Tien
Per Yak naar Khamuan
De Yak-40 werkte zich zwoegend de lucht in, als een overvoerde gans. Het toestel vormde bepaald geen lust voor het oog, net zomin als de beide Sovjetpiloten dat deden. Siri kon zich niet voorstellen wat voor deal er was gesloten om dit amechtige vliegtuig, compleet met de oorspronkelijke crew, permanent beschikbaar te maken voor Laotiaanse vips. En het was hem al net zo’n groot raadsel wat de piloten misdaan konden hebben om zo te worden gestraft. Maar het toestel vervoerde al zes maanden lang generaals en ministers door heel het land, met de complimenten van de USSR.
Siri was op deze vlucht de enige passagier. Toen hij aan boord kwam, had de copiloot hem een aan de romp geschroefd bankje gewezen en met een grom naar de veiligheidsgordel geknikt, en daar was het qua in-flight service bij gebleven. Maar het kwam hem goed uit dat hij alleen was. Hij had tijd nodig om na te denken. In zijn jaren in de jungle had hij vaak genoeg onder vuur gelegen, maar een moordaanslag was heel iets anders. Het was op de persoon gericht en buitengewoon onbeleefd. Hij was eerder kwaad dan bang.
Onderweg naar de luchthaven had hij twee stops gemaakt. Hij had Nguyen Hong gewekt en hem op het hart gedrukt voorzichtig te zijn. En hij had hem gevraagd alles op te schrijven wat ze tot dusver aan de weet waren gekomen, en dat bij de ambassade af te geven in een envelop die in geval van een ‘ongeluk’ moest worden geopend.
Daarna had hij Dtui in haar hutje opgezocht. Ze was wakker geweest omdat haar moeder er weer eens beroerd aan toe was. Beiden hadden geen oog dichtgedaan, dus wilde hij haar verder slecht nieuws besparen en verzweeg dat hij beschoten was, maar hij droeg haar wel iets op. Als er iemand vragen kwam stellen in het mortuarium, moest ze doen alsof ze niets afwist van wat voor Vietnamezen ook. Zij was een schoonmaakster, Geung was een klusjesman en ze hadden niet het minste benul van lijken of lijkschouwingen. Ze had aan zijn toon gehoord dat het hem bittere ernst was.
∗
Het vliegtuig ronkte zuidwaarts, met rechts de Mekong en links de opkomende zon die zijn verblindende licht door de ronde raampjes wierp. Siri voelde zich alsof hij een zwerm horzels in zijn hoofd had, en dat niet alleen door het lawaai en het trillen van de romp – er zoemden daarbinnen zoveel gedachten rond dat werkelijkheid en fantasie onontwarbaar begonnen te raken.
Hij probeerde de droom van de afgelopen nacht te duiden. De Vietnamezen hadden zich onmiskenbaar als zijn beschermers opgeworpen. Misschien wilden ze hem waarschuwen dat hij niemand moest vertrouwen. Wie was dat jongetje met zijn bloedrode glimlach? Wat had Siri ontdekt waardoor sommige lieden hem uit de weg wilden ruimen? Of beter gezegd: wat dachten ze dat hij ontdekt had? En wie waren ‘ze’?
Het was in elk geval duidelijk dat hij in de buurt begon te komen van iets wat anderen graag geheim wilden houden, voldoende dichtbij om het een of andere kamp zenuwachtig te maken. Voorlopig kon hij slechts hopen dat hij dat geheim kon ontsluieren voor ze hem koud maakten. Het zou hoogst irritant zijn om in het hiernamaals de eeuwigheid te moeten doorbrengen met een onopgelost raadsel.
De Yak zette de landing in en hobbelde even later over de primitieve landingsstrook die Air America in Khamuan had achtergelaten, schokkend en schuddend alsof er geen wielen onder het landingsgestel zaten. Het toestel maakte immense stofwolken en kwam met een laatste schok tot stilstand. Net op tijd, want de landingsstrook was op. De copiloot kwam de cockpit uit om de deur voor Siri te openen en hem min of meer naar buiten te duwen. Ze moesten meteen weer door. Naar Pakse, om de premier en de Cubaanse delegatie op te halen.
Siri holde de strook af om te voorkomen dat het kerende vliegtuig hem onthoofdde, en keek toe terwijl het zich opnieuw de ochtendhemel in worstelde. Toen het lawaai van de motoren verstomde, kwam er niets anders voor in de plaats. Stilte. Hij stond aan het uiteinde van een strook aarde van tweehonderd meter, omgeven door weelderige oerwoudvegetatie, moederziel alleen.
De enige troost die hij aan de situatie kon ontlenen was dat hij zich in Khamuan bevond. Dit was de provincie waar hij naar het scheen geboren was en zijn eerste tien levensjaren had doorgebracht. Sindsdien was hij er nooit meer geweest. Niets van wat hij zag riep herinneringen op. Maar dat kon ook niet. Jungle is jungle.
Twintig minuten later hoorde hij het geluid van een vrachtwagen met een weerbarstige versnellingsbak. Hij verliet zijn plekje in de schaduw en stapte de landingsstrook op, net toen er aan de andere kant een oude Chinese legertruck uit de vegetatie opdook en stopte. En zo bleven ze staan, Siri aan het ene uiteinde van de strook en de truck aan het andere, als afwachtende revolverhelden.
Toen de andere partij doorkreeg dat Siri geen stap zou doen, reed de truck met een noodvaart op hem toe, stopte met piepende remmen en omgaf hem met een stofwolk. Er sprongen twee militairen uit, die formeel salueerden.
“Dokter Siri?” Gezien het tijdstip leek de kans hem klein dat hij iemand anders had kunnen zijn.
“Kapitein Kumsing?”
“Dat ben ik.” Het was de man in een uniform zonder merktekens die sprak. “Goed dat u zo snel hebt kunnen komen. Nog één dag en de lijken zouden aan de wandel zijn gegaan.” Het was een grapje, een toespeling op het ongedierte, maar Siri moest onwillekeurig aan mevrouw Nitnoy denken.
“Ja, die neiging vertonen ze na een poosje.”
In de truck op weg naar de basis van het ontwikkelingsproject vertelde kapitein Kumsing in het kort wat er zich had afgespeeld. Dit was een militair programma, legde hij uit. Een proefproject om het woongebied van de Hmong te ontwikkelen, waar men zwaar te lijden had gehad onder jaren van oorlog – het was de bedoeling er de verbouwvan nieuwe gewassen op poten te zetten, in de hoop dat de Hmong daarna zouden ophouden met de opiumteelt.
Wat hij onbesproken liet was dat de Hmong slechts tien procent van de bevolking van Laos uitmaakten, en dat velen van hen de kant van de Amerikanen hadden gekozen en tegen de communisten hadden gevochten. Het riep een vraag bij Siri op, die hij wijselijk voor zich hield: waarom gaf het leger als eerste steun aan de Hmong, terwijl Laos tal van andere regio’s had die er minstens zo slecht voor stonden en waar de inwoners wél loyaal waren geweest?
Kapitein Kumsing vertelde dat het project in juli van start was gegaan onder leiding van majoor Anou, een held van de slagen bij Xepon en Sala Phou Khoun. Siri herinnerde zich Anou als een ambitieuze man met familie in Frankrijk – een vijftiger die topfit was geweest bij de keuring waaraan Siri hem enkele jaren geleden had onderworpen. Hij kon zich dan ook nauwelijks voorstellen dat de majoor een maand na aanvang van het project aan een hartverlamming was bezweken, maar die indruk werd toch door Kumsings verhaal gewekt. Hij was in zijn slaap overleden en de hospik van het basiskamp had geen aanwijzingen voor een onnatuurlijke dood gevonden.
Ze hadden de majoor de traditionele begrafenis gegeven, waarna de Vietnamese adviseur, majoor Ho, de leiding had overgenomen in afwachting van een Laotiaanse opvolger. Twee maanden later was deze tweede majoor verdwenen. Hij was in zijn eentje het oerwoud ingetrokken en niet meer teruggekeerd. Tot al te veel verbazing had dat niet geleid, want Ho was zich in de weken daarvoor nogal vreemd gaan gedragen. Hij had in zichzelf lopen praten en rare fratsen uitgehaald. Toen hij de jungle in liep, had hij een zelfgevlochten kroon van pak eelert-bladeren op zijn hoofd gehad. De Laotianen gingen ervan uit dat hij te grazen was genomen door een tijger.
De basis had het een tijdje zonder commandant moeten stellen, tot er in september twee jonge officieren uit het noorden waren aangekomen. Beiden waren pas gepromoveerd. De oudste van de twee had de rol van projectleider op zich genomen, maar na een week of twee begon hij geteisterd te worden door mysterieuze maagkrampen. Hij had zoveel pijn gehad dat hij naar Savanaketh was overgevlogen voor een onderzoek, maar de artsen daar konden niets bij hem vinden.
Hij kwam welgemoed terug, en een week later was hij dood. Vierendertig jaar.
Zijn collega had het overgenomen, en alles ging goed. Hij had geen lichamelijke of geestelijke klachten en iedereen dacht dat de vloek was opgeheven. Tot hij de vorige week het basiskamp was uitgereden voor een inspectie van het project. Hij gaf er de voorkeur aan zelfde jeep te besturen, maar er reden twee man met hem mee. Die waarschuwden hem dat hij te snel reed op de hobbelige jungleweg, maar hij negeerde hen. Hij leek niet helemaal zichzelf te zijn.
Na een poosje zei hij tegen de mannen dat hij ‘naar huis’ ging. Hij draaide de jeep een kaalgekapt stuk grond op en ging, letterlijk, op het gaspedaal staan. Als een standbeeld stond hij daar, rechtop achter het stuur. Hij scheurde rechtstreeks op een reusachtige teak af, aan de rand van het terrein. De soldaten probeerden hem achter het stuur vandaan te trekken, maar hij gaf geen krimp – onwrikbaar, zou een van hen achteraf zeggen. Toen het hen duidelijk werd wat er ging gebeuren, waren de mannen de jeep uit gesprongen. Ze hadden geen andere keus gehad. Een van hen overleefde het niet. Hij kwam met zijn hoofd op een boomstronk terecht. De ander brak beide benen. Hij had net op tijd opgekeken om de jeep op de oeroude boom te zien botsen. Zijn superieur werd gelanceerd en raakte de boomstam als een mus die zich te pletter vloog tegen een ruit. Op slag dood.
Siri schudde zijn hoofd. “Wie is de volgende in rang?”
De kapitein zoog de lucht in tussen zijn tanden. “Ik. Maar daar geven we geen ruchtbaarheid aan. De omgeving weet niet beter of er is momenteel niemand die het bevel voert. Het commandantsverblijf staat leeg en we hebben naar buiten gebracht dat we op een opvolger uit Vientiane wachten.”
“Denkt u daar iets mee te bereiken?” De truck hotsebotste over een weggetje vol kuilen en geulen, dat dwars door het oerwoud was aangelegd. De takken en bladeren zwiepten langs de ruiten en Siri moest zich aan het dashboard vasthouden om te voorkomen dat zijn tanden lostrilden.
“Natuurlijk. We willen hen niet wijzer maken. Het is onderhand wel duidelijk dat ze het op de leiding gemunt hebben.”
“Wie bedoelt u met ‘ze’?”
“Tja, wie denkt u?”
“Ik heb geen idee, geloof me.”
“De Hmong, natuurlijk.”
“De Hmong? Maar ik dacht dat jullie die juist kwamen helpen.”
“Dat is ook zo, en de meesten zullen het ook wel zo zien. Maar elke gemeenschap heeft aanhangers van het kapitalisme die wrok koesteren om het verlies dat ze hebben geleden.”
“En u vermoedt dat zij telkens de commandant uitschakelen? Zou een kogel of handgranaat dan geen eenvoudiger middel zijn?”
“Ah, de Hmong zijn geslepen. Ze weten heel goed dat er dan een militaire campagne zou volgen. Nee, ze vertrouwen liever op hun vergiften.”
“Hebben ze vergiften?”
De kapitein ging zo zacht praten dat hij nauwelijks meer boven de motor uit kwam. “Het zijn halve wilden, dokter. Ze doen nog volop aan hekserij. Ze hebben allerlei gifsoorten en hallucinogenen, die ze alleen maar in het drinkwater of op voedsel hoeven te druppelen.”
“Dus als ik het goed begrijp vergiftigen de Hmong jullie omdat jullie hen vooruit willen helpen?”
“Het is wraak, dokter Siri. Vergeet niet dat ze zijn gehersenspoeld. De Amerikanen hebben hen wijsgemaakt dat wij communisten nooit iets voor hen zouden doen als we aan de macht kwamen. Ze zien niet in dat we allemaal broeders zijn. De Amerikanen hebben het geloof bij hen gevestigd dat ze geen Laotianen zijn.”
“Dat zijn ze ook niet.”
“Niet in technische zin, nee. Maar ze zijn wel familie. Al zijn ze niet uit Laotiaanse ouders geboren, we leven wel allemaal in hetzelfde thuisland. Kijk, honden zijn geen mensen, maar hoeveel mensen beschouwen hun hond niet als een volwaardig familielid? En zo is het met de Hmong ook.”
“Ehh, ja, ik snap het. En nu denkt u dat deze honden de hand bijten die ze voedt?”
“Inderdaad. Zij het niet de hele meute, niet meer dan enkele hondsdolle zwervers. Maar die kunnen we pas opsporen als we weten welk vergif ze hebben gebruikt. En daar hebben we u dus voor nodig.”
De truck reed een uitgebreid militair complex binnen, dat vol stond met voertuigen en zware machines. Wie zo argeloos was de uitleg van de kapitein te geloven, zou denken dat hier een humanitair project gaande was waar de VN alleen maar van kon dromen.
Onder een afdak van palmbladeren achter het leegstaande commandantsverblijf stonden twee doodkisten. Soldaten met ontbloot bovenlijf droegen ze naar binnen en legden ze op schragentafels, die wiebelden onder hun gewicht. De mannen wrikten de deksels los en daar lagen Kumsings voorganger en diens collega – gewikkeld in tabaksbladeren en bestrooid met kruiden. Verrassend effectief, want de stank was minimaal en de lichamen verkeerden in een opmerkelijk goede toestand. Nauwelijks insectenschade.
De hospik was een twintigjarige jongen die voor zijn taak was klaargestoomd met plastic poppen. Siri kreeg hem en een vrouw uit de kantine als sectiebedienden toegewezen. En als hij ooit zou hebben getwijfeld of hij blij moest zijn met Dtui en Geung als medewerkers in zijn mortuarium, dan was die twijfel in de uren die volgden voorgoed bij hem weggenomen.
Nog voor Siri de eerste ribbenkast had opengeknipt, snelde de jongen naar het openstaande raam om zich het hart uit zijn lijf te kotsen – een manoeuvre die hij nog een keer of tien zou herhalen. De vrouw ratelde aan één stuk door, stelde mallotige vragen en stond Siri voortdurend in de weg om zich aan de ingewanden te vergapen. Ze wilde alles zo goed mogelijk zien om er verslag van te kunnen doen aan de meisjes van de kantine. Met die twee, en de vliegende reuzeninsecten die als miniatuurhelikopters om zijn hoofd gonsden, werd het een nachtmerrie van een sectie.
En niet eens een nachtmerrie die hij met een opgelucht gevoel achter zich kon laten, want hoe graag hij ook een natuurlijke dood wilde vaststellen, het lukte hem bij geen van beide mannen. En tot overmaat van ramp kon hij ook geen duidelijke aanwijzingen voor kwade opzet vinden. De jonge officier was danig gehavend door zijn onzachte aanraking met de teakboom. Achtendertig botbreuken en een verbrijzelde schedel. Maar dat was allemaal postmortaal van aard. Hij moest zijn gestorven voordat zijn jeep op de boom knalde.
Beide mannen hadden in een goede lichamelijke conditie verkeerd, sterk en gezond – maar om de een of andere reden waren ze zomaar opgehouden met leven. Siri snapte er niets van, en hij wist dat dit geen resultaat was dat kapitein Kumsing tevreden zou stemmen. Vooralsnog leek het er inderdaad nog het meest op dat hen een gifstof was toegediend die geen zichtbare sporen naliet.
Siri naaide de mannen zo goed mogelijk dicht, wat niet meeviel zonder assistentie, en de soldaten kwamen hen weer in hun kisten tillen. Het was bij sterfgevallen zonder natuurlijke oorzaak gebruikelijk dat het lijk zo snel mogelijk en zonder ceremonie begraven werd. Verbranding was uitgesloten omdat de ziel nog niet aan de gang naar het hiernamaals toe zou zijn.
Het gebeente zou in contact blijven met de aarde tot de familie vond dat er een gepaste tijd verstreken was. Pas dan werd de dode, als die tenminste nog vindbaar was, opgegraven en met alle ceremonieel verbrand. Religie, bijgeloof en traditie overlapten elkaar vaak in Laos, en zelfs Siri, die nergens in geloofde en nuchter was als geen ander, zag niets vreemds aan deze praktijk. Het was gewoon de manier waarop het altijd was gegaan.
Siri zocht Kumsing op in het kantoor dat hij deelde met vijf dienstplichtige soldaten. Hij zat aan het verste en kleinste bureau te werken, en terwijl Siri op hem toeliep, zag hij een zenuwtrek op zijn gezicht. Hij vroeg zich af of die het gevolg was van de stress waar hij onder stond. Hij droeg een wit T-shirt om zijn rang te verhullen en had het iedereen verboden hem te salueren. Siri vroeg zich af waar de magere man meer van te duchten had, een moordcomplot of zijn overspannen zenuwen.
Hij vroeg de kapitein mee naar buiten te komen en vertelde hem daar wat hij ontdekt had en wat niet. Ze liepen met zijn tweeën over het terrein. Zelfs in Vientiane had Siri nog nooit zoveel bulldozers en graafmachines bijeen gezien.
“Dus volgens u is er niets vreemds aan deze sterfgevallen?” vroeg de kapitein hoopvol.
“Nee, dat heb ik niet gezegd. Er zijn alleen geen aanwijzingen voor een onnatuurlijke dood. Maar helaas ook niet voor een natuurlijke. Ik heb eerlijk gezegd geen idee waar ze aan gestorven zijn.”
“Maar de kapitein heeft zich te pletter gereden tegen een boom. Als dat geen duidelijke doodsoorzaak is, dan…”
“Hij was dood voordat hij de boom raakte.”
“Onmogelijk. De soldaat die het overleefde zei dat hij rechtop stond, met zijn voet op het gaspedaal, en zijn longen uit zijn borst schreeuwde. U moet zich vergissen.”
“Geloof me, ik zou het dolgraag bij het verkeerde eind hebben. Maar ik ben heel zeker van mijn zaak. Die botsing was niet de doodsoorzaak, net zomin als zijn voorganger aan een hartverlamming is bezweken. En wat de mogelijkheid van vergiftiging betreft: daar heb ik met het blote oog geen tekenen van gezien, maar er bestaan meer dan genoeg gifstoffen die geen macroscopische sporen nalaten. Zoveel zelfs dat het jaren zou duren eer ik deze lijken op alle soorten had nagekeken.”
Siri kon zien dat hij Kumsing er niet geruster op maakte. Zijn tic werd zienderogen heftiger. Hij striemde zijn broekspijp met een bamboeloot.
“Heeft u al navraag gedaan bij de plaatselijke bevolking?”
“De Hmong? Die ontkennen alles toch maar. Ze zullen heus niet een van de hunnen aan ons uitleveren. Het is een eigenaardig volkje met hun bosgeesten en hun hocus pocus. Het zou me niets verbazen als ze een of andere toverdokter hebben met zijn eigen vergif-fabriek.”
“Hoe ver is het naar het dichtstbijzijnde dorp?”
“Een kilometer of vier, vijf. Hoezo?”
“Dan ga ik zelf maar eens een praatje met ze maken.”
“Dat leidt tot niets, dokter.”
“Kapitein, als er inderdaad een gif is gebruikt, kunnen we dat alleen op het spoor komen door na te gaan welke soorten ze daar maken. Daar moet ik monsters van zien te krijgen, die ik voor onderzoek mee kan nemen naar Vientiane. Tot die tijd zullen we geen idee hebben van de doodsoorzaak en kunt u geen arrestaties verrichten.”
“Ik snap het.”
“Mooi. Kunt u dan even een chauffeur voor me regelen?”
“Wilt u nu al op weg dan?”
“Waarom niet?”
“Omdat het over een paar uur donker is.”
“Nou, dan is het maar goed dat ik niet bang ben in het donker.”
∗
De legertruck hobbelde voort over een overwoekerd weggetje, weinig meer dan een geul in de bosgrond, net als het weggetje vanaf de vluchtstrook. Siri vermoedde dat het van oorsprong smokkelpaden waren, niet waarneembaar vanuit de lucht. De Ho Chi Minh-route was ook zoiets geweest, een tunnel door de jungle. Geen wonder dat de Amerikanen die nooit hadden kunnen afsluiten. De Hmong moesten de truc hebben afgekeken bij hun oude vijanden.
Kapitein Kumsing had er weinig voor gevoeld om zelf mee te komen. Siri had gezelschap van de chauffeur en een jongere kapitein. De chauffeur was vriendelijk en spraakzaam, de kapitein was een hork.
Siri vroeg of ze onderweg nog een kijkje konden nemen bij het project.
“Dat zal niet gaan, dokter,” zei de chauffeur. “Dat ligt dertien kilometer de andere kant op.”
“Werkelijk? Wat vreemd, een landbouwproject op zo’n grote afstand van de dorpen waar het voor bedoeld is.”
De chauffeur lachte kirrend. “Ja, raar eigenlijk, hè?”
De kapitein keek Siri vuil aan, maar kon geen afbreuk doen aan zijn goede humeur. Siri’s glimlach verdween pas toen er een grote zwarte vorm op de voorruit af dook. Het ding flapperde even tegen het glas op en gleed vervolgens over het dak van de cabine uit het zicht. Siri en de kapitein hadden onwillekeurig een hand voor hun ogen geslagen, maar de chauffeur leek eraan gewend.
“Rotbeest.”
“Wat was dat in vredesnaam?”
“Kraaien, dokter. Die hebben er kennelijk lol in om ons aan het schrikken te maken. Doen ze bij elke truck die hier rijdt.”
“Kraaien? Is dat normaal, zo ver van de steden? Ik dacht altijd dat het vliegende stadsratten waren.”
“Weet ik verder ook niet, dokter. Ik heb geen verstand van vogels, wel van vissen, maar…” En daar was de kraai weer. Ditmaal dook hij op het open zijraam af. De kapitein probeerde hem weg te slaan en ondertussen het raam omhoog te draaien. De kraai pikte tot bloedens toe op zijn pols in.
“Alle duivels!”
Siri hielp hem de kraai op afstand te houden tot het raam omhoog was, waarna het beest tussen de bomen verween. De chauffeur draaide het raam aan zijn kant dicht.
“Zo’n brutale heb ik nog nooit meegemaakt. Het zal aan het uur van de dag liggen. Trouwens, ik heb het wel over kraaien, meervoud, maar misschien is het er maar één. Ik herkende die bruine kuif. Heel apart. Ik weet zeker dat ik hem eerder heb gezien.”
De kapitein zoog aan zijn pijnlijke pols en mompelde verwensingen. Siri reikte in zijn draagtas naar een ontsmettingsmiddel.
“Zal ik er even naar kijken?”
“Het is niets,” zei de kapitein, op een toon die eerder verbaasd was dan stoer. Want het was ook niets. Hij hield zijn pols naar Siri op en de huid was puntgaaf. Nog geen krasje.
De chauffeur floot. “Nou zeg, dat is me ook wat.”
Bij nadering van het dorp kwamen ze bij een versperring van het leger. De gewapende wachtpost wuifde hen door en even later kwam het weggetje uit op een open plek met een dorpje van dertig tot veertig bamboehutten, dat doorsneden werd door een beek. Alle paadjes tussen de hutten kwamen daarbij uit, en op die punten bevond zich telkens een bouwseltje in de vorm van een brug, maar steeds te rank om zelfs maar een kind te kunnen dragen. De nieuwste waren versierd met bloemen en wierookstokjes, de oudere waren verwaarloosd en konden elk moment instorten. De chauffeur zag Siri kijken.
“Het zijn bruggen voor dolende zielen, zodat die de weg terug kunnen vinden naar hun lichaam.” Hij lachte.
“Barbaren,” bromde de kapitein. Elke boom rond het dorp was behangen met kleurige doeken en witte linten. Voor de meeste stammen lagen steenhoopjes en schalen met offergaven. Siri vond het iets gezelligs hebben, iets vertrouwds bijna.
Er kwamen twee andere soldaten op de truck toe, ook gewapend. Het leger scheen kosten noch moeite te sparen om de dorpelingen van Meyu Bo te beveiligen. Een van de mannen had een walkietalkie en meldde het hoofdkwartier dat de dokter was gearriveerd.
Siri zag dat er een zestal ouderen bijeen was gedreven om een ontvangstcomité voor hem te vormen – de illustere gast uit de grote stad, van wie ze nog nooit hadden gehoord en naar wie niemand van hen had uitgezien.
“Verwacht hier vooral geen goede manieren,” zei de kapitein, terwijl hij Siri hielp met uitstappen. “Geen greintje beschaving, die lui.”
Een van de soldaten voerde Siri naar de dorpsoudsten, die als verlegen kinderen naar hun tenen stonden te kijken, in afwachting van het bevel om hem van harte welkom te heten.
“Oudsten van Meyu Bo, dit is dokter Siri Paiboun.”
Ondanks hun eigen aanzien drukten de vier mannen en twee vrouwen hun handen op gezichtshoogte tegen elkaar, ongetwijfeld op instructie van de soldaten. Ze waren verrast toen Siri hun nop niet alleen beantwoordde, maar zijn handen nog hoger hield dan zij, en een nog diepere buiging maakte. Pas toen keken ze hem met echte interesse aan, en zag hij hun verrassing nog veel groter worden. Stomverbaasd stonden ze hem aan te gapen.
Ze wisselden zijdelingse blikken als om bevestigd te krijgen dat het echt waar was wat ze zagen. Siri en de soldaten begonnen zich ongemakkelijk te voelen. De kapitein verbrak de stilte.
“Sta daar niet als een stel waterbuffels. Hebben jullie je gast niets te zeggen?”
En weer viel er een stilte, tot het dorpshoofd een paar aarzelende stapjes deed. Hij hield zijn handen nog steeds stijf tegen elkaar en zei dat hij Tshaj heette. Zijn Lao was nauwelijks verstaanbaar door zijn zware accent. “U bent het, nietwaar?”
“Ik mag hopen van wel,” zei Siri. Hij stapte ook naar voren om het dorpshoofd een hand te geven, maar de oude man schuifelde haastig achteruit tot hij weer veilig tussen de anderen stond.
“Zei ik het niet?” bromde de kapitein. “Barbaren zijn het.” Het was intussen duidelijk dat de jaren van oorlog hem weinig respect voor de oude vijand hadden bijgebracht.
De oudsten dromden samen en kwetterden nerveus in het Hmong. Zo in verwarring dat de meesten nog altijd in hun eerbiedige nop volhardden.
De chauffeur schudde zijn hoofd. “Ik heb ze weleens eerder raar zien doen, maar vandaag maken ze er écht een potje van. Meestal kan zo’n ontvangst ze niet snel genoeg achter de rug zijn, zodat ze verder kunnen gaan met wat het ook zijn mag dat ze zoal doen.”
Siri deed weer een paar stappen, maar nu schuifelde het hele groepje van hem weg. Zijn nieuwsgierigheid steeg ten top.
“Wat is er, beste mensen?”
“Hoe bent u hier gekomen?” vroeg een van de oude vrouwtjes.
“Per Yak-40.” Geen reactie. “Door de lucht dus.”
Dat maakte een nog heviger gekwetter los. Het vrouwtje dat hem de vraag had durven stellen maakte zich uit hun midden los en stak een hand uit naar Siri’s arm. Hij zag haar beven. Ze was zichtbaar opgelucht toen haar vingers mensenvlees onder zijn hemdsmouw voelden. Ze fluisterde het tegen de anderen, en de stemming sloeg onmiddellijk om.
De oudjes kwamen nu allemaal om Siri heen staan, betastten hem, glimlachten naar hem, stelden vragen in het Hmong alsof hij een oude bekende was. De militairen snapten er niets van. “Bent u hier al eens eerder geweest?”
“Geloof me, nog nooit,” lachte Siri.
“Knettergek, die lui.”
De oudsten troonden Siri mee naar de grootste bamboehut van het dorp. Hij had geen idee wat er gaande was, maar amuseerde zich kostelijk met alle aandacht. In de hut, kennelijk een soort dorpshuis, moest hij in het midden gaan zitten, met zijn gezicht naar de opening, waarna ze hem water en zoete hapjes brachten. De militairen werd geen blik meer waardig gekeurd.
Telkens weer stelden ze hem vragen in het Hmong, en antwoordde hij in het Lao dat hij hun taal niet sprak. En dan lachten ze, en lachte hij ook maar. De soldaten begonnen te gapen.
Er kwamen steeds meer oude dorpelingen binnen, en toen ze ten slotte met zijn twintigen waren, gingen ze in een kringetje om Siri heen zitten, op een eerbiedige afstand van enkele meters. Ieder stelde zich aan hem voor, maar de enige namen die bij hem bleven hangen waren die van Tshaj, het dorpshoofd; tante Nabai, het vrouwtje dat zijn arm had betast; Lau Jong, een lange, tandeloos grijnzende man; en tante Suab, het tweede vrouwtje, nog kleiner en tengerder dan Nabai. Zij schonk Siri zo’n stralende glimlach dat hij zich afvroeg hoeveel mannenharten ze in haar leven op hol had doen slaan. De kapitein ging chagrijnig in de deuropening zitten, met de zolen van zijn laarzen in hun richting.
Het werd donkerder naarmate meer en meer dorpelingen een blik kwamen werpen op de opzienbarende gast in de dorpshut. Ze blokkeerden het licht dat door de ramen en de deuropening viel. In de spleten tussen het bamboe zag Siri nieuwsgierige kinderoogjes fonkelen. Het was een vermakelijke persoonsverwisseling, maar hij begon zich er bezwaard om te voelen.
“Dit is allemaal buitengewoon plezierig,” zei hij. “Maar het is waar wat de soldaten zeiden.” Hij hoorde zich tot zijn eigen verbazing het Hmong-woord voor ‘soldaten’ gebruiken. Had hij blijkbaar ergens opgepikt. “Mijn naam is Siri Paiboun en ik kom uit Vientiane. Ik ben de geestendokter…(dit woord leek hem begrijpelijker dan ‘lijkschouwer’) van het Mahosot-ziekenhuis. Ik merk dat ik op een oude kennis van u lijk, maar ik ben echt iemand anders, vrees ik.”
Niemand zei iets terug, ze keken hem slechts glimlachend aan. Hadden er kennelijk niets van verstaan.
“Wie denken jullie dat ik ben?”
“U bent Yeh Ming,” zei het dorpshoofd zonder aarzelen. De anderen hielden hun adem in en zetten grote ogen op.
“Was het maar waar,” lachte Siri. “Hij moet een grote krijger zijn geweest. Wat heeft hij zoal gedaan, die Yeh Ming van u?” (‘Grote krijger’ was een Hmong-uitdrukking waarvan hij niet geweten had dat hij die kende.)
Tante Suab gaf hem antwoord op zijn vraag. Ze sprak zachtjes en keek hem indringend aan, alsof ze hem aan een test onderwierp. “Yeh Ming is de grootste sjamaan.”
“Yeh Ming heeft bovennatuurlijke gaven,” voegde Tshaj eraan toe. “Duizendvijftig jaar geleden heeft u…hij…met één enkele ossenhoorn twintigduizend Annamezen verdreven.”
“Duizendvijftig jaar geleden?” Siri schoot opnieuw in de lach, en alle Hmong lachten met hem mee. Ze waren een dankbaar publiek. “Ik geef toe dat ik niet meer zo jeugdig oog, maar duizendvijftig jaar? Ik ben al eens complimenteuzer bejegend.”
Tante Nabai mengde zich erin. “Dit is niet het lichaam dat u toen gebruikte. Met dit lichaam had u nog geen halve Vietnamees kunnen verdrijven.”
“Bijzonder sympathiek van u”. Alweer een verrassend staaltje Hmong-idioom. Het was blijkbaar een eenvoudige taal als je zo makkelijk uitdrukkingen oppikte in een gesprek met deze mensen. “Maar als ik van lichaam ben veranderd, hoe weet u dan dat ik het ben?”
De kapitein begon zich stierlijk te vervelen met deze flauwekul. Hij stond op en ging met de andere soldaten zitten mee-eten.
“Een lichaam kan makkelijk worden afgeworpen,” legde Tshaj uit, “maar de ogen blijven altijd hetzelfde. Die kikkersmaragden zult u altijd behouden. Zai, de regenbooggeest, veranderde twee rivierkikkers in smaragden als geschenk voor de sjamaan die hem met extra kleuren had verrijkt. Ze gaan van het ene lichaam over op het andere.”
Aha, dus het waren zijn ogen. Het kwam allemaal doordat hij groene ogen had. Maar tijdens de rest van het gesprek, en de maaltijd die erop volgde, kreeg Siri het hen niet aan hun verstand dat hij geen duizendvijftigjarige toverpriester was. Zelfs niet met het tonen van zijn motorrijbewijs. Ze bleven in hun geloof volharden en vroegen hem zelfs de nacht bij hen door te brengen. Toen hij het de kapitein voorlegde, vond die het best, maar hij reed zelf met de chauffeur terug en liet Siri’s bewaking over aan de soldaten in het dorpje.
Siri besloot zich erbij neer te leggen dat hij gefêteerd werd omdat hij toevallig op ene Yeh Ming leek. Het maakte hem verlegen, maar amusant was het wel, en er was ook nog de kwestie waarvoor hij naar het dorp was gekomen – het was hem tot dusver niet gelukt die aan de orde te stellen, maar nu de kapitein weg was en hij een vertrouwensband met hen kon kweken, was de kans groter dat hij alsnog antwoorden op zijn vragen zou krijgen.
Later die avond zat hij met de oudste mannen aan de rand van het dorpje onder een luifel van kleurige doeken. Ze begonnen aan een tweede fles van de fruitigste brandewijn die hij ooit had gedronken.
“Ik wil jullie graag vertellen waarom ik hier ben,” zei hij.
Tshaj glimlachte. “We weten waarom je hier bent.”
“O ja? Waarom dan?”
“Je bent hier voor de dode soldaten.”
“Dat klopt. Kun jij me vertellen waar ze aan dood zijn gegaan?”
“Ja.”
De oplossing was nabij, maar zijn geduld werd op de proef gesteld door de kleine tante Suab, die de amulettenmaakster van het dorpje was en met een dienblad vol kettingen en hangers naar de tafel kwam.
Tshaj keek verstoord. “Suab, dit is een mannengesprek.”
“Het spijt me, broer, maar dit kan niet wachten tot morgen.”
Ze kieperde de hele snuisterijenverzameling voor Siri op het tafelblad en deed een stap naar achteren. Siri lachte.
“Moet ik die allemaal omdoen, nee toch hoop ik?” De anderen lachten ook.
Suab schudde haar hoofd. “Nee, Yeh Ming, eentje maar. Ik heb er eentje gezegend met jouw toverspreuk.”
“Welke dan?”
“Doe maar een keus, het zal de goede zijn.”
“Hoe weet je dat?”
“Je zult aanvoelen welke je moet hebben.”
Siri trok zijn borstelige wenkbrauwen op en keek naar de meer dan dertig hangers voor hem. Dit kwam van pas – hij koos vast de verkeerde en dan zouden ze hem serieuzer nemen als lijkschouwer. De magie van de avond was dan wel verbroken, maar dat werd ook wel tijd.
Hij reikte over de tafel naar het grootste amulet, een vuile en vormeloze steenklomp die onmogelijk het amulet kon zijn dat Suab voor hem gezegend had. Dan zou ze het hebben opgepoetst of op zijn minst hebben schoongemaakt. Een makkie.
Maar terwijl hij zijn hand ernaar uitstak, raakte de loshangende knoop van zijn manchet ergens in verstrikt. Hij hief zijn arm op en zag dat hij een klein zwart prisma aan een leren koordje aan zijn mouw had hangen. Het was zo oud dat het aan alle zijden was gladgesleten – als er ooit letters of tekens op hadden gestaan, dan waren die er allemaal van afgewreven.
“Ja,” zei tante Suab met een zucht. “Ja.”
“Nee, wacht, dat was niet eerlijk. Mag het over?” Maar er viel niets over te doen – dit was het enige amulet dat ze had ingezegend.
Suab raapte de andere bijeen, liep met een voldane glimlach weg en liet de mannen hun gesprek voortzetten.
“Tja, dat was eigenaardig,” gaf Siri hardop toe.
“Doe je hem niet om?” vroeg een van de mannen.
“Zeker niet. Ik wens geen geloof te hechten aan deze onzin.”
“Nee?” zei Tshaj. “Dan zul je niet blij zijn als je hoort hoe de soldaten zijn gestorven.”
“Ga me nu niet vertellen dat dat toverij was.” Siri probeerde de sfeer te verluchtigen met een lachje, maar het ontging hem niet dat er een schuldige blik werd gewisseld door de magere Lau Jong en een man die zo donker was dat zijn trekken verborgen bleven in de avondschemer. Tshaj nam als dorpshoofd de taak van verteller op zich. De anderen vulden hun glas bij en leunden achterover op hun stoel.
“De soldaten kwamen hier een halfjaar geleden. Ze zeiden dat ze ons kwamen helpen. Ze zeiden dat ze eerst wat bomen zouden kappen, maar dan kregen wij land om gewassen op te verbouwen in plaats van papavers.
De Hmong hebben altijd aan opiumteelt gedaan. Zelf gebruiken we het maar zelden. Hooguit als medicijn, of om onze honger te stillen als het voedsel schaars is. Maar het was lange tijd het enige wat we teelden. De Fransen waren er verzot op. Ze kochten elke kilo die we konden leveren. En de Amerikanen verfijnden het in Vientiane tot middelen die ze aan hun eigen troepen in Saigon verkochten.
Maar de Democratische Volksrepubliek besloot dat opium iets vreselijks was. We moesten iets anders gaan produceren. Iets gezonds. Als je het mij vraagt, willen ze ons gewoon zo arm mogelijk houden, zodat we geen opstand kunnen bekostigen.
Al die tijd hebben we gezien hoe de soldaten de bomen kapten.
En wij maar wachten op de plaatsvervangende gewassen die ze voor ons zouden planten. Vele hectaren bos hebben ze inmiddels gekapt.”
Siri knikte. “Ik vermoedde al zoiets. Enig idee waar ze het hout verkopen?”
“Jazeker,” zei de donkere man. “Het gaat naar Vietnam, en vervolgens wordt het naar de vijanden van de Chinezen verscheept, naar Taiwan.”
“Werkelijk? Ik vraag me af of onze overheid ook nog meedeelt in de winst.”
“Dat zal ons verder een zorg zijn,” zei Tshaj. “Of het leger nu al het geld opstrijkt of de overheid, wij krijgen in elk geval niks.”
Lau Jong verhief zijn stem aan het uiteinde van de lange tafel, het enige aandenken dat de Amerikanen hadden achtergelaten. “De dieren vluchten voor de zagen, dus moeten wij steeds dieper het woud in voor de jacht. Onze jonge mannen zijn soms wekenlang van huis. En het water in onze beek is vervuild door het slik van de ontboste heuvels. Maar dat zijn alleen maar onze tastbare problemen.”
“Zo is het,” nam Tshaj het weer over. “Dat is alleen de fysieke schade. Die hebben we door de jaren heen wel vaker geleden, en we zijn er altijd weer bovenop gekomen. Dus dat vrezen we niet. Die soldaten zijn niet door fysieke oorzaken gestorven, Yeh Ming. Zoals je zelf maar al te goed weet, wemelt het in het bos van de krachtige geesten.”
Siri rolde meewarig met zijn ogen.
“Meestal zijn het goedaardige of zelfs hulpvaardige geesten, maar er zijn ook veel dolende en verbitterde zielen, die na een kwalijke dood van hun lichaam in de bomen zijn gaan huizen, bij de nimfen en demonen.”
“Als een soort onderhuurders, bedoel je?”
Tshaj negeerde Siri’s gegrinnik. “Als wij weleens wat bomen moeten vellen om plaats te maken voor een hut of een rijstveldje, dan vragen we eerst toestemming aan de boomgeesten. We brengen het offer dat onze sjamaan ons voorschrijft, en doorgaans trekken de geesten er dan zonder morren uit. We moeten hier immers samen leven en het bos met elkaar delen. Zo is het altijd gegaan.
Sommige bomen hier zijn zo oud als het land zelf. De geesten daarvan zijn bijzonder krachtig. En toen de soldaten kwamen, vroegen die niet om toestemming. Ze toonden totaal geen eerbied, offerden geen buffel en vroegen geen sjamaan om raad. Ze begonnen gewoon te zagen en te kappen, de ene boom na de andere. Ze voerden ze in stapels af op vrachtwagens. Honderden, misschien wel duizenden bomen. Ongelooflijk.
Het gevolg is dat zelfs de meest welwillende geesten boosaardig zijn geworden. Ze dorsten allemaal naar wraak.”
“Dus die commandanten zijn gedood door boomgeesten?” Siri sloeg zijn brandewijn achterover en zag zijn glas meteen weer volgeschonken worden. “Maar hoe dan precies, met een bliksemschicht of zo?”
“Ze namen bezit van hen.”
“Mijn hemel…dat kan ik me echt niet voorstellen, hoor.”
De tandeloze Lau Jong boog zich naar voren en keek Siri in de ogen. “Als iemand zich dat zou kunnen voorstellen, dan ben jij het wel.”
“Hoe bedoel je?”
“Denk maar aan je dromen.”
Siri huiverde. “Wat weet jij van mijn dromen?”
“Ik weet dat je de geesten nauwelijks meer kunt beteugelen.”
“Ik…”
Tshaj bood uitleg. “Lau Jong is onze mor tham, onze geestenziener. Ook een sjamaan dus. Hij doorziet jou beter dan wij allemaal.”
“Ik bén geen sjamaan. Hoe vaak…”
Lau Jong viel hem in de rede. “En de honden weten het ook, Yeh Ming.”
“Welke honden?”
“Ze weten allemaal wie en wat jij bent. Ze weten wat er in jou omgaat.”
Hij begon zich aan Lau Jong te ergeren, met zijn akelige tandvleesglimlach. “Nou, het enige wat er nu in me omgaat is misselijkheid. Die brandewijn valt niet goed bij me.”
“Dat kan haast niet. Het zijn allemaal zuivere ingrediënten uit het bos.”
De kring van mannen begon te dansen voor Siri’s ogen. De alcohol was verraderlijk sterk en het onderwerp van gesprek bezorgde hem rillingen. Diep in zijn agnostische, wetenschappelijke hart wilde hij maar wat graag in geesten en mediums geloven. Hij wilde dat er iets anders bestond, iets irrationeels. Hij had zijn hele leven in de kluisters van de wetenschap doorgebracht, en hij was er klaar voor om bevrijd te worden.
Maar dit? Dit ging te ver. Dit was bijgelovig gebeuzel van een stelletjes bejaarde Hmong. Lau Jong had maar wat geroepen. Wie droomde er nu niet? En dat van die honden…een toevalstreffer. Siri richtte zich moeizaam op en vroeg of iemand hem zijn bed kon wijzen. De brandewijn had hem duizelig gemaakt. Twee van de mannen kwamen naar hem toe, ondersteunden hem en voerden hem mee. Maar ze hadden nog maar een paar stappen gedaan of de stem van Tshaj klonk achter hem.
“Yeh Ming.” Siri en zijn ondersteuners keken om. “Ik spreek maar enkele woorden Lao, niet meer dan een paar beleefdheidsfrasen. En de anderen spreken alleen Hmong.”
Dat was het laatste wat tot Siri’s draaierige hoofd doordrong. Zijn begeleiders voerden hem naar de gastenhut en legden hem te rusten. Maar daar zou hij zich niets van herinneren. Hij was al onder zeil voor ze binnenkwamen.
∗
Het viel te verwachten in deze vreemde omgeving, na die brandewijn en dat onthutsende gesprek, maar Siri’s droom was die nacht een waar spektakel.
Hij was gekleed als een Hmong van duizend jaar geleden. Om redenen die alleen bekend waren bij de Grote Dromenregisseur, reed hij op Dtui’s fiets door een sprookjesjungle. Hij zag de bomen niet als bomen, maar als de geesten die erin huisden. Ze omstrengelden elkaar van de wortels tot aan de toppen, die tot in de hemel reikten. Ze leken hem allemaal welgezind, net zo vriendelijk als Tshaj had gezegd. Veel vrouwen, prachtige vrouwen, met lang golvend haar dat overging in de nerven van het hout.
Het was een gelukzalig oord, een vertrouwde en welkome omgeving. Hij scheen alle geesten te kennen, en ze waren allemaal op hem gesteld. Maar de fiets piepte en kraakte en het lawaai maakte een everzwijn wakker, dat achter de struiken had liggen slapen. Zijn slagtanden waren nog bloederig van zijn laatste prooi. De boomgeesten waarschuwden Siri, riepen dat hij moest maken dat hij wegkwam. Maar dat ging niet. De fiets was helemaal vastgeroest. Hij snapte zelf niet waarom hij er niet afsprong om het op een lopen te zetten.
Het everzwijn viel aan. Siri keek op naar de geesten, maar die konden niets doen om hem te beschermen. Toen hij weer voor zich keek, stond er een tenger vrouwtje tussen hem en het zwijn. Ze leek onverschrokken, zelfs toen het beest een sprong nam en op haar af vloog. Voor het haar raken kon, hield ze het zwarte amulet omhoog, en het veranderde van dikke spieren en een zwarte vacht in een vel verbrand papier, dat geruisloos naar de grond warrelde en in flarden uiteenviel.
Ze draaide zich om naar Siri en hij verwachtte het lieve gezicht te zien van tante Suab. Maar dit was het oude mannetje met zijn mond die rood zag van de betelnoten. Het mannetje dat in zijn vorige droom was doodgeslagen door Siri’s Vietnamese beschermers. Het sloeg geen acht op Siri en begon van boom tot boom te springen, rukte er de geesten en nimfen uit en stopte ze in een Coca-Cola-fles. Nog voor de fles vol was, waren de bomen ontdaan van al hun geesten en verdween het mannetje als bij toverslag. Alleen Siri was er nog, op zijn vastgeroeste fiets, omringd door bomen die alleen nog maar van hout waren.
Hij hoorde een knagend geluid achter zich, tuurde over zijn schouder in de verte en zag dat de bodem van het bos daar helgroen was. Een net zo levendig groen als dat van zijn eigen ogen. En terwijl hij toekeek, kwam het knagende groene tapijt zijn kant op, steeds dichterbij, tot hij zag dat het een leger van groene rupsen was. Hij keek om zich heen en alles werd kaalgevreten, verslonden door de hongerige insecten.
De schors was in minder dan geen tijd van de bomen geknaagd, er zat geen blaadje meer aan de takken, en nu begonnen de stammen zelf ook weg te slinken. En toen er geen boom meer over was, kregen de rupsen Siri in de gaten. Ze kropen tegen Dtui’s fiets op en omgaven hem, en zoals ze alle bomen hadden verorberd, zo begonnen ze nu ook hem op te peuzelen. Hij onderging het met volmaakte kalmte, al kietelde het wel een beetje, en het duurde niet lang of hij voelde zichzelf opgaan in al die kleine rupsenlijfjes.
Opeens was er een zwerm kraaien. Ze doken omlaag en aten al de rupsen op, die allemaal een stukje Siri in zich hadden. En toen, heel eigenaardig, waren er plotseling walvissen die alle kraaien opaten. En de walvissen werden verzwolgen door vulkanen, en het drong tot Siri door dat hij nu, in ontelbare kleine stukjes, deel uitmaakte van elke levensvorm en elke geologische structuur op aarde. Als dat geen happy end was!
∗
“Yeh Ming.”
Het duurde even eer Siri wist waar, en wie, hij was. Hij sloeg zijn ogen op en zag een meisjesgezicht, mooi als van een boomnimf, dat op hem neerkeek.
“De oudsten vragen of u komt ontbijten.”
Ze sprak Hmong, en hij verstond ieder woord. Zijn glimlach deed haar blozen en ze trok zich terug. Hij lag op de vloer van een eenvoudige hut, op een matras van stro. Hij voelde zich door en door zuiver, en onoverwinnelijk. En hij had ongelooflijke honger. Toen hij zich oprichtte, voelde hij iets om zijn nek bungelen. Het was het zwarte amulet. Hij deed het niet af.
De jeep kwam Siri om tien uur ophalen. De soldaten die het kamp bewaakten hadden daarvoor al contact gemaakt met het hoofdkwartier en gemeld dat Siri zich vreemd gedroeg. Ze waren bang dat de dorpsbewoners hem gedrogeerd hadden. Ze hadden verslag gedaan van wat ze de vorige avond hadden gezien en gehoord.
Bij het hoofdkwartier aangekomen sprong Siri als een jonge vent uit de jeep en liep het kantoortje binnen dat dienstdeed als geheime commandopost. De mannen namen hem op vanachter hun bureaus. Hij meende argwaan in hun ogen te zien.
Kumsing stond op en beende op de dokter toe. “Meekomen.” Hij pakte Siri bij een arm en voerde hem mee de deur uit. Toen ze buiten gehoorsafstand waren, beet Kumsing hem toe: “Goed, en vertel me nu maar eens wat u voor spelletje speelt.”
“Ik ben meer een lezer, eerlijk gezegd, maar ik mag af en toe graag een potje dammen.”
“Houdt u maar niet van den domme. Met wat voor opdracht bent u hierheen gezonden?”
“Ik ben hier omdat u behoefte had aan een lijkschouwer, weet u nog wel?”
“En ik moet het maar als puur toeval beschouwen dat u vloeiend Hmong spreekt?”
“Aangezien ik de enige lijkschouwer van het land ben, kon men alleen mij sturen. Dus wat ik spreek of niet spreek moet u inderdaad maar als bijzaak zien.”
“Maar waarom heeft u me niet verteld dat u Hmong spreekt?”
“Nou, ten eerste omdat u dat niks aangaat. En ten tweede omdat ik het niet wist.”
Kumsing keek hem woedend aan. “Niet wist? U wist niet dat u Hmong sprak? Hoe onnozel denkt u dat ik ben, dokter?”
“Ik verzeker u, bij aankomst hier had ik geen flauw idee dat ik die taal beheerste. Maar ik vermoed dat hier een heel logische verklaring voor is.”
“Wat heeft u daar om uw hals?”
“Een amulet.”
“Volgens mijn mannen bent u hier eerder geweest. De Hmong kenden u. Ook dat hebt u verzuimd te melden, en ook dat vind ik bijzonder vreemd.”
“Tja, misschien was ik het vergeten. Het was ook al een flinke tijd geleden, hoor. Duizendvijftig jaar, om precies te zijn. Ik heb toen twintigduizend Annamese invallers op de vlucht gejaagd met een ossenhoorn. Dat moet een joekel van een hoorn zijn geweest, denkt u ook niet?”
Kumsings woede sloeg om in bezorgdheid. “Ze hebben…ze hebben toch niets met u gedaan, hè?”
“Me gehypnotiseerd en in een raaskallende gek veranderd? Volgens mij niet. Zoals ik hier voor u sta, ben ik altijd geweest. Maar het was wel een opzienbarend bezoek, hoor.”
“Heeft u die monsters gekregen?”
“Van hun gifsoorten? Nee. Ze gebruiken er geen. Luister, kapitein, ik stel voor dat we teruglopen naar uw kantoor en dat ik u daar mijn relaas doe. Het wordt een merkwaardig verhaal, kan ik u zeggen. Als iemand het mij gisterochtend verteld had, zou ik hem meteen hebben laten opnemen. Maar ik weet intussen heel wat meer. En als u het straks ook weet, zult u met mij van mening zijn dat er maar één manier is om uw leven te redden.”