1

Graf, zoet graf

De nieuwe buitenwijk blakerde in de allesverzengende hitte van de zon. Kameraad Civilai stapte uit de warme zwarte limousine en liep zonder de auto op slot te doen naar het betonnen mausoleum waar ze dokter Siri in hadden gestopt. Het hek en de voordeur stonden open, en hij kon door het huis naar de kleine tuin erachter kijken. Er was geen meubilair dat het zicht blokkeerde.

Hij schopte zijn zondagse sandalen uit en liep de voorkamer in. Het was of de aannemer net was vertrokken. De muren waren nog steeds maagdelijk blauw, in een kleur die precies paste bij de zwem-badkleur van Wartay, het vliegveld van Vientiane. Ze waren onbe-zoedeld door schilderijen, affiches of foto’s van helden van de revolutie. Geen in formatie vliegende Franse porseleinen eendjes. Geen tikkende klok. Als hij niet had geweten dat Siri hier al een maand woonde, zou hij hebben gedacht dat het huis niet in gebruik was.

Op weg naar de tuin kwam hij langs een kamertje waar stapels kleren beduidden dat hij in de buurt kwam van een primitieve vorm van leven. Die bleek zich in de tuin op te houden. Dokter Siri Pai-boun, onwillig patholoog-anatoom, verward medium, teleurgestelde communist, wiegde zachtjes heen en weer in een hangmat tussen twee jonge broodbomen. Bij een grotere man zouden ze allebei zijn geknapt.

In zijn schaduw lag Saloep, liefdevol opgenomen straathond en levensredder, kwijlend op de warme grond. Hij keek met één oog naar Civilai, kwam tot de conclusie dat die te oud en te kaal was om gevaarlijk te kunnen zijn en keerde terug naar dromenland.

Een maand geleden had hier nog overal puin en afval gelegen. Nu was het een oerwoud. Siri had zich veel moeite getroost om de omgeving te herscheppen waarin hij de laatste veertig jaar van zijn leven had gewerkt. De afgelopen vier weken hadden hij en zijn vertrouwde collega’s uit het mortuarium schaamteloos de buitenwijken afgestroopt op zoek naar bomen en heesters en die naast de nederige bunker gezet waarmee de Partij hem voor zijn diensten had beloond.

“Ik hoop dat ik je niet stoor,” zei Civilai, hoewel hij heel goed wist dat hij wel degelijk stoorde. Siri’s vreemde groene ogen gingen langzaam open en hij zag dat zijn beste vriend over hem heen gebogen stond.

“Ah, boy. Zet de limoensap met ijs maar op het tafeltje en ga dan meteen terug naar de personeelsvertrekken.”

Civilai was twee dagen ouder dan de dokter. Ze waren beiden geboren in het jaar van de draak, en die had hun zijn vuur en knorrigheid meegegeven, maar niet zijn aarzeling om een partner te kiezen. Ze waren beiden met hun eerste liefde getrouwd en waren die volledig trouw gebleven. Het was een type draak dat zeldzaam was in Laos.

“Zo brengen bourgeois medici dus hun zondag door. Moet je geen greppels graven voor de republiek?” Hij zeeg neer op de houten brits die op de kleine veranda stond.

“Ik ben een broze oude man, broertje. Eén dag lichamelijke arbeid en ik lig zelf op de snijtafel. Ik vermoed dat ik geen maand meer te leven heb. Je maten in het politbureau kunnen maar beter op zoek gaan naar een nieuwe patholoog-anatoom.”

Er was niets broos aan dokter Siri. Hij stond zo’n eind bij de zwarte boogschutters van de dood vandaan dat hij hun pijlen nog vele jaren in de droge aarde zou horen slaan. Zijn kleine pezige lichaam had de snelheid en beweeglijkheid van een nieuwsgierige rivierrat. Jongere mannen hadden vaak moeite om zijn tempo bij te houden.

Zijn geest, die al heel veel recent opgedane kennis en kunde herbergde, was de laatste tijd nog scherper geworden. Hij was altijd een logisch redenerend man geweest, maar de afgelopen vijf maanden had hij het soort kennis verworven dat niet op de universiteit wordt gedoceerd. Om redenen die hem nog steeds niet duidelijk waren, was hij uitverkoren tot honorair consul van Laos in de geestenwereld.

Deze nieuwe functie bleek ideaal te combineren met zijn werk als hoofd- (en enige) patholoog-anatoom van de Volksrepubliek Laos. Hij kreeg nog geen greep op de bezoeken van cliënten uit de wereld van de geesten, en had ook nog geen manier bedacht om hun een gerichte vraag te stellen, maar ze kwamen wel regelmatig met aanwijzingen bij hem aan. Wat hij tekortkwam in ervaring (hij was pas een jaar patholoog), kon hij vaak compenseren door met de doden te communiceren. Zijn driedimensionale geest had er een vierde dimensie bij gekregen.

“Je weet toch dat we jou nooit kunnen vervangen, broertje? Je bent een legende.”

“Een legende?” Siri ging rechtop in zijn hangmat zitten. “Een legende is toch een langdradig verhaal waar niet veel mensen in geloven?”

“Precies.”

“Heet, hè?”

“Verrekte heet.”

Het was het soort litanie dat in het warme jaargetijde overal in de hoofdstad te horen was. Het was dit jaar buitengewoon warm, en dus hoorde je het nog vaker dan anders.

Voor het eerst zag Siri dat Civilai een katoenen tas op schoot had. “Heb je iets interessants bij je?”

“Niet iets wat jij interessant vindt.”

“Dat bepaal ik zelf wel.”

“De Sovjets proberen ons te paaien. Ze willen toestemming om een satellietschotel te bouwen om de yanks te kunnen bespioneren. Terwijl wij daarover nadenken, bestoken ze ons met dit soort stimuli.” Hij liet de schroefdop van een fles uit de tas glijden.

“Wodka?”

“Moskovskaja. Betere is er niet. Maar jij hebt vast geen dorst.”

Siri was al zijn hangmat uit en zocht in de keuken naar een tweede glas voor Civilai het woord ‘dorst’ had uitgesproken.

De late ochtend was overgegaan in de late middag.

“Znap niet hoe de Ruzzen dit zpul kunnen drinken.” Civilais dikke tong had moeite met de s.

“Precies. Geen wonder dat de vrouwen meer haar hebben dan de vrouwen.”

“Mannen.”

“Waar?”

Het niveau van het gesprek was duchtig gedaald. Onder in de fles zat nog net genoeg voor twee bescheiden glaasjes. De vrienden zaten naast elkaar op de lange, ongemakkelijke houten brits. De tuin bewoog niet, maar zij zwaaiden heen en weer als twee schipbreukelingen in een reddingsboot. Civilai keek naar het muskietennet dat opgerold boven hun hoofd hing.

“Zlaap je hier, broertje?”

Siri bewoog zijn hoofd heen en weer. “Ja.”

“Wat heb je eigenlijk aan een huis?”

“Precies. Dat heb ik rechter Haeng ook gevraagd. Maar een tuin zonder een huis erbij, nee, dat mocht niet. Hij zei” – Siri imiteerde de zeurderige hoge stem van zijn jonge meerdere – “‘Wij zijn gezaghebbende leden van de Partij, kameraad Siri, en dus moeten wij het goede voorbeeld geven. In bomen slapen dient voorbehouden te blijven aan primaten.’ Het verbaasde me dat hij wist wat een primaat was.”

“Wat heb jij tegen huizen?”

“Huizen? Ik heb niksj tegen huizen. Niksj. Maar dit is geen huis. Een huis is een luchtig houten ding op pallen.”

“Palen.”

“Dat zei ik. Op pallen, die kraken als je rondloopt. Een huis dat heen en weer zwaait als het waait en lekt als het regent. Maar dit…dit is een sarfoc…een sarcof…en sarfocaag.”

“Mooi gezproken.”

“Wat heeft het regime toch met beton?”

“Duurzaam, hè? Over duizend jaar ztaat dit huis er nog, nadat tien generaties van jouw houten huizen in elkaar gezakt zijn. Je kent het verhaal van de drie biggetjes toch?”

“Dat izzet. Het is een varkensstal.”

“Niet waar.”

“Dan is het een graf. Ik voel me begraven. Het is bijna pathologisch.”

“Begin jij nou even niet over pathologisch.”

“Ik ben lijkschouwer. Geen lijk.”

Civilai lachte en leunde tegen de muur.

“Hoe ztaat het met trouwens met je vrienden van gene zijde?”

Siri keek hem aan om te zien of hij zoals altijd de draak stak met zijn spirituele connecties.

“Er is weinig activiteit sinds de drijvende Vietnamees van afgelopen november. Maar de laatste tijd zijn er ook weinig mysterieuze dingen gebeurd.”

“Komen ze alleen in tijden vol verwarring?”

“Nee, ze zijn er altijd. Ze verschijnen wel, maar ze doen niet altijd wat. Er is een oud dametje dat tegenover me komt zitten, laat…” – hij hikte – “sorry, laat in de avond. Ze zit alleen maar te zitten. Ik denk steeds dat ze wat gaat doen, maar ze zit alleen maar op betel te kauwen en staart me aan.”

“Ziri, zomz word ik doodsbang van je.” Civilai boog zich voorover en schonk het laatste restje omkoopwodka in hun gebutste glazen. “Zullen we dit maar opmaken voor het zich door de fles heen vreet?”

“Een toost op de roemrijke Unie van Sovjetrepublikeinen.”

“Jij mag niks meer hebben.”

Ze sloegen de drank achterover en Siri kwam wankel overeind.

“Zo, dat hebben we goddank weer achter de rug. Nu een heerlijke kop koffie.”

De late middag ging over in de avond.

De schaduwen van het instantoerwoud waren over de twee dronken patriotten heen gegleden en kropen nu tegen de betonnen muur achter hen op. De sterke koffie maakte korte metten met hun zondagse loomheid. Civilai deed een laatste poging om zijn vriend zich thuis te laten voelen in zijn huis.

“Ik vind het hier best gezellig.”

“Zal ik bij jouw vrouw intrekken? Dan mag jij hier wonen.”

“Moet ik even over nadenken.”

“Het huis was bedoeld als beloning, maar eigenlijk is het meer een straf. Juffrouw Vong woont aan de ene kant. Wat een bemoeial. En aan de andere kant woont een corrupte ambtenaar uit Oudom Xay.”

“Kun je dat misschien nog wat harder roepen?”

Siri negeerde hem.

“Op de hoek van de straat staat een luidspreker, en dat verrekte ding begint om vijf uur in de ochtend verwensingen tegen de niet-communistische wereld uit te braken. Ik zou niet ongelukkiger kunnen zijn.”

“Het enige wat je nodig hebt, is een aardige vrouw. Dan heb je weer een thuis. Je hebt zeker niet…”

“Hou op.”

“Ik vroeg me alleen af of je…”

“Hou op.”

“Nog contact met haar hebt gehad. Verder niet.”

“Nee. En daar komt het ook niet van. Vraag dat nou maar niet meer.”

“Ik vind het dom, hoor.”

Siri keek even nors voor zich uit.

Er was na de dood van Boua maar één vrouw geweest. Eén afspraakje, en dat was op een ramp uitgedraaid. Siri wist dat Lah een vrouw was van wie hij kon houden. Dat gevoel werd beantwoord. Tantetje Lah had baguettes voor hem belegd bij haar karretje tegenover het Mehosotziekenhuis, al in de eerste week dat hij daar was begonnen. Ze hadden grapjes gemaakt, geflirt en ze stak niet onder stoelen of banken dat ze hem graag mocht.

Toen Boua, zijn enige liefde, zijn al een hele tijd daarvoor overleden vrouw, postuum toestemming had gegeven, had hij zich als een tiener op een nieuwe romance gestort. Op de avond van het noodlottige afspraakje, toen hij Lah op hem zag staan wachten, mooi uitgedost en trots als een Jifcoy-koningin, kwam hij door de vlinders in zijn buik bijna los van het zadel van zijn motor.

Ze rende, onwennig op haar hoge hakken, op hem af en rook aan de lucht naast zijn wang. Hij voelde haar lippen langs de zijne strijken en delen van hem die al een hele tijd in winterslaap waren geweest begonnen zich te roeren. Het was een veelbelovend begin. Hij stond aan de rand van een diepte waarin zich wel eens een heerlijke laatste cyclus in zijn leven verborgen kon houden.

Hij wilde net de sprong wagen toen ze hem haar cadeautje overhandigde. Het was prachtig ingepakt en kwam door zijn gewicht duur over. Ze zei dat ze het die ochtend op de markt had gevonden. Ze zei dat het net was of het tot haar sprak. Ze dacht dat dit zijn lange reeks tegenslagen kon doorbreken. Hij maakte de doos open en zijn hoop stortte in als een slecht geconstrueerde stoepa.

In de kartonnen doodskist lag een zwarte amulet, afgesleten door tientallen jaren hoopvolle vingers. Er zat een gerafeld leren riempje aan vast. Siri kende hem heel goed.

Lah glimlachte en verwachtte een glimlach terug van haar elegante beau. Maar de uitdrukking op zijn gezicht joeg haar angst aan. Zijn ruige witte wenkbrauwen kropen naar elkaar toe toen hij zijn voorhoofd fronste. Langzaam schudde hij zijn hoofd en toen vroeg hij: “Hoe heb je dit kunnen doen?”

“Wat…”

Siri was snel weggereden, de amulet in zijn linkerhand geklemd, zonder nog iets te zeggen. Ze keek hem na, met haar rode mond open. Natuurlijk had ze geen idee wat ze gedaan had. Ze dacht dat ze juist iets heel leuks had gedaan, dat ze hem iets had gegeven waaruit haar genegenheid voor hem sprak. Maar het bleek iets noodlottigs te zijn. Ze zag hem nooit meer, zonder ooit te begrijpen waarom.

Siri was gereden naar waar de Mekong het diepst was en had de amulet daar in het modderige bruine water gesmeten. Toeval speelde in zijn leven geen rol meer. Dat wist hij. Alles was op een heilig stuk perkament uitgeschreven. De boosaardige geesten, de phi-bob, zaten achter hem aan. Het vorige jaar had hij in Khamuan bij een uitbanningsceremonie deze amulet gekregen om zich de boze geesten van het woud van het lijf te houden. Maar dat was een truc gebleken. De steen was een geestelijke poort waardoor zij van hun wereld in de zijne konden komen. Hij mocht van geluk spreken dat hij hun aanval had overleefd, en nu dorstten ze naar wraak. Lah was uitgekozen om dit omen over te brengen, en daardoor liep ze gevaar. Het was duidelijk dat ze geen deel kon uitmaken van zijn leven. Hoe sterk zijn gevoelens voor haar ook waren, dat was uitgesloten.

Natuurlijk zei Civilai dat het allemaal onzin was. Hij zei dat als je de kans kreeg om van bil te gaan als je al boven de zeventig was je niet al te moeilijk moest doen over geesten of het noodlot. “Op onze leeftijd komt zo’n kans niet elke dag langs, broertje.”

“Het was geen toeval. Ik heb die geesten verjaagd, en zo de militairen gered die hun bomen kapten. Daar waren ze niet blij mee. Maar de steen was vernietigd, echt.”

“Heb je dat met eigen ogen gezien?”

“Ja. Nou ja, niet met eigen ogen. Maar ik heb het stof gezien, voor ze ermee naar het woud gingen.”

“Dan kun je er dus niet zeker van zijn dat het van de steen was. Mysterie nummer één opgelost.”

“Maar hoe is de steen in Vientiane beland? Hoe is hij op de markt terechtgekomen? En massa’s mensen hadden hem kunnen kopen. Waarom uitgerekend Lah?”

“Ik ben een oude politicus met een niet gering stel hersens. Ik kan veel van de problemen oplossen die gepaard gaan met het dagelijkse bestuur over een klein land in het zuidoosten van Azië. Maar er is wel een quotum. Eén per dag,” zei Civilai. “En mag ik nu weg? Ik wil graag naar mijn lieve vrouw terug. Vertel even waar mijn auto staat.”

“Denk je dat je kan rijden?”

“Zeker wel. Wie zou ik moeten raken?”

Siri knikte en liep met Civilai mee naar de deur. Hij had gelijk. Op een zondagmiddag in maart had Vientiane nog het meeste weg van een stad die in de ban was van een pestepidemie. Misschien dat een motorrijder de hitte van de late middag trotseerde, of een hond zich tegen het beton drukte om zijn vlooien weg te branden. Maar de meeste mensen zaten thuis te wachten tot de zon onderging.

Als de avondschemering inviel gingen de meisjes de weg op, met zijn tweeën op een fiets, en reden ze langzaam over de Fangoumweg in het briesje dat van de rivier kwam. Zo lieten ze de jongens die, ook twee per fiets, van de andere kant kwamen weten dat ze beschikbaar waren. Ook als de zon weg was, zouden ze tot lang na het invallen van de nacht hun bezwete voorhoofd afvegen met grote roze zakdoeken van hun moeder.