kon ik opmaken dat de kameraad er een bijvrouw op na houdt.”
“Nee maar, wat traditioneel van hem.”
“Mai heet ze, een leerling-kapster. Ik kwam er met enig speurwerk achter dat ze in een schoonheidssalon in de Dongmiengstraat werkt. Ze komt uit Xam Neua en woont hier pas sinds het begin van dit jaar.”
“Denk je dat ze hiernaartoe is gekomen om hem in te palmen?”
“Daar heeft het alle schijn van, in ieder geval. Ze is nog piepjong, een jaar of eenentwintig. Maar volgens de meisjes in de salon is ze…”
“Ben je naar die salon gegaan?”
“Ik moest toch geknipt worden, en een massage leek me ook wel wat. Zij had die dag vrij. Volgens haar collegaatjes is Mai een wel zeer ambitieuze jongedame. Ze schijnt haar opleiding nauwelijks serieus te nemen, omdat ze er niet van uitgaat dat ze lang kapster zal zijn.”
“Ze denkt een kruiwagen te hebben.”
“Die indruk kreeg ik wel, ja.”
“Maar kunnen we daaruit afleiden dat de kameraad een motief had om zijn echtgenote koud te maken?”
“Waarom niet?”
“Waarom wél? Hij had het beste van twee werelden. Zijn wettige vrouw om goede sier mee te maken, en zijn kapstertje om…”
“…Das Kapital mee te bediscussiëren. Tja, daar heb je een punt. Hij had er niets mee te winnen.”
“Nee. Maar zij wel.”
“Ah, u bent een kwaaddenkend man, dokter Siri. Maar de vraag is dan wel hoe een meisje als zij aan cyaankalipillen kan komen, en hoe ze die in het aspirinepotje van mevrouw Nitnoy heeft kunnen krijgen.”
Siri tuurde over het water en stelde zichzelf voor met een pijp in zijn mond. “En als ze nu eens niet alleen opereerde?”
“Hoezo ‘niet alleen’?”
“Als ze nu eens een vriendje heeft. Een echt vriendje, van wie ze echt houdt. Of ze is lid van een anarchistische groep die haar graag als de officiële huis- en bedgenote van onze senior-kameraad zou zien. Dit is een klein landje, en voor zo’n organisatie zou het een kleine moeite zijn om iemand dicht in de buurt van mevrouw Nitnoy te krijgen, iemand die iets in haar pillenpotje kon stoppen.”
“Iemand bij de Vrouwenbond?”
“Of op een of andere receptie. Ze sloeg er nooit een over, want ze was dol op bier.”
“Maar ik blijf er moeite mee houden. Als Kham er zelf niets mee te maken had, waarom…”
“Alles naar jullie zin?” riep de mama vanachter haar barretje. Ze gebaarden dat alles naar wens was.
“Waarom zou hij dan zoveel moeite doen om die moord te verhullen? Waarom zou hij voor een vals rapport zorgen?”
“Heeft hij dat gedaan dan?”
“Ik heb in het archief gegrasduind. Jouw gestolen rapport is nu het officiële document.”
“Maar het was nog niet af. Het was nog niet eens ondertekend.”
“Dat is het nu wel, kan ik je zeggen.”
“Wat een boef! Kunnen we hem daarop pakken, op het vervalsen van een belangrijk document?”
“We weten niet zeker of hij dat heeft gedaan.”
“En of ik dat weet! Hij heeft het van mijn bureau gepikt, waar ik zelfbij was.”
“Dat is jouw woord tegen het zijne.”
Siri nam een teug rum en verslikte zich bijna in een ijsblokje. Phosy sloeg hem op de rug.
“Dank je. Maar goed, wat doen we nu?”
“Wat we doen is voorlopig onze mond blijven houden. Ik zal zien wat ik nog aan de weet kan komen over het kapstertje. En over Kham, zonder slapende honden wakker te maken. We hebben nog lang niet genoeg voor een officiële beschuldiging, nog los van de vraag bij wie we die zouden moeten indienen.”
“Dit stinkt een uur in de wind, zeg. Ik dacht dat we de macht hadden overgenomen om grote schoonmaak in dit land te houden. Maar het ziet ernaar uit dat we het ene corrupte bestel door het andere hebben vervangen.”
“Kom kom, niet zo negatief. Dit is een geval op zichzelf. Het gaat wel degelijk de goede kant op, en dat weet je best. Laos is nu een veel beter land om kinderen in te laten opgroeien.”
“Hoor ik nu je indoctrinatie praten?”
“Nee, je hoort mijzelf. Ik geloof dit echt. Het gaat beter met Laos.”
Ze zagen de zon achter de Thaise horizon zakken en de hemel roze kleuren, en vervolgens paars. Op een rots bij het water zaten een jongen met het voorgeschreven korte haar en een meisje met het voorgeschreven lange haar een meter van elkaar af. Het was jonge ongetrouwde paartjes niet toegestaan eikaars hand vast te houden.
De avond was gevallen en de rum was op. Phosy zei het onzin te vinden als Siri helemaal mee terug zou lopen naar het ziekenhuis, waar zijn motorfiets stond. Ze gaven elkaar een handdruk voor het hotel, broeders in de misdaadbestrijding. Siri bleef de hand vasthouden toen het schudden voorbij was.
“Dank voor je hulp. Ik weet dat je er een risico mee neemt.”
“Ik? Welnee, ik ben een communistische bekeerling, boven elke verdenking verheven. Maar je vrienden zouden wel moeten oppassen. Wie weet er nog meer van deze zaak?”
“Alleen lerares Oum van het Lycée. Zij heeft de chemische bepalingen gedaan.”
“Nou, druk haar dan op het hart voorzichtig te zijn. Laat haar vooral haar mond houden.”
“Dat weet ze al.”
“Goed zo. Je hoort nog van me.”
Siri liep door de verlaten straten naar huis. Het was pas acht uur, maar de stad was doodstil. Geen mens te zien, op een fietser na, die zonder licht voorbijreed in de Sethathiratstraat. Op de hoeken van de straten smeulden hoopjes in brand gestoken afval. En rat schoot een rioolput uit en rende een bange staartkat achterna door de poort van het Ong Teu-klooster.
Vroeger waren dit straten geweest waarin de klok werd genegeerd. Clubs en kroegen die pas sloten als de laatste zatlap naar buiten was gewaggeld. Trottoirs die na zonsondergang het domein waren geweest van hoeren en drugsverslaafden. Siri had veel over die rumoerige tijd gehoord, en nu maakte hij zelf het tegendeel mee. Hij vroeg zich af welke periode treuriger was, maar kon geen keuze maken.
Hij had zijn straatje nog niet bereikt of het gehuil van de honden nam een aanvang. Na de doodse stilte voelde het alsof hij zich schuldig maakte aan ordeverstoring. Er was geen plaveisel en de hobbelige ondergrond deed hem af en toe struikelen. De rum had zijn gevoel voor evenwicht verstoord, en hij moest het zien te hervinden voor mevrouw Vong hem zou zien vanuit de uitkijkpost achter haar gordijn. Op het paadje van de voortuin zat Saloup hem op te wachten, ineengedoken en grommend als altijd.
Het gordijn bewoog.
“Goedenavond, mevrouw Vong.”
Geen antwoord. Hij keek naar de hond. Als hij nu eens zijn best deed om vriendschap met dat mormel te sluiten, misschien gingen zijn buren dan wat positiever over hem denken.
In plaats van om de hond heen te lopen, wat hij doorgaans deed, stapte Siri er nu op af. Hij sprak zachte woordjes om het magere beest te kalmeren. Maar bij elke stap die Siri deed, schuifelde Saloup iets achteruit. Hij was bang, maar bleef grommen. De omzichtige dans ging zo door tot de hond met zijn achterste tegen de deur zat.
Siri voelde er weinig voor een vinger te verliezen, dus vormde hij zijn hand tot een kom, hurkte neer en deed alsof hij een lekker hapje aanreikte. Saloup begon onmiddellijk te blaffen, en er klonken nog twee andere geluiden, scherp en droog, alsof iemand een zweep liet knallen. Siri keek over zijn schouder en de hond maakte van de gelegenheid gebruik om tussen de groenten in de moestuin te schieten.
Siri richtte zich weer op, tuurde links en rechts het stikdonkere straatje in, en keek op naar het huis. Het enige licht kwam van een gaslamp op de bovenverdieping – net genoeg om de omgeving met schaduwen te vullen, lang niet genoeg om iets te zien. De geluiden hadden iets vreesaanjagends gehad, maar hij kon ze niet thuisbrengen en het bleef nu stil. Hij liep naar binnen en duwde de deur achter zich dicht.
Boven, in zijn kamer, zette hij zijn wekker op halfvijf, waste zich en ging naar bed. De muffe kapokgeur van het kussen had zijn neus nog niet bereikt of hij sliep al.
∗
Tran, Tran en Hok vergezelden hem door de drukke straat van een grote stad. Het was ergens in het westen, een land waar Engels werd gesproken. Er waren auto’s en drommen haastige mensen. Avond, overal neonreclames met rusteloos flitsende woorden die hij niet kon lezen.
De drie Vietnamezen omringden hem als lijfwachten. Telkens als een voorbijganger Siri probeerde te benaderen, sprong een van zijn beschermers ertussen en duwde de persoon ruw weg. Hoewel de meesten wel tweemaal zo groot waren als de drie doden, moest iedereen het tegen ze afleggen.
Af en toe zag Siri een bekende en probeerde die dan te groeten. Oude makkers uit het noorden, collega’s, zelfs Dtui en Geung kwamen voorbij. Maar tot zijn verlegenheid was het steeds weer Tran, Tran of Hok die er een stokje voor stak. Ze zagen eruit zoals ze er bij leven moesten hebben uitgezien – gedreven, genietend van hun ruwe werk. Ze spraken met geen woord tegen Siri, schermden hem alleen maar af en hielpen hem zo snel mogelijk de straat door.
Er kwam een kind voor hen staan in een onberispelijk lagereschooluniform. Een jongetje, dat een potlood en een schrijfblok omhooghield. Siri’s lijfwachten dreigden het omver te lopen, maar het gaf geen krimp. Het leek een handtekening van Siri te willen. De vier mannen bleven stilstaan.
De dokter ging door zijn knieën, maakte zijn hand tot een kom en deed alsof hij iets lekker wilde geven. Het jochie glimlachte. Tandjes die rood zagen van de betelnoten. Siri strekte zijn hand verder uit, maar voor hij het potlood kon aanpakken werd het jochie door de drie Vietnamezen besprongen. Ze sloegen op het kind in, schopten en vertrapten het. Siri werd met afgrijzen vervuld. Hij probeerde hen weg te trekken, maar ze waren oersterk.
Door het gat in de borst van Hok kon hij het gezicht van het jongetje zien. Het was stervende, maar het begon ook te veranderen. Het kindergezichtje liet los en er kwam het gezicht van een oude man onder vandaan. De lijfwachten stapten terug en de oude man, nu gekleed in het uniform van het Volksbevrijdingsleger, lag dood in een plas bloed. Naast hem lag een gebroken injectienaald, die Siri voor een potlood had aangezien. Er liep zwavelzuur uit, dat siste en borrelde op de straattegels. Er had zich een menigte omstanders gevormd. En ook die mensen dreigden met een injectienaald waar zuur uit drupte.
∗
Siri schrok wakker uit zijn droom en was opeens bang voor de duisternis en de stilte om hem heen. Er was geen maanlicht. Hoewel hij geen hand voor ogen kon zien, had hij het gevoel dat er mensen in de kamer waren. Hij bespeurde hun bewegingen.
“Wie is daar?”
Geen antwoord. Hij trok zijn klamboe opzij en hield zijn adem in. Turend in de zwartheid probeerde hij de vertrouwde silhouetten van meubels te ontwaren, dingen om zich aan te oriënteren. Maar hij kon niet eens de omtrek van het raam zien.
Buiten zwol het gehuil van de honden weer aan. Gepijnigd, met gegrom doortrokken gejank. En in dat koor kon hij opeens stemmen onderscheiden. Hij wist meteen wie het waren. Ze riepen alle drie even hard. Of nee, het was meer zingen: “Het everzwijn is er nog. Het everzwijn is er nog.”
∗
En weer schrok Siri wakker. Ditmaal was het de wekker die hem uit zijn slaap rukte. Het was nog donker, maar de rechthoek van het raam was gevuld met een doffe lichtgloed. De lichtgevende wijzers van zijn wekker gaven aan dat het inderdaad halfvijf was. Hij voelde zich alsof hij geen oog had dichtgedaan. Het muskietengaas hing naast zijn bed en de muggen hadden een feestmaal aan hem gehad. Hij kleedde zich met stramme bewegingen aan, greep zijn tas en daalde als in trance de trap af, waarbij hij zijn zaklantaarn gebruikte om niet te vallen. De voordeur kraakte toen hij hem openduwde en hij richtte zijn lichtstraal op het paadje van de voortuin. Saloup was nergens te bekennen, en ook het huis leek zijn vertrek niet op te merken. Hij sloot de deur achter zich en bescheen hem met zijn zaklantaarn om te zien of hij wel goed dichtzat. Hout van wel twaalf centimeter dik – het moest een imposante deur zijn geweest toen het huis nog goed onderhouden werd. Siri stelde zich hem voor met de hengsels goed geolied, de panelen vers in de lak. Nu was hij scheef en kromgetrokken.
De lichtstraal gleed over het hout en opeens waren daar, op borsthoogte, twee gaten die Siri nooit eerder had gezien. Het leed geen twijfel wat voor gaten het waren – de kogels waren in het dikke teak blijven steken. Er trok een rilling over zijn rug. Als hij zich niet had gebogen om Saloup te lokken, hadden die kogels nu in zijn lichaam gezeten.