Zestien
Fatale liefde
“Goedemorgen, Siri.” Professor Mon was de directeur van het Lycée Vientiane, alsook de vader van lerares Oum. Hij bleef ietwat ongemakkelijk in de tussenruimte staan, voelde er kennelijk weinig voor de sectiekamer binnen te gaan, dus kwam Siri maar naar hem toe.
“Mon! Hoe gaat het?” Ze drukten elkaar de hand.
“Het kon slechter, neem ik aan. Ik heb hier een brief die voor jou en Oum is bestemd.” Hij gaf Siri een grijze envelop aan, met het stempel van de USSR. “Volgens mij gaat het over de chemicaliën die jullie hadden aangevraagd.”
“Waarom heeft Oum hem niet geopend?”
“Omdat ze er niet was om hem te openen.”
Siri keek hem vragend aan.
“Ah, je hebt het nog niet gehoord, zie ik. Ze hebben haar kort na jouw laatste bezoek opgepakt. Ze is naar een heropvoedingskamp in Viengsai.”
“Alle duivels. Oum? Waarom in vredesnaam?”
“Men vond dat ze radicale ideeën had opgepikt in Australië. Haar houding zou niet bevorderlijk zijn voor de strijd tegen het individualisme.”
“Bespottelijk. En haar kindje?”
“Daar hebben haar moeder en ik ons over ontfermd.”
“Luister, Mon, dit is absurd. Ik zal er wat mensen over aanspreken. Ze is zo ongeveer mijn rechterhand, de enige chemicus bij wie ik kan aankloppen. Dat alleen al zou…”
“Als je zou willen, heel graag. We zijn erg bezorgd.”
“Maak je niet ongerust, vriend. We krijgen haar wel weer terug.”
Toen Mon was vertrokken, bleef Siri in de tussenruimte staan, peinzend over hoe dit stukje in de puzzel van zijn scenario viel te passen. Dit kon geen toeval zijn. Natuurlijk niet. Wat was het frustrerend dat hij geen contact kon opnemen met Nguyen Hong.
∗
Een oudere patiënt was die ochtend zo onfortuinlijk geweest om de geest te geven op de operatietafel, en hij lag nu in de sectiekamer, opdat Siri de chirurg zo snel mogelijk kon vrijpleiten van een medische fout. Het was tien uur, en hij had om twaalf uur met Civilai afgesproken. Hij hield er niet van om een lijkschouwing halverwege te staken, maar deze zou behoorlijk wat tijd gaan kosten, dus besloot hij het bij wat voorbereidend onderzoek te laten en de oude heer in de koelcel te stoppen tot na de lunch. Toen hij het directeur Sukliet weten, was die behoorlijk ontstemd, maar daar trok hij zich weinig van aan.
Hij zat al een minuut of tien op de boomstam bij de rivier toen Civilai zich aandiende.
“Waar is onze Indiase vriend?” vroeg Civilai.
“Geen idee. Misschien is hij gisteren verdronken.”
“Of anders is hij in handen van die fascisten aan de overkant gevallen. Pech voor ze, want zij krijgen hem ook niet aan het praten. Wat een lef, hè, die Thaise speelgoedsoldaatjes. Zelfde regering daar omverwerpen en een militair bestuur instellen, en dan roepen dat wij een onwettig regime vormen!”
“Wat heb je voor me?”
“O, gaat dat zo tegenwoordig? “Hé, dag Civilai. Ga lekker zitten, oudere broer.” Is dat er niet meer bij?”
“Civilai.”
“Nou, vooruit dan maar, omdat je leven in gevaar is. Je kunt trots op me zijn, broertje. Ik heb me een vaardig spion getoond, al heb ik wel wat mensen in vertrouwen moeten nemen om aan informatie te komen.”
“Geen probleem. Jij weet vast wel tegen wie je wat kunt zeggen, en ik vond het al tijd worden om ons geheimpje met wat betrouwbare mensen te delen. Hoe meer het in de juiste kringen bekend raakt…”
“…des te kleiner wordt de kans dat jij je hersens van je voordeur moet schrapen.”
“Ze hebben lerares Oum naar Viengsai gestuurd.”
“Die scheikundejuf van jou? Hmm.”
“Iemand doet zijn uiterste best om de zaak in de doofpot te krijgen.”
“Ik zal zien uit te vinden wie die opdracht gegeven heeft.”
Siri haalde vier velletjes papier uit zijn borstzak en vouwde ze uit. Geen van beiden had nog een hap van zijn broodje genomen. “Ik heb alle stukjes en beetjes op een rij gezet, en dit is voorlopig mijn hypothese.”
Civilai keek hoofdschuddend naar de kriebelige aantekeningen. “Om daar wijs uit te worden moet je egyptoloog zijn, broertje. Laat ik eerst maar eens vertellen wat ik ontdekt heb, dan moet jij maar zeggen hoe het eventueel in je schema past.
Die drie Vietnamezen waren hier op uitnodiging van onze eigen veiligheidsdienst. Moest allemaal heel stiekem. Ze kwamen de identiteit helpen vaststellen van een verrader. Een van de drie was kort tevoren betrokken geweest bij een geheime missie van Vietnamese adviseurs in het zuiden van ons land, waarbij die hele eenheid in een hinderlaag was gelopen. Iedereen werd overhoopgeschoten, op jouw man na. Maar hij was wel zwaargewond en de aanvallers hadden hem voor dood achtergelaten.”
“Dat moet dan Hok zijn geweest, de laatste Vietnamees die we uit het stuwmeer hebben gehaald. Hij had een schotwond zo groot als de Pha Bangrot.”
“Aha, en acteertalent had hij blijkbaar ook, want toen de Hmong-strijders de slachting in ogenschouw kwamen nemen, hadden ze geen idee dat hij hen lag gade te slaan. Hij vertelde later dat zich onder de Hmong een man in burgerkleding had bevonden, die alles over de missie leek te weten en dus het brein achter de hinderlaag moest zijn geweest. Diezelfde man had hij twee weken daarvoor ook al eens gezien, en toen had hij een officiersuniform van ons Volksbevrijdingsleger gedragen.”
“Hok had een schotwond van jewelste, ai. Hoe kan hij zo zeker zijn geweest dat het dezelfde man was?”
“Schotwond of niet, hij had geen enkele twijfel. Hij had die man twee weken eerder in het operatiehoofdkwartier bij de grens ontmoet. Ze hadden zelfs een paar keer gesproken, en hij was erbij geweest toen de missie werd gepland.
Toen de Vietcong hun eenheid begon te missen en een zoekactie op touw zette, werd jouw Hok meer dood dan levend aangetroffen en overgevlogen naar Hanoi. Eenmaal bij kennis vertelde hij iedereen over de verrader.
En hij moet behoorlijk overtuigend zijn geweest, want de Vietnamezen lieten onze ambassadeur aan zijn bed komen om zijn verhaal ook te vernemen. En de ambassadeur nam contact op met ons, en wij nodigden Hok uit om weer naar Laos te komen en ons te helpen bij het opsporen van dat stuk verdriet.”
“Waarom moest hij helemaal hierheen komen? Hadden jullie geen foto’s kunnen opsturen?”
“Wat voor foto’s? Het regimentsjaarboek? Hoeveel foto’s zijn er de afgelopen twintig jaar van jou gemaakt, Siri? En wat denk je, zouden landverraders staan te trappelen om in uniform op de foto te gaan, opdat die misschien ooit tegen hen gebruikt kan worden als ze voor de krijgsraad worden gesleept?”
“Oké, oké. Dus toen Hok voldoende op krachten was om te reizen, kwam hij weer naar Laos.”
“In een auto met chauffeur, in gezelschap van een Vietnamese kolonel. Ze genoten onbeperkte bewegingsvrijheid, alles op het hoogste niveau geregeld.”
“Maakt dat het niet hoogst onwaarschijnlijk dat ze door Laotianen zijn gemarteld?”
“Zou je misschien denken, maar dat hoeft niet per se. Een Laotiaanse officier die de Hmong adviseert, daar staat het leger natuurlijk danig mee in zijn hemd. De Vietnamezen hebben toch al geen hoge dunk van ons. En de komst van die delegatie was dan wel op hoog niveau afgetimmerd, maar het was ook topgeheim. Buiten de commandant van de Centrale Veiligheidsdienst, de premier, de president en een paar politbureauleden wist niemand ervan. Ook ik niet. Want die verrader mocht er natuurlijk geen lucht van krijgen dat er naar hem gezocht werd.”
“Goed, dus hij is nog steeds op vrije voeten. En nu is er niemand meer die hem kan aanwijzen. Weten we helemaal niets van hem?”
“Zijn rang. Volgens Hok was hij majoor.”
“Kan er dan niet worden nagegaan welke majoors er op het operatiehoofdkwartier rondhingen toen Hok daar was?”
“Daar wordt inderdaad aan gewerkt, maar het is een uitgebreid complex, waar het een komen en gaan is. En je weet, wij Laotianen zijn geen administratieve uitblinkers.”
“Tja, daar heb je een punt. Ben je nog iets over dat everzwijn aan de weet gekomen?”
“Wat ben je toch veeleisend. Je zet me toch wel in je testament, hè, met al die moeite die ik voor je doe?”
“Heeft geen zin, vriend. Jij gaat eerder dan ik.”
“O ja? Ik dien anders niemand tot schietschijf, hoor.”
“Tot dusver misschien niet, maar dat is nu wel afgelopen. Ik durf te wedden dat er nu al iemand met een verdragend geweer op een dak hier in de buurt zit, met jou in zijn vizier.”
Siri had de woorden nog niet uitgesproken of er klonk een droge knal, vlak boven hun hoofden. Beide mannen kwamen sneller in beweging dan ze in jaren hadden gedaan. Ze waren twintig meter verder toen Siri durfde omkijken. Hij bleef meteen staan.
“Rajid, wat doe je daar nou weer?” Civilai draaide zich om en zag het ook. De krankzinnige Indiër zat in de boom die schaduw bood aan hun vaste lunchboomstam. Er lag een afgebroken tak op de grond en Rajid zat geluidloos te schuddebuiken. Zijn dag kon niet meer stuk.
“Wedden dat het een spion is? Stemmetje spelen en de malloot uithangen, maar hij spreekt waarschijnlijk zes talen.” Ze sloegen een arm om eikaars schouders en liepen lachend terug naar de boomstam, waar ze hun broodje uitpakten en een poosje zwijgend zaten te eten tot de schrik was weggetrokken. Siri verbrak de stilte.
“Goed, het everzwijn, vertel eens.”
“Volgens mijn bronnen was Everzwijn de codenaam voor een bijzondere eenheid van Amerikaanse mariniers. Die haalden het nodige kattenkwaad uit tijdens de oorlog in Vietnam. Ze droegen geen uniform en hoorden officieel nergens bij, maar het gerucht wil dat ze werden aangestuurd door de CIA.”
“Tja, wie niet?”
“Ze hebben in elk geval een hoop schade aangericht. Waarom kwam je met die naam? Waarom zouden ze van belang zijn voor ons martelmysterie?”
“Wat dacht je van de mogelijkheid dat ze tegenwoordig hier in Laos zitten?”
“Om wat te doen?”
“Hetzelfde als in Vietnam: kattenkwaad uithalen en voor onrust zorgen.”
“Ik kan het me nauwelijks voorstellen, Siri. Een stel Amerikanen dat zich bij ons in het zuiden ophoudt zonder dat dat uitlekt?”
“Waarom niet? Er zijn nog volop Hmong-dorpen die zo’n eenheid een schuilplaats zouden willen bieden. En de yanks zien ons regime maar al te graag onderuitgaan.”
“Hm. Nou, laat me nu eerst maar eens je scenario zien. Als ik het niet al te idioot vind, zal ik het voorleggen aan de veiligheidsdienst.” Hij keek omhoog naar Rajid, die als een vleermuis aan een tak hing. “En jij houdt je koest, hoor je me?”
∗
De lijkschouwing nam die middag meer tijd in beslag dan Siri had verwacht. Niet in de laatste plaats omdat de oudere heer een zesduims spijker in zijn ingewanden bleek te hebben. Ze namen er foto’s van en Siri stond voor de taak om uit te knobbelen hoe de man eraan bezweken was. Uiteindelijk bleek hij er niet aan bezweken te zijn. Die spijker moest jarenlang in zijn buik hebben gezeten – een raadsel dat Siri besloot te negeren. Hij had genoeg raadsels aan zijn hoofd.
De werkelijke doodsoorzaak bleek seksueel van aard. De man was opgenomen voor een blindedarmoperatie en had de nacht in het gezelschap van zijn vrouw doorgebracht. Het tekort aan verplegend personeel was zo nijpend geworden dat het ziekenhuis naasten of verwanten uitnodigde om bij de patiënten te slapen en voor hen te zorgen. Men sliep meestal op de grond naast het bed van de zieke, maar de oudere heer in kwestie was nog maar kortgeleden met een piepjonge vrouw getrouwd, en haar nabijheid op de vooravond van zijn operatie had zijn gespannenheid doen omslaan in begeerte. Hij had direct na het minnen barstende koppijn gekregen, maar omdat er geen verpleegster was om zijn nood bij te klagen, had hij zich maar groot gehouden. En toen hij de volgende ochtend de operatiekamer werd binnengereden, deed de kalmerende injectie haar werk en was hij te versuft om de artsen over zijn hoofdpijn te vertellen. Ze hadden op het punt gestaan hem open te snijden toen hij stierf aan een doorgebroken cerebraal aneurysma. Zijn hersenen waren lek gesprongen. Als Siri niet zo veel tijd had verspild aan die spijker en eerder de schedel had gelicht, zou hij de bloeding meteen hebben ontdekt. Maar zijn toegewijde medewerkers konden zien dat hij zijn hoofd bij andere, belangrijker zaken had.
“Maar goed, Dtui, laat het je een les zijn: de liefdesdaad kan fatale gevolgen hebben.”
“Liever een fatale liefdesdaad dan helemaal geen liefdesdaad.”
Meneer Geung proestte het uit.
Terwijl ze bezig waren met opruimen, werd de post gebracht, met onder meer een pakje foto’s uit Sayabouri. Toen Dtui naar de bibliotheek ging om het verslag te typen, nam ze het mee om het op een veilig plekje te leggen, maar ze was nog geen vijf minuten weg toen ze alweer het kantoortje in kwam hollen.
“Telefoon uit Vietnam,” hijgde ze tegen Siri. “Het is dringend.”
De aanblik van Dtui en Siri in volle ‘sprint’ naar het administratiegebouw zou zelfs de monterste atletiektrainer tot wanhoop hebben gebracht. Terwijl hij de treden op rende, dacht Siri aan de oudere heer in zijn koelcel en voelde zijn eigen hoofd bonken. Hij hapte naar adem en kon maar net zijn naam in de hoorn gieren.
“Siri? Dokter Siri? Ben jij dat?” Siri kon slechts ja knikken. “Siri, hallo?”
“Ngu…Nguyen?”
“Lieve hemel, wat is er met je?”
“Ik…heb…ge…rend…praat…jij…maar.”
“Wat? O, nou, goed. Ik denk te weten wat er gebeurd is. Volgens mij zijn de mannen niet aan de gevolgen van die stroomstoten overleden. Twee van hen, en daar ben ik vrij zeker van, stierven door een luchtembolie.”
“Door een wat?” Siri kende de term niet in het Vietnamees.
“Er werd lucht in hun bloedbaan geïnjecteerd.”
“Daar hebben we toch geen indicaties voor gezien?”
“Klopt, maar de tekenen ervan verdwijnen ook na tweeënzeventig uur. Daarna zie je hooguit nog iets op een röntgenfoto, maar die hebben we niet kunnen nemen. En we waren er ook niet naar op zoek, natuurlijk. Het zal heel moeilijk te bewijzen zijn. Ik heb wellicht naaldsporen gevonden in een enkele ader, maar het weefsel was al behoorlijk aangetast.
Alle drie de mannen hadden dezelfde ronde kneuzing onder de brandwonden bij de genitaliën, en ik geloof dat die op de spuitbuis van een of andere luchtpomp wijzen, of op een grote injectiespuit. Die moet door de spieren heen zijn gestoten om een ader te vinden, wat de nodige vaardigheid vereist, dus het was niet het werk van een amateur. Volgens mij zijn de brandwonden vervolgens toegebracht om het te maskeren.”
“Maar waarom denk je dan dat slechts twee van de drie door een luchtembolie zijn gestorven?”
“Tran, de chauffeur, is zonder enige twijfel aan de aortabreuk bezweken die jij al had gevonden. Misschien omdat hij dikker was dan de andere twee, waardoor het de moordenaar niet lukte een ader te vinden. Ik heb overigens geen idee waar die aortabreuk dan weer door ontstaan is.”
“Maar ik wel. Wat dacht je van de mogelijkheid dat hij van grote hoogte is gevallen, uit een vliegtuig wellicht?”
“Hoezo dat? Ben je soms iets aan de weet gekomen?”
“Voorlopig gis ik het alleen nog maar. Ik heb een vriend aan het werk gezet om meldingen te vinden van ongeautoriseerd vliegverkeer boven het stuwmeer, drie tot vier weken voordat de lijken opdoken. Zeg, en nog eens wat, zou jij de vrouw van de andere Tran kunnen vinden, Tran de kolonel?”
“Zijn vrouw? Tja, dat zou mogelijk moeten zijn.”
“Probeer haar dan te spreken te krijgen en vraag haar naar de tatoeages van haar man.”
“Wat wil je precies dat ik vraag?”
“Vraag of ze die tatoeages kan beschrijven. Misschien kun je haar de foto’s ervan laten zien. Vraag haar of ze er iets vreemds aan ziet, of ze anders lijken. Ik heb namelijk het vermoe…”
De verbinding werd verbroken. Niet ongebruikelijk in het telefoonverkeer tussen Laos en Vietnam anno 1976, maar na alles wat er was voorgevallen hield Siri rekening met het ergste. Hij bleef nog een halfuur bij het toestel zitten, maar Nguyen belde niet opnieuw.
Hij liep langzaam terug naar het mortuarium, zich afvragend of en hoe de nieuwe informatie in zijn hypothese paste. In zijn kantoortje zat inspecteur Phosy op hem te wachten.
“Je ziet er moe uit, vriend,” zei de politieman.
“Dag Phosy.” Ze gaven elkaar een hand. “Ja, ik heb een paar zware dagen achter de rug en ik vrees dat die hun tol beginnen te eisen. De simpelste dingen stellen me voor een raadsel. Ben je net pas terug?”
“Nee, ik ben vanochtend vroeg aangekomen en eerst maar eens naar huis gegaan om wat slaap in te halen.”
“Hoe was je cursus?”
“Die was er vooral op gericht me zielsblij te maken met het socialistische systeem. Maar ach, het viel wel mee. Had je mijn briefje nog gekregen?”
“Je briefje? O ja, dank nog daarvoor. Het lijkt alweer een eeuw geleden. We hebben heel wat bij te praten.”
“Ben benieuwd.”
“Heb je dorst?”
“Altijd.”