11
999-999 olifanten
Siri liep naar zijn schoonzuster en haar man om afscheid te nemen. Ze waren al bard aan het werk in het rijstveld. Zo droegen ze bij aan hun coöperatief, dat hun toestond een hoekje van het land te bewerken dat ooit hun bezit was geweest. Het was het land dat Wilaiwan had gekregen als ervaren danseres aan het hof. Het koninklijke zegel op haar document was nu net zo weinig waard als haar bourgeois vaardigheden.
“Bedankt dat je van mijn zuster hebt gehouden,” zei ze terwijl ze haar platte hoed naar achteren schoof. Ze had niet gevraagd waar hij de nacht had doorgebracht. Ze had geleerd niet te veel te vragen, zelfs niet aan een familielid. Hij had al besloten haar niet te vertellen over zijn bezoek aan de koning. Het zou haar als royalist te veel verdriet hebben bezorgd als ze had gehoord dat de kwun van de koning hem hadden verlaten.
“Het was me een waar genoegen, en dat is de waarheid.”
“Ik ben blij dat ze jou gehad heeft.”
“Wan, ik probeer een klein raadsel op te lossen.”
“Ik denk niet dat ik je kan helpen met de raadsels waar jij je mee bezighoudt.”
“Dat weet ik nog zo net niet. In Vientiane staat een teakhouten kist met het koninklijke zegel erop. Hij is ongeveer zo groot als een lijkkist voor een kind. Er is geen sleutelgat of handvat te zien, en hij lijkt onmogelijk open te krijgen. Volgens mij zit er een grote kracht in.”
“Er zullen in Vientiane wel heel veel gestolen schatten van de koning zijn.” Ze beet op haar tong.
“Ik heb gezichten voor me gezien, witte, emotieloze gezichten, met extreme make-up op en een ingewikkelde hoofdtooi. Er is ook een verband met tabaksrook en alcohol.” Op haar gezicht verscheen een blik van herkenning. “Doet dat je aan iets denken?”
“In Luang Prabang, in een huis aan de Kitsalat, bij het paleis, woont een man die Inthanet heet. Ga naar hem toe als je kunt. Misschien kan hij je helpen.”
♦
De zon brandde al snel de ochtendnevel weg die langs de rivier en over de omliggende heuvels hing. Siri’s pony was vastgemaakt aan de trap voor het huis, maar het kruis van de dokter deed nog steeds pijn van de vorige dag. Een groot deel van de terugreis naar de stad had plaatsgevonden naast in plaats van op het opgeluchte paardje.
Toen ze eindelijk Luang Prabang bereikten, bracht hij de pony terug naar de broer van juffrouw Latsamy en deed wat terug voor diens vriendelijkheid door een steenpuist op zijn schouder open te snijden en te behandelen. Af en toe moest hij zich er even rekenschap van geven dat hij nog steeds in staat was om ook problemen van de levenden op te lossen.
Hij liep over de Photisalat, langs de gedrongen lage gebouwen die tegen elkaar aan leunden als ongelijke boeken op een boekenplank. De rug was steevast zonverbrand bruin, stoffig geel en groen. Een grootmoeder op een balkon lachte door een bloedrode betelmond toen hij naar haar knipoogde.
Hij bleef voor het oude koninklijke paleis staan, dat na enige aarzeling als museum aan de overheid was geschonken. De hoge, weelderige palmen stonden nog steeds in de houding naast de onverharde oprit. Boven het portaal was hetzelfde koninklijke embleem aangebracht dat hij op de kist had gezien, een reliëf in goud op een rode achtergrond. Het werd voor een deel aan het zicht onttrokken door de nieuwe nationale vlag, maar was nog niet vernield. Hij vroeg zich af waar zijn tuinierende vriend zou kunnen zijn en of hij zijn paleis ooit nog van binnen zou zien.
Hij zou meneer Inthanet zeker gaan opzoeken, maar nu nog even niet. Hij liep het bescheiden centrum uit, en al snel overtroffen de bomen de gebouwen in aantal. Hij hield twee monniken met bruine wollen mutsen op staande en vroeg waar zich de That Luang-tempel bevond. Ze beschreven een route aan de hand van links en rechts bij deze boom of die struik. Alle straatnaambordjes uit de tijd van de koning waren weggehaald.
Toen hij bij de witgekalkte muur van de kleine tempel arriveerde hield een gewapende bewaker hem tegen door een hand voor zijn gezicht heen en weer te zwaaien.
“De tempel is gesloten, kameraad.”
“Natuurlijk. Dat weet ik,” zei Siri vol zelfvertrouwen. “Ik kom even bij de plek van het ongeluk kijken. Ik ben van het departement van Justitie in Vientiane.”
“O.”
Siri haalde zijn gestencilde identiteitsbewijs tevoorschijn. De jongen keek niet veel verder dan het briefhoofd, en Siri vroeg zich af of hij wel kon lezen.
“Daar heeft niemand me iets over verteld.”
“Ik ben gestuurd door kameraad Houey.”
“O.”
Siri stopte het formulier terug in zijn linnen schoudertas en liep met een vriendelijk knikje langs de bewaker alsof nu alles was geregeld. Hij besteeg de trap die naar de heuvel voerde waarop Wat That Luang was gebouwd. Boven werd de droge binnenplaats beschaduwd door weelderige oude pagodebomen. De karakteristieke tempelgebouwen zelfwaren in treurig verval geraakt. Monniken waren nergens te zien. Een deel van het terrein was afgeschermd met blauw plastic, dat aan bamboepalen was gespijkerd. Toen hij door de opening in het plastic liep, ontvouwde een verbijsterend gezicht zich aan zijn blik.
Aan de ene kant liep een spoor van zwartgeblakerde resten over de grond. Het eindigde bij het verkreukelde en uitgebrande wrak van een helikopter. Aan de andere kant werd een grote oude olifant vastgemaakt aan een twaalf meter lange dikke ketting. De roestige schakels liepen om een zwaar beschadigde zwarte stoepa heen die als een soort toren van Pisa opzijhing.
Twee kornaks waren bezig om de ketting aan de olifant vast te maken. Een man in een papierdun wit overhemd wees in welke richting hij de stoepa wilde laten vallen. Achter hem stonden nog eens twee gewapende bewakers. Vol zelfvertrouwen liep Siri op de man toe en glimlachte.
“Beschadigd toen hij neerstortte?”
De man draaide zich om en leek niet eens verbaasd te zijn dat Siri daar stond. Ze drukten elkaar de hand en hij wees naar de vervaarlijk scheef hangende stoepa. “Blijkbaar is hij geraakt door de helikopter toen hij neerstortte. Bent u van het stadhuis?”
“Nee, ik ben de patholoog-anatoom. Ik heb de piloten onderzocht. Komt u niet uit de buurt?”
“Ik ben hierheen gestuurd door de Boeddhistische Sangha-raad. Ik ben net vanmorgen aangekomen, met de bus, om toezicht te houden op de sloop. Dit is namelijk een gevaarlijke situatie. Je wilt toch niet dat hij op een kind terechtkomt. Alle veranderingen aan een tempel, of ze nu structureel zijn of het gevolg van een ongeluk, moeten door de raad worden gefiatteerd.”
Het was het onnodig lange antwoord dat je krijgt als iemand zich ergens schuldig over voelt.
“Wat een beveiliging voor één kleine stoepa.”
“Tja, dat komt door de…Hoe zal ik het zeggen? We hebben te maken met historische implicaties, en natuurlijk moeten we verdacht zijn op plunderaars.”
“Bakstenen?”
“Nee nee. Veel oude stoepa’s, vooral hier in het noorden, bevatten flink wat,” hij ging zachter spreken, “kostbaarheden. Zoals u weet denken de slaven van het kapitalisme vaak voordeel te behalen door grote hoeveelheden goud en edelstenen aan de tempel te schenken. In het verleden beschermde een abt zijn schatten tegen invallers door ze in te metselen in een stoepa.”
“Aha. Nu begrijp ik het.”
Cynisch vroeg Siri zich af of de Boeddhistische Raad van evenveel enthousiasme blijk zou hebben gegeven als de helikopter tegen een muur of op het dak van de tempel zou zijn geland. Maar hij gunde de man het voordeel van de twijfel.
Hij liep naar de neergestorte helikopter en porde met een stuk metaal in de wrakstukken. De brand was zo hevig geweest dat het glas van de cabine en een deel van de romp was gesmolten. Het enige wat er van de stoelen resteerde waren de uiteinden van de veren.
Zoals hij al verwachtte, deed hij geen nieuwe ontdekkingen. Hij vond de gesmolten beugel van een veiligheidsriem en flarden blik, duidelijk van ontplofte blikken benzine. Alles bevestigde wat hij bij de sectie had gezegd. Hij wilde alleen maar zelf vaststellen hoe slim hij was geweest. Het bij het rechte eind hebben kan een heel bevredigende ervaring zijn.
Tot zijn verbazing was de helikopter niet gepantserd. Er zaten diverse kogelgaten in de romp en hij was duidelijk niet bij het leger in gebruik geweest. Siri nam aan dat de piloten hadden gehoopt om zo onopvallend mogelijk te landen en weer te vertrekken. Ze waren ongetwijfeld niet verdacht geweest op de ontvangst die hun werd bereid en hadden er geen verweer tegen. Om de een of andere reden was het leger van hun komst op de hoogte geweest.
Nu zijn werk erop zat, liep hij terug naar de schatjagers. De olifant was aan de ketting vastgemaakt, en één kornak zat op zijn nek. De tweede stond achter het dier en stak een grote gepunte houten stok in het achterste van het dier. De schakels van de ketting kreunden en het knarsen van vierhonderd jaar oud metselwerk verstoorde de stilte van de tempel. Maar niets bewoog merkbaar, de olifant niet en de stoepa evenmin. Het was een fries met geluid.
Siri stond achter het dunne overhemd van de ambtenaar.
“Waarschijnlijk is u al opgevallen…”
“Wat, kameraad?”
“Hoe het spoor achter de helikopter loopt.”
De ketting kreunde een tweede keer.
“Ja?”
“Als de helikopter die baan heeft gevolgd, en zo te zien had hij aardig wat snelheid voor hij tot stilstand kwam, zie ik niet hoe hij op weg naar beneden uw stoepa kan hebben geraakt.”
De gemoedelijkheid van de man verdween als de kop van een schildpad.
“Dat waren de officiële gegevens uit het rapport van het regionale kantoor in Luang Prabang, meneer. Die weten veel meer van dit soort zaken dan u of ik. U wilt toch niet zeggen dat dit toeval is? Waardoor kan het dan zijn veroorzaakt?”
“Ik ben geen deskundige op het gebied van ballistiek, maar dat gat in de zijkant van de stoepa…Het is maar een gok, maar als er een mortier onder aan de Phousyheuvel daar zou staan, en er van daar zou zijn geschoten op de helikopter, zou er veel schade kunnen zijn aangericht.”
De man reageerde hevig verontwaardigd. “U denkt toch niet dat een van onze eigen mensen verantwoordelijk is voor de schade aan deze historische plek?”
Siri zag wel dat dit geen verwante geest was. Hij glimlachte en keek voor zich uit. “Die olifant ziet er niet gezond uit.”
Het nobele dier deed een onverwachte stap naar achteren en brak het grootste deel van de botten in de voet van de man met de staak. Toen zwaaide hij even heen en weer, als een heteluchtballon in een luchtvlaag en zonk op zijn knieën neer. Ondanks het gevloek en geschreeuw van de achterste kornak wist hij op waardige wijze te sterven. Het dier keek links en rechts naar waar hij het beste neer kon komen en gleed toen, als de brave socialistische slaaf die hij was, opzij naar links.
De grond onder Siri’s voeten trilde toen de olifant tegen de grond sloeg. De kornak sprong van de nek van het dier en rende naar zijn krijsende vriend toe. Zonder het stervende dier nog een blik waardig te keuren hees hij zijn collega overeind en liep met hem naar het hek.
Siri liep naar de olifant toe en knielde naast de kop van het dier neer. Hij haalde adem, maar heel oppervlakkig. De kornaks die hij uit het oerwoud kende, zouden dagen in de rouw zijn als ze zo’n trots dier kwijtraakten. Maar dat soort banden waren aan het verdwijnen door verstedelijking en winstbejag. Tegenwoordig werd een olifant vervangen alsof het een lekke band was. Dit dier verdiende beter. Hij verdiende respect.
Hij legde zijn vlakke hand naast het vertroebelende oog van het dier en fluisterde spreuken die hij nog kende uit zijn novietentijd.
De bewakers keken verwonderd toe.
“Wat doet hij?”
“Hij geeft dat beest de laatste riten, zo te zien.”
“Gestoord.”
Maar Siri ging ermee door tot hij zijn gezicht niet meer in de troebele iris weerspiegeld zag. Het oog zag niets meer. De olifant leefde niet meer. En op dat ogenblik ging er een wilde golf door Siri’s lichaam, als een overdosis Vietnamese koffie. De adem werd uit zijn longen gedrukt en zijn hart begon onbeheerst te bonken. Hij besefte meteen dat de geest van het oude dier door hem heen was gegaan en dat er iets ondefinieerbaars in hem was achtergebleven. Zelfs toen zijn hart weer tot rust kwam, wist hij dat hij anders was dan daarvoor.
Hij werd afgeleid door het geluid van knarsend bezwijkende stenen. De laatste inspanningen van de olifant hadden toch een vertraagde reactie opgeleverd. Oude mortel verkruimelde tot stof en de bakstenen die er eens mee waren vastgezet, kwamen nu langzaam van hun plaats.
Kort daarop was er te weinig om de scheef hangende stoepa nog op zijn plek te houden en sloeg het bouwsel tegen de grond. Het viel op onelegante wijze uit elkaar, alsof het eigenlijk nooit eeuwenlang de elementen had kunnen trotseren. Het ging met weinig lawaai gepaard, geen trompetten of koren, geen groots spektakel om aan te geven dat er een stuk geschiedenis tot stof was vergaan.
De ambtenaar en de bewakers renden naar de onderkant van de stoepa, een vierkant hol gat, als een oude wensbron. Maar die wensen kwamen niet uit. Nog voor ze de losliggende bakstenen opzij gooiden wisten ze eigenlijk al dat dit een lege stoepa was. Het aanvankelijke enthousiasme van de bewakers veranderde al snel in verveling, en na twintig minuten werken gaven ze er de brui aan.
Het enige wat de ambtenaar nog kon doen was zijn officiële taak afronden. Hij noteerde het tijdstip om dat later in zijn rapport te kunnen vermelden en wikkelde een baksteen in een krant om die mee te nemen. Hij nam een foto van de stapel bakstenen en van de dode olifant. Die betekende extra administratie.
Siri zat in de schaduw van een frangipani en probeerde nog steeds zijn tanden te tellen. Van het jarenlang scherp voedsel eten was de punt van zijn tong ongevoelig geworden, en aan het harde werken in het oerwoud had hij gevoelloze vingertoppen overgehouden.
“Negenhonderdnegenennegentigduizendnegenhonderdnegen-ennegentig.”
“Hoezo, kameraad?”
“Als dit Lan Xang is, waar een miljoen olifanten wonen…”
De ambtenaar grinnikte beleefd.
“Op die manier. Heel geestig.” Hij stopte de paperassen in zijn plastic tas en deed de baksteen en de camera erbij. “Pardon. Ik mag de bus niet missen.”
Het districtshoofd had hem een buskaartje naar Vientiane aangeboden, maar dat had hij uiteraard afgeslagen. Geen haar op zijn hoofd dacht aan urenlang hotsen en botsen. Hij nam het vliegtuig wel, of anders wachtte hij op de helikopter. Het maakte hem niets uit dat die niet beschikbaar was. Het maakte hem niets uit dat hij nog twee dagen zou moeten wachten. Hij vloog terug en daarmee basta.
De bewakers waren vertrokken en hij was alleen op het terrein van de tempel. Het was er heerlijk vredig. De monniken waren tijdelijk van het terrein verwijderd, en op het fraaie terras naast de slaapzaal was niemand te zien. Aan één kant waren slaapmatrasjes in piramides opgestapeld. Deze dag ging hij toch niet meer terug, en hij kon even geen betere plek bedenken om de nacht door te brengen. Hij liep met een matras de kapel in en legde die neer onder het waakzame oog van Heer Boeddha.
♦
Hij trof juffrouw Latsamy aan in het administratiekantoor van de stad, waar ze werkte. Ze zette stempels op documenten die in rechthoekige stapels om haar bureau heen lagen. Ze keek op toen hij binnenkwam.
“Ah. Hallo, oompje.”
“Dag juffrouw Latsamy. Ik hoopte dat u me kon vertellen waar ik kameraad Houey kan vinden.”
Ze keek naar de klok aan de muur.
“Dat zal niet gaan. Hij bereidt zich voor op…op…” Ze kon niet op het juiste woord komen. “Op de gebeurtenis.”
“De gebeurtenis?”
Juffrouw Latsamy keek naar een vrouw aan het bureau tegenover haar, die een met potlood getekende wenkbrauw optrok, maar niets zei.
“Het heeft eigenlijk geen naam, oompje. Kameraad Houey heeft alle sjamanen bijeengeroepen in het stadhuis. Wie weigert, wordt gearresteerd. En ze moesten hun spullen meenemen, want er komt een…”
“Een gebeurtenis.”
“Precies.”
“Hoe laat is die vergadering?”
“Om zeven uur. Maar ze is alleen voor sjamanen.”
“Ik zou haar voor geen goud willen missen, juffrouw Latsamy. Wist u dat ik de belichaming ben van een duizendvijftig jaar oude heilige man uit Khamuan?”
Ze keek hem aandachtig aan.
“Daar ziet u anders niet naar uit.”
“Dat is heel complimenteus van u.”