Zeventien

Geenkamerwoning

Phosy kocht een hele fles Saeng Thip Thai-Rum bij de verrukte bar-mama, en vroeg er een emmertje van haar magische ijsblokjes bij. Ze droegen hun tafeltje weer buiten gehoorsafstand van de andere klanten.

“Heb je de loterij gewonnen of zo?”

“Ach, wat heb je aan zo’n gigantisch inspecteurssalaris als je niet af en toe wat geld over de balk smijt?”

“Mij maak je niets wijs, jongeman. Jouw salaris is net zo openbaar als het mijne, en net zo laag.”

“Oké, je hebt me klem. Ik heb dat reisje naar het noorden aangegrepen om er een beetje handel te drijven.”

“Kijk, zo ken ik je weer.”

De mama schonk hun glazen vol en ze zeiden dat ze ze zelf wel zouden bijvullen, waarna ze hen alleen liet met hun geheimen. Een visser met een enorme hoed stond tot zijn knieën in de rivier zijn net uit te werpen. Ze keken toe hoe hij er de nietige visjes uit haalde en in een plastic tas stopte die hij om zijn nek had gebonden.

“Goed, praat me maar eens bij dan.”

Na die woorden te hebben uitgesproken kon Phosy een halfuur lang niets anders dan van zijn glas nippen en naar Siri’s relaas luisteren. Siri begon met de aanslag op zijn leven en liet er de keten van ontdekkingen op volgen, die tot de waarheid omtrent de dood van Mai had gevoerd. Toen hij was uitgepraat haalde hij een doorslag van het sectierapport uit zijn schoudertas, aangevuld met zijn inzichten omtrent de moorden op het kapstertje en de vrouw van kameraad Kham.

Hij leunde achterover en nam het tweede slokje van zijn rum, waarin het ijs allang gesmolten was. Phosy nam het verslag door en keek op naar de glimlachende dokter.

“En, wat vind je ervan?”

“Verbluffend.”

“Dank je.”

“Ik had geen idee dat je zo’n…”

“…eersteklas speurneus was?”

“Precies. Hoedje af.” Hij tilde zijn denkbeeldige hoed van zijn hoofd. “Nee, serieus, ik ben echt onder de indruk.”

“Maar je oogt niet echt tevreden, vind ik.”

“Nee? Tja, ik had natuurlijk gehoopt dat de zaak geklaard was, maar nu blijkt ie pas te beginnen. Heb je een tijdstip van overlijden kunnen vaststellen?”

“Was niet langer mogelijk. Ze had al drie dagen in dat klooster gelegen toen ik haar te zien kreeg.”

“Ik begrijp het.” Hij dronk zijn glas leeg en schonk het nog eens vol. “Maar goed, het spel is dus weer op de wagen. Heb je rechter Haeng het origineel van dit rapport gegeven?”

“Nee. Ik wilde wachten tot jij terug was en eerst jouw mening horen.”

“Oké, dan stel ik voor dat jij voorlopig niets meer doet. Ik ga buurtonderzoek doen waar dat meisje woonde. Kijken of ze iemand hebben zien rondhangen.”

“Denk je dat kameraad Kham dit allemaal heeft uitgedacht en vervolgens Vientiane heeft verlaten om een alibi te hebben?”

“Zou kunnen. Maar nogmaals, laat het politiewerk voorlopig maar weer aan mij over. Vergeet niet dat we nog geen enkel bewijs hebben dat hem met die moorden in verband brengt. Dat lukt volgens mij alleen als we de daadwerkelijke moordenaar grijpen en aan de praat krijgen. Wie is er tot nu toe op de hoogte van dit alles?”

“Mijn medewerkers en ik, en nu jij dus.”

“Verder heb je niemand iets verteld?”

“Nee. Nou ja, de zuster. Ze brengt het lichaam terug naar Xam Neua. Maar zij is allang blij dat Mai geen zelfmoord heeft gepleegd. Ik denk niet dat ze het aan iemand doorvertelt.”

“Maar dat weten we dus niet zeker. Als ze er iets over loslaat, zou dat zeer wel bij Kham terecht kunnen komen. Hij komt zelf uit Xam Neua en heeft er volop connecties. Als je het mij vraagt, hebben we voorlopig geen enkele zekerheid. Behalve dat we weer terug zijn bij af. We moeten er nu eerst voor zorgen dat het origineel van het rapport, plus alle foto’s van de sectie, ergens veilig worden opgeborgen. Ligt het nog in jouw kantoortje?”

“Nee, in de ziekenhuisbibliotheek.”

“Waar?”

“Daar ligt het veilig, geloof me. Sinds ze alle buitenlandse boeken verbrand hebben, komt er geen sterveling meer. Was een idee van Dtui.”

“Kunnen we er nu nog in?”

“Nee, het administratiegebouw gaat morgenochtend om acht uur pas weer open.”

“Oké, dan kom ik dan wel langs. Nu eerst maar de vraag hoe we jou in de tussentijd in leven houden.”

Siri haalde een platgeslagen kogel uit zijn zak en legde hem op het tafeltje. Phosy floot tussen zijn tanden.

“Weet jij iets van kogels?” vroeg Siri.

“Ik kan zien dat deze uit een geweer komt, maar ik ben geen echte expert. Ik zal hem aan iemand op het bureau laten zien. Waar is die andere?”

“Welke andere?”

“Je vertelde toch dat er tweemaal op je geschoten is?”

“O, die is naar de Centrale Veiligheidsdienst. Het leger zal toch ook wel ballistische experts hebben?”

“Goed idee. Laat mij deze in elk geval meenemen, dan kan ik ook navraag doen.”

Ze bleven nog een paar uur zitten drinken en spraken over andere dingen dan misdaad of politiek. Phosy stond erop om Siri op zijn motor naar huis te brengen. Bij aankomst liet hij zijn koplamp branden en bescheen er het ongeplaveide straatje mee. De lichtstraal veranderde ieder kuiltje in een bodemloze put. In de struiken flitsten de ogen van zwerfkatten op. Maar mannen met geweren bleken schaars.

“Zal ik eerst naar binnen gaan om te zien of er iemand in het trappenhuis zit?”

“Ach nee. Ik heb dit nu met zo veel mensen gedeeld dat het geen zin meer heeft om me uit de weg te ruimen. Als ze dat nu nog doen, moeten ze ook de halve veiligheidsdienst om zeep helpen. Mijn kans om de kranten te halen is voorbij, vrees ik. En trouwens,” hij ging over op een fluistertoon, “wie zich in de gang verstopt, krijgt met haar te maken.”

Het gordijn op de begane grond bewoog.

“Oké, dan zie ik je morgenochtend wel.” Ze drukten eikaars hand.

“Bedankt voor de lift, welterusten.”

De motor reed grommend weg en Siri bleef in het donker achter. Zijn stoere woorden ten spijt was het nog steeds een griezelige omgeving, met een paar gelige lampen en hier en daar een kaars in het raam van een buurtgenoot. Er klonk al een tijdlang geen gesjirp en gegons meer in de nachtelijke straten, en de mensen vroegen zich af of de insecten ook al de rivier waren overgestoken, dus was het bijna een opluchting toen hij het gehijg van Saloup hoorde. De hond kwam op een drafje naar hem toe, maar stopte opeens, liep een stukje terug en ging hem met zijn tong uit zijn bek zitten aankijken.

Siri ging uitnodigend op zijn hurken zitten, maar Saloup herhaalde zijn beweging slechts, holde op hem af, stopte en trok zich weer terug. Het deed Siri aan de hond in zwart-wit denken die hij vroeger weleens met Boua in de bioscopen van Parijs had gezien – een collie die kinderen uit brandende huizen redde en boeven ving. Dat was een mooiere en vooral ook schonere hond geweest, maar verder was de overeenkomst treffend. Saloup wilde dat hij hem volgde.

“Ik ben moe, hond. Laten we een andere avond spelen, oké?”

Maar Saloup wist van geen wijken en bleef hem verlokken om mee te komen. Toen hij er ook nog bij begon te blaffen, gaf Siri hem zijn zin maar. Hij had zijn buren al vaak genoeg uit hun slaap gewekt in het afgelopen jaar. “Nou, vooruit, maar ik hoop voor jou dat het de moeite waard is.”

Saloup hield meteen op met blaffen en drentelde opgetogen voor hem uit. Ze staken de kruising aan het eind van het straatje over en liepen door naar de rivier.

“Vertel eens, hond. Betekent dit nu dat ik niet langer bezeten ben, of ben je over je angst voor spoken heen?” De hond gaf geen antwoord.

Bij de rivier aangekomen sloeg Saloup niet links of rechts af, maar liep de rijweg over en ging op de oever zitten. Toen Siri aan de andere kant bleef staan, blafte hij ongedurig.

“Niet te geloven. Je wilt gewoon een tijdje bij het water zitten? Was daar al dat misbaar voor?” Hij stak grinnikend de verlaten weg over en zocht een plekje naast zijn nieuwe vriend. “Nou ja, ik maak wel grotere idioten mee op de rivieroever.”

Dokter en hond zaten naar de lichtjes op de Thaise kant te kijken. Ze keken naar de vleermuizen die heen en weer flapperden door de donkerblauwe lucht. Uitgesproken romantisch was het niet, maar vredig wel. Een vrede die op het punt stond ruw verstoord te worden.

Een explosie verscheurde de stilte en hij voelde de grond onder zich beven. Hij krabbelde overeind en keek in de richting waaruit ze waren gekomen. Op een paar honderd meter afstand, bijna onzichtbaar in het donker, steeg een grijze rookwolk op. Hij hoefde zich niet af te vragen waar precies. Dat wist hij.

Hij haastte zich terug naar zijn straatje. De buurt liep al vol met mensen in nachtkleding, die door de knal uit hun slaap waren gerukt. Ze keken verdwaasd, alsof ze nog steeds niet wisten of ze droomden of niet.

Het huis waarin Siri zijn eenkamerwoning had, stond er nog steeds. Zwart en stil. Onaangetast, zo leek het. Maar hij wist dat dat schijn moest zijn. Hij wist dat de gevel een drama verhulde. Hij rende het tuinpaadje op en duwde tegen de zware voordeur, die vlotjes openzwaaide – het huis was blijkbaar zo ontwricht dat hij opeens recht in zijn hengsels hing. Wat hij binnen aantrof, verbijsterde hem. Vooraan in de gang had de schok slechts enkele schilderijen van de muren doen vallen, maar toen hij doorliep naar achteren en omhoogkeek in het trapgat, zag hij de hemel. Zijn eigen kamer en het dak daarboven waren verdwenen. En de woning van zijn directe onderhuren maakte een scheve, verwrongen indruk. Mevrouw Vong had haar handen om de knop van de deur geslagen en probeerde hem open te duwen. Ze riep naar mevrouw Som en de drie kinderen. De vader verbleef in Oost-Europa voor een opleiding.

Siri haastte zich erheen en hielp Vong met de deur. Het jonge stel van de bovenwoning aan de voorkant kon slechts toekijken, gevangen op hun verdieping. De bovenste helft van de trap was weggeslagen, evenals de galerij. De deur ging net genoeg open om naar binnen te kunnen turen, maar het was er aardedonker. Ze hoorden het jongste meisje huilen en hoesten. Siri zei Vong een zaklantaarn te gaan pakken en ze rende terug naar haar eigen woning.

Hij stak zijn hoofd naar binnen en riep: “Mevrouw Som? Manoly? Zijn jullie daar? Kunnen jullie me horen?”

Manoly’s stemmetje gaf antwoord. “Mammie slaapt nog. Ik krijg haar niet wakker.”

“Hoe is het met je zusjes?”

“Die zijn bang.”

“Rustig maar, meisjes. Er komt geen nieuwe knal meer. Luister, ik wil dat jullie alle drie naar mij toe komen. Hou eikaars hand vast en loop naar mijn stem toe. Voorzichtig, kleine stapjes. Manoly, ga jij maar voorop.”

“En mammie dan?”

“Die maak ik wel wakker als jullie hier zijn. Kom maar.” Hij zong een liedje om ze te kalmeren en tot baken te dienen. En even later zag hij ze opdoemen door het donker en de stofwolken. Ze hielden hun kussens tegen hun gezicht.

“Goed zo! Kom maar hierheen.”

Toen ze door de deur kwamen, keerde Vong terug met een zaklantaarn. “O, daar zijn jullie, de Boeddha zij dank!” Ze richtte de lichtstraal naar binnen, maar Siri ging ervoor staan.

“Doe uit dat ding.” Ze gehoorzaamde. “Neem de meisjes maar mee naar buiten. Ze hebben een hoop stof binnengekregen, dus geef ze schoon water te drinken, hoe meer hoe liever. En breng ze daarna zo snel mogelijk naar het ziekenhuis.”

Bij de voordeur had zich inmiddels een groepje buren verzameld, die de meisjes opvingen en vroegen of ze konden helpen. Siri zei hen buiten te blijven, het huis was te zwaar beschadigd. Als iemand een ladder had, moesten ze die tegen het raam aan de voorkant zetten en het jonge stel naar beneden helpen, maar voor de rest moest iedereen op afstand blijven.

Toen hij alleen was, knipte hij de zaklantaarn aan. Hij had niet naar binnen willen schijnen terwijl de meisjes er nog bij waren. Alvorens de kamer in te stappen deed hij zijn hemd uit en trok zijn onderhemd over zijn mond en neus.

De verwoesting was enorm. Er lagen grote stukken pleisterwerk op de vloer. Hoewel het plafond nog grotendeels intact was, boog het neerwaarts naar de verre hoek en leek elk moment te kunnen instorten. Het stof was verstikkend.

Waar de achterwand had gestaan, hing het plafond nog maar een meter boven de vloer en Siri moest op handen en knieën naar de plek kruipen waar het gezinnetje had liggen slapen. De lichtbundel weerkaatste op het stof als koplampen op een mistbank. Hij voelde zijn longen dichtslibben.

“Dokter Siri?”

Zijn hart maakte een sprongetje en hij scheen naar links, waar de stem had geklonken. “Mevrouw Som?” Hij kroop door het puin tot hij de knielende gestalte van de moeder ontwaarde, bij de matrasjes waar haar kinderen hadden gelegen.

Ze leek de ontploffing wonderwel doorstaan te hebben, was gekleed in haar mooiste phasin en haar haar was in een strakke knot gebonden. Ze draaide zich naar hem toe en glimlachte. Hij lachte opgelucht terug.

“U heeft enorm geboft. Kom snel mee, we moeten hier weg voordat het plafond het begeeft.” Ze kwam niet in beweging.

“Ik maak me zorgen om mijn meisjes, dokter.”

“Nergens voor nodig, die maken het prima. Kom maar.” Hij stak een hand naar haar uit.

“Ik ben bang dat ze eenzaam zullen zijn.”

Zijn hand viel neer. Hij wist meteen wat ze bedoelde. Hij begreep het, en zijn maag kromp samen.

“O, mevrouw…”

“Ik was zo vaak boos op ze. Ik schreeuwde bijna elke dag. Ze begrijpen misschien niet dat dat de manier is waarop een moeder haar liefde toont. Wilt u ze vertellen hoeveel ik van ze hou?”

Hij liet zijn hoofd zakken.

De menigte op straat viel stil toen Siri door de voordeur kwam. Hij had het verpletterde lichaam van mevrouw Som naar de kamer van Vong gedragen, wilde niet dat de meisjes haar verwondingen zagen of misschien zouden denken dat ze nog leefde. Voor zover zijn stem het nog toeliet riep hij wat aanwijzingen om de bovenburen veilig naar beneden te krijgen, en toen zeeg hij ineen tussen de groenten in de voortuin.