Vierentwintig
Nooit te vroeg juichen
Siri had onderdak gekregen in een hospitium bij de Anusawari-boog. Het had een mooie tuin en de monniken waren vriendelijk, dus van hem mocht het een permanente regeling blijven. Maar als beloning voor zijn heldenmoed was zijn naam een flink eind omhoog gezet op de lijst van woningzoekenden – binnen een maand zou hij zijn eigen huis krijgen. Hij zou er geen voordeur hoeven delen, geen gang, en geen badkamer. Het klonk hem eenzaam in de oren.
Hij had nog een paar uur voor zijn afspraakje, tijd om wat uit te rusten en zich op te knappen. Omdat hij maar één stel schone kleren had, hoefde hij niet te dubben over wat hij aan zou trekken. Hij ging ontspannen op zijn bed liggen en glimlachte voldaan. De aktetas stond naast hem, dus maakte hij de slotjes open en trok zijn geheime dossier eruit. Zijn leven was niet dikker dan een stuk zeep.
Hij zag al snel dat het hem de komende maanden veel leesplezier ging opleveren. Erdoorheen bladerend zag hij getypte vellen, haastig gekrabbelde briefjes (Dokter Siri heeft de adjunct-commandant zojuist een malloot genoemd) , foto’s, krantenknipsels, ambtelijke mededelingen – en toen, plotseling, voorzien van een stempel met de datum 9/6/1965, een velletje dat uit een schoolschrift leek gescheurd. Het handschrift was zo vertrouwd als dat van hemzelf. De medeklinkers waren groot en robuust, en de klinkers zweefden er als ballonnetjes omheen. Dit was Boua.
Hij las het met bonkend hart.
Mijn lieve Siri,
Wat is er toch met me? Ik heb er geen verklaring voor. Waarom heb ik al het mooie verpest dat wij samen hadden? Waarom kan ik jouw geduld en liefde alleen met hatelijkheid beantwoorden? Waarom krijg ik de woorden niet meer uit mijn mond die ooit zo makkelijk kwamen?
Ik krijg maar geen vat op die depressie. Het is als een slingerplant die langzaam maar zeker alle leven uit me perst. Het is een ziekte die me belet te zien wat ik vlak voor mijn neus heb. Ik zie alleen nog het falen van onze revolutionaire strijd, al ben ik er zeker van dat er ook successen zijn. Ik zie alleen nog maar zelfzuchtige en corrupte partijbonzen om me heen, al weet ik zeker dat er ook veel goedheid moet zijn, ergens.
Maar wat ik vooral zie is een irritante echtgenoot die me onophoudelijk aan het mooie, hoopvolle meisje doet denken dat ik ergens kwijt ben geraakt op onze trektochten door het oerwoud. Al weet ik datje het beste bent wat me ooit is overkomen.
Kun je me vergeven voor wat ik je heb aangedaan, en voor wat ik deze avond moet doen? Het is de enige uitweg voor ons beiden.
Voor mijn grootste en enige liefde,
Boua
Achterop had iemand in grote letters ACHTERHOUDEN – NEGATIEF geschreven.
Ze hadden haar afscheidsbriefje gevonden. Ze hadden de sleutel gevonden die hem bevrijd zou hebben van de wroeging en twijfel die hem de voorbije elf jaar in hun greep hadden gehouden. Ze hadden het voor hem achtergehouden omdat het ‘negatief’ was.
Ze moesten eens weten hoe negatief zijn leven zonder dit briefje was geweest.
Er rolden tranen over zijn wangen. Voor een deel tranen van verdriet. Hij vond het zo erg dat hij haar ellende niet had kunnen wegnemen, dat hij haar niet bij de afgrond vandaan had kunnen leiden.
Maar er waren ook tranen van een diep, extatisch geluk. Ze had van hem gehouden. Zelfs op het eind had ze nog van hem gehouden, en geweten dat hij van haar hield. En dat was alles wat hij hoefde te weten.
Hij bleef huilen, anderhalfuur lang. Zijn tranen droogden pas toen de wind langs zijn gezicht streek – het ministerie van Justitie had de reparatie van zijn carburateur bekostigd en hij scheurde op zijn geliefde oude motorfiets over de Dong Dok-weg, door velden die er ondanks Vientiane’s nabijheid verwilderd bij lagen. Hij schreeuwde uit volle borst met de motor mee. Hij was vrij!
Toen het tijd werd om terug te rijden naar de stad, voelde hij de verandering. Hij had rust. Hij wist nu dat er geen toevalligheden in zijn leven waren. Het dossier had hem gevonden. Boua’s briefje had hem gevonden. Uitgerekend op deze dag, op dit moment. Boua liet hem weten dat het goed was. Hij hoefde zich niet langer schuldig te voelen omdat er een andere vrouw in zijn hart was gekomen.
Hij reed de Samsenthai-avenue op en zag meteen Lah staan, die op hem wachtte aan het eind van haar straatje. Toen zij Siri zag op zijn stoere ouwe motor, als een witharige ridder, was haar glimlach stralender dan het licht van de lantaarns. Ze droeg een purperen phasin met gouden biesjes, en een witte blouse die om haar boezem spande. De Boeddha mocht weten hoe lang ze erover gedaan had om haar haar in de stijl van Imelda Marcos te kammen, compleet met lelie. Een plaatje was ze.
Hij kwam tot stilstand bij de stoeprand en glimlachte uitnodigend. Ze liep op hem toe, ietwat schroomvallig op haar hoge hakken, en zoende hem op zijn wang. In haar linkerhand had ze een met sierstenen bezet damestasje, in haar rechter een pakje. Papier met de kleur van zijn ogen, met een lint eromheen in een donkerder groen.
“Een cadeautje.”
“Voor mij? Mag ik het openmaken?”
“Je zult wel moeten. Eerder klim ik niet achterop.”
Breed grijnzend trok hij het lint los en scheurde het papier weg. Er kwam een doosje onder tevoorschijn. Hij keek haar aan, opgetogen als een jarig kind. Wat was ze mooi. Ze keek in zijn ogen, en vervolgens naar het doosje. “Schiet op, ik heb honger.”
Hij deed het deksel omhoog en zijn glimlach verdween. De blijdschap die hem omgeven had vervloog als wierook. In het doosje, als een verkoold lijk in een doodkist, lag het zwarte prisma aan zijn leren koord. Niet een ander zwart prisma. Hetzelfde. Gladgesleten door ontelbare duimen was dit het prisma dat in duizend stukjes was gebroken, vergruizeld en uitgestrooid tussen de bomen van Khamuan.
“Na alles wat je de laatste tijd overkomen is, vond ik dat je wel een amulet kon gebruiken. Vind je het mooi?”