7
Kopielijken
In een klein, donker vertrek achter het districtskantoor van Luang Prabang was iets gewikkeld in een oude Amerikaanse legerparachute. Het norse kaderlid liep over de aarden vloer en wrong de luiken open. Het licht van de middagzon viel op de grijze zijde.
“Dat zijn ze,” zei hij, wijzend. “Ze stinken niet meer zo erg als eerst, maar ik vind het nog steeds om te kotsen.”
De man, kameraad Houey, behoorde tot het slag mensen dat nooit had geleerd om niets te zeggen als je niets positiefs te melden hebt. Hij was provinciaal hoofd, de hoogste communistische functionaris, en hij had beleefdheid en goede manieren allang overboord gezet als verspilling van tijd die je ook aan kankeren kon besteden. Siri hield niet van dit slag mensen.
“Hoe lang liggen ze al hier?”
“Een paar dagen.”
Siri boog zich over de met kogelgaten doorboorde parachute en trok die voorzichtig weg. Erin lagen twee verkoolde lijken, dicht tegen elkaar aan, in foetushouding. Hij keek naar de dikke man met de permanent norse blik op zijn gezicht.
“Bedankt dat u zo netjes voor ze heeft gezorgd.”
“Hoezo, gezorgd? Had ik ze koffie en ontbijt op bed moeten brengen?” Hij lachte om zijn eigen cynisme.
“U had u de moeite kunnen getroosten om ze uit elkaar te houden. Als u een precieze lijkschouwing wilt, dan had u…”
“Komt dat even goed uit. Ik wil helemaal geen lijkschouwing. U bent hier maar om één reden. We willen weten waar deze eikels vandaan komen.”
Siri hield zijn hoofd scheef en keek de man door de haag van zijn wenkbrauwen aan. “U bedoelt toch zeker niet hun nationaliteit?”
“Nou en of. In Vientiane zeiden ze dat u hartstikke geniaal was in het oplossen van raadsels. Nou, hier is een raadsel. Los maar op.”
“Ho even. Zo makkelijk is dat niet. Hoe moet ik weten waar ze vandaan komen?”
“U bent de deskundige.”
“Waarschijnlijk kan ik wel zeggen waaraan ze zijn gestorven, maar…”
“Nou, daar hoef je geen genie voor te zijn. Moet je die twee zien. Longkanker was het in elk geval niet. Schiet nou maar op.” Hij draaide zich om en liep naar de deur.
“Hé.”
De man bleef staan en draaide zich om.
“Wat?”
“Waar moet ik ze onderzoeken?”
“Wat? Heb je iets tegen vuil? Leg maar een paar kranten op de grond als je bang bent dat je mooie witte jas vies wordt.”
Siri was een verbazingwekkend kalme man. Als hij zijn stem verhief, was dat meestal een listigheidje om de onnadenkende persoon tegenover hem in het gareel te krijgen. Hij achtte het zijn plicht om bij mensen wier ouders hadden nagelaten hun goede manieren bij te brengen dat verzuim te herstellen. Hij haalde diep adem. “U regelt een schone kamer…”
“Geen sprake van.”
“En als u me nog één keer in de rede valt, beloof ik u dat u daar heel veel spijt van krijgt.”
Dit was een directe confrontatie. Het pafferige gezicht van de man kreeg de kleur van het achterste van een gibbon.
“Wie denkt u wel…”
“U regelt een schone kamer met een tafel en…”
De man stond op ontploffen. Hij trilde helemaal. Het was wel duidelijk dat niemand hem ooit weerwerk bood. “Weet u…weet u niet wie u voor u heeft?”
“‘Wie’ kan me niet schelen. Ik weet wat u bent. Onbeschoft. Van nu af aan zeg ik exact wat ik nodig heb, en u regelt dat voor me. Misschien weet u wel niet wie ik ben, of met wie ik elke dag lunch. Ik ben de nationale patholoog-anatoom en als zodanig verdien ik meer respect dan u me tot dusverre hebt betoond. En nu wegwezen. Ga een kamer regelen.”
Siri ging op de stapel boeken naast de lijken zitten en sloeg zijn armen over elkaar. Op het gezicht van de dikke man zag hij besluiteloosheid strijden met woede. Toch deed Houey nog een laatste poging.
“Hier krijgt u spijt van. Ik…”
Siri kwam snel overeind en deed een stap in zijn richting. Er zat geen agressie in, maar de man zag het toch als een aanval en schoot het schuurtje uit. Siri bleef in de deuropening staan en keek hem na. Hij wist dat het districtshoofd terug zou komen met een geladen pistool of met het bericht dat er een kamer was. Hij hoopte dat het dankzij zijn toespeling op de lunch de tweede optie zou worden.
♦
Het vertrek had vroeger dienstgedaan als keuken. In het midden bevond zich een betegeld blok beton dat ideaal was om een sectie op uit te voeren.
Siri was alleen. De twee lijken waren zo verkoold dat het onwaarschijnlijk was dat er nog kwetsbare organen konden worden gewogen of de maaginhoud kon worden geanalyseerd. En tatoeages waaruit de nationaliteit kon worden afgeleid kon hij natuurlijk helemaal vergeten.
Hij maakte aantekeningen in een boekje. Uit de breedte van de schedels leidde hij af dat het zeker mannen waren. Zijn neus vertelde hem dat ze waren verbrand met benzine. De hitte was zo fel geweest dat ze snel waren gecremeerd. Hun houding was identiek, wat erop leek te wijzen dat ze zaten toen de vlammen hen bereikten. Van hun voeten was niets overgebleven.
Het eigenaardige was dat hun lichaam en hun gezicht volledig waren verkoold, maar dat de bovenkant van hun hoofd relatief intact was. Hun haar was verzengd, maar het was er nog wel, en langs de haarlijn liep een strook huid, zonder roet erop.
Met een bot scalpel begon hij de buitenste lagen te bewerken, die een koek waren geworden van huid en kleren. Hij had geen microscoop en geen laboratorium, dus hij zou hier en daar monsters moeten nemen en die moeten meenemen naar Vientiane. Pas daar kon hij honderd procent zekerheid hebben. In de tussentijd moest hij op zijn neus afgaan. Verbrand leer rook vreemd genoeg anders dan verbrande huid. Hij vond er resten van bij de enkels en om het middel van de twee mannen.
Daaruit concludeerde hij dat ze hoge leren schoenen en een riem hadden gedragen. Als hij ooit de plek kon bekijken waar ze waren gevonden, zou hij daar waarschijnlijk de gespen vinden waarmee hij zijn theorie kon staven.
Hij wilde net in de lichamen gaan snijden toen er zacht op de deur werd geklopt.
“Binnen.”
De deur ging een stukje open en een vrouw van middelbare leeftijd met een vriendelijk gezicht en lang haar dat glansde van gezondheid stak haar hoofd naar binnen. Ze keek opzettelijk niet naar hem of de lijken.
“Dokter Siri, kameraad Houey heeft me opgedragen om voor u te zorgen.”
Siri smolt toen hij het muzikale Luang Prabang-dialect hoorde. Geen melodie in Laos was zo erotisch als het gesproken lied van een meisje uit Luang Prabang.
“Hebt u iets nodig?” vroeg ze.
“Als je eens daar bleef staan en een paar uur met me praatte.”
Maar dat zat er niet in. Ze kon het nog steeds niet opbrengen om naar de lijken te kijken.
“Dat wil ik liever niet, oompje.”
“Ben ik zo onaangenaam?”
“U niet, oompje, maar zij wel. Ik zou zo ziek zijn als een kotsvogel als ik naar die dingen moest kijken. Ik snap niet hoe u het opbrengt. Wilt u thee of iets dergelijks?”
“Thee zou lekker zijn.”
Toen de deur weer dicht was, gaf hij zichzelf een standje voor zijn geflirt. Hij was oud genoeg om beter te weten. Hij wist dat hij niets kwaads in de zin had, maar hij had de vrouw waarschijnlijk bang gemaakt.
Hij richtte zijn aandacht weer op de lijken. Erin snijden leek nog het meest op geroosterde knollen uit een aardewerken oventje halen. Door de hitte was alles door en door gaargekookt. Aan de buiging van het bekken en het smalle heiligbeen zag hij dat het om mannen ging. Uit de lengte van het dijbeen maakte hij op dat ze klein van stuk waren geweest, dus waarschijnlijk eerder Aziaten dan blanken.
Met een beitel wrong hij de kaken open. De bovenste snijtanden hadden de vorm van een spade. Dat gaf hem de zekerheid dat ze tot het mongoloïde ras behoorden. Er was meer dan tachtig procent kans dat deze twee heren Aziaten waren geweest. Of Finnen. Waarschijnlijk was dat het enige wat hij over hun nationaliteit te weten zou komen. Er waren geen dure tandheelkundige ingrepen verricht, ze hadden geen ringen of armbanden om en ze praatten niet. Nog niet.
Terwijl hij in het onderlichaam van een van de twee bezig was, arriveerde zijn thee, op een stoel die woordeloos tussen de deur en de deurpost door werd geschoven. Siri wilde er net aan beginnen toen zijn scalpel op metaal stuitte. Achter in zijn boekje zat een spieklijst-je. Hij wilde de leeftijd van de mannen schatten aan de hand van de slijtage aan hun bekken. Maar de kogel bleek veel interessanter.
Hij zat tegen de kam van het schaambeen. De baan nagaan was nog een hele opgave. De schade die de kogel had veroorzaakt, was goed verborgen door het samentrekken van de spieren. Maar toen hij langzaam omlaag werkte, kwam hij een tweede kogel tegen, en bij de anus nog een derde. De kogels waren het lichaam vrijwel zeker van onderen binnengedrongen.
Geïnspireerd door deze ontdekking onderzocht hij het andere lijk. Daar vond hij twee kogels, dit keer wat hoger, onder in de ribbenkast, maar ook die waren er van onderen in gekomen. Al deze toevallige ontdekkingen struikelden over elkaar naar een onontkoombare conclusie.
♦
Hij zat op de stoel bij de deur en dronk zijn koude thee op. De lichamen lagen als een soort onaf bouwpakket op de tafel en keken naar hem terug. De houding van zijn gastheer gaf hem geen reden om te veronderstellen dat ze fatsoenlijk zouden worden begraven. Maar hij wilde ze toch weer in elkaar zetten, ze hun waardigheid teruggeven. Hij had zo’n idee dat ze terug zouden komen.
Toen hij met zijn werk klaar was, was het halverwege de middag. Het was een lange dag geweest en hij was doodmoe. Toen hij zijn hoofd uit de kamer stak, zag hij dat de fraaie juffrouw Latsamy de rand van een traditionele Lao-rok van borduursel zat te voorzien. Ze was heel handig met haar vingers. Siri dacht dat ze een goede chirurg kon zijn – als ze maar niet naar een lichaam hoefde te kijken.
“Juffrouw Latsamy.” Hij ging naast haar staan. “Ik heb drie verzoeken.”
“Ik moest u in alles terwille zijn.” Ze bloosde toen ze hoorde hoe dat klonk.
“Mooi. Ten eerste wil ik graag dat u naar de minst politieke tempel hier in Luang Prabang gaat en tegen de abt zegt dat er hier twee lijken zijn die graag begraven willen worden. Ze zijn een gewelddadige dood gestorven, dus waarschijnlijk kan de crematieceremonie pas plaatsvinden als de geesten tot rust zijn gekomen, maar het zou fijn zijn als ze op het terrein van de tempel konden worden begraven.”
“Ja, oompje.”
“Verder moet ik vanmiddag naar Pak Xang.”
“O.”
“Hoezo o?”
“Kameraad Houey zei dat u vanmiddag nog naar Vientiane terugging. De helikopter staat te wachten.”
“Kameraad Houey vergist zich. Ik heb hier nog iets te doen. Ik ga morgen terug. Zou u vervoer kunnen regelen naar Pak Xang?”
“Ik zal zien wat er mogelijk is.”
“En verder moet ik kameraad Houey rapport uitbrengen over wat ik heb ontdekt. Hij kan beter hierheen komen, dan kan ik een en ander laten zien. Maar dat mag hij zelf weten. Ik vermoed dat hij niet erg blij zal zijn over wat ik te zeggen heb.”
“Dat is hij nooit.”
“Dat heb ik gemerkt.”
♦
“Aziaten? Aziaten, goddomme? Is dat het enige wat u hebt ontdekt?” Het districtshoofd werd vergezeld door een kleine, gedrongen man, kennelijk een soort lijfwacht. Na elke zin van zijn baas gaf hij een agressief knikje.
“Ja.”
“Dat stelt toch helemaal niks voor? Drie uur werk, en het enige wat u te weten komt is dat deze twee overal en nergens vandaan kunnen zijn.”
“Binnen Azië dan.”
“Mooi genie bent u.”
“Er is nog iets anders.”
“Wat?”
“Morgen wil ik de plek zien waar ze zijn neergestort.”
“Kan niet. Eh…hoezo neergestort?”
“Waar de helikopter is neergestort. Dit waren piloten.”
“Wie heeft dat verteld, verdomme?”
“Zij.”
“Hè? Nou, u zit er helemaal naast.”
“O ja? Zullen we even naar de feiten kijken? Ze zijn in zittende houding verbrand. Ze hadden een uniform aan. Verder hadden ze een helm op, maar ik neem aan dat er in uw reddingsteam een paar souvenirjagers zaten.”
“Hoe weet u…”
“Ze hadden een veiligheidsgordel om. Daardoor konden ze niet bij de vlammen weg. De hitte bij hun voeten was extreem, en de vlammen verbreidden zich zo snel dat ik ervan uitga dat er een explosie is geweest waarbij ze met brandstof overdekt zijn geraakt. Daaruit leid ik af dat er in de cockpit een grote hoeveelheid reservebrandstof werd vervoerd, en daaruit leid ik weer af dat ze verwachtten een lange afstand af te moeten leggen of zwaarbeladen waren.
Verder hadden ze allebei een aantal kogels in hun lichaam. Ook al niet handig als je uit een brandende helikopter moet zien te komen. Ik heb de kogels eruit gehaald. Ze zijn van een kalasjnikov van het type dat door ons leger wordt gebruikt. Dus wie deze mannen ook zijn geweest, ze zijn waarschijnlijk door onze eigen mensen neergeschoten. Wat vindt u tot dusverre van mijn verhaal?”
Houey keek naar zijn knikkende lijfwacht en lachte. De man lachte nerveus terug.
“Ons genie uit de hoofdstad raadt erop los, maar jammer genoeg slaat hij de plank flink mis.” Hij keek Siri aan. “Nee, kameraad. U hebt het mis.”
“Volgens mij niet.”
Houey snoof en het tweetal liep de kamer uit zonder verder nog iets te zeggen.
Juffrouw Latsamy kwam in de deuropening staan toen ze weg waren. Met haar blik op het raam gericht zei ze: “Oompje, kunt u paardrijden?”
Het was eigenlijk geen paard, meer een pony met een dikke pens, maar Siri had toen hij in de bergen woonde vaak op dit soort dieren gereden. Het leek hem zelfs heel plezierig om weer eens in het zadel te zitten. Pak Xang lag vijftien kilometer van Luang Prabang, een afstand die hij toen hij bij de Vietminh zat vaak genoeg binnen een dag had afgelegd.
Maar in het Lao-spreekwoord ‘Een jaar van de tepel en een baby lust geen moedermelk meer’ bleek veel waarheid te schuilen. Door het zadel van zijn motorfiets was hij zacht geworden. Vijf kilometer buiten de stad bracht hij de tevreden galop van het dier terug tot een wat gemakkelijker draf. Oude vrouwtjes op fietsen, beladen met enorme bossen citroengras, haalden hem in. De tocht duurde anderhalfuur, niet veel sneller dan wanneer hij en het dier van plaats geruild hadden.