16

De geile Rus

Dtui, het felle zonlicht weerkaatsend van haar helderwitte uniform, stond bij de ingang van de Zilveren Stad. Die was niet van zilver, en ook geen stad, maar een ommuurd terrein op twee minuten lopen van het nieuwe Monument voor de Onbekende Soldaat. Naar men zei zaten hier de spionnen van de KGB. Sommigen zeiden dat dat de reactie was van de Sovjet-Unie op de Amerikaanse spionnenfa-briek in Bangkok. Maar er kwamen maar zo weinig mensen binnen dat vrijwel niemand kon vertellen wat voor kwaad er verder nog in aanwezig was.

Als een ironische speling van het lot had ook de Amerikaanse geheime dienst hier gezeten voor die het land uit was geschopt. Er waren mensen die zeiden dat ‘zilver’ sloeg op het zonlicht dat weerkaatste van de geraffineerde opium die van hier naar de troepen in Vietnam ging.

Dtui liet haar blik langs het hek en de muren aan weerszijden ervan glijden, maar zag geen bel. De verf was stoffig, en dus schopte ze tegen het metaal. Het geluid klonk een stuk harder dan haar bedoeling was geweest. Het bleef even stil, en toen hoorde ze een zacht: “Wie bent u en wat wilt u?”

“Ik ben zuster Chundee Vongheuan.”

Dat was de naam die ze had meegekregen, al werd hij niet vaak gebruikt. Het was in Laos gebruikelijk om kinderen bij hun geboorte een lelijke bijnaam te geven, dit om naar baby’s hongerende geesten af te weren. Je had Varkens en Garnalen en Kamelen en ook reeksen Dtui’s – Dikkerdjes. Vaak groeiden die uit tot slanke, mooie mensen, maar Chundee Vongheuan had haar bijnaam waargemaakt. “Ik kom voor de heer Ivanitsj. Ik heb een afspraak.”

Boven in de poort ging een vierkant luikje open, en een man keek op haar neer. Hij was heel lang of hij stond op een stoel. Ze liet de papieren zien die ze van Civilai had gekregen.

“Oké.”

Een helft van het hek werd van het slot gedraaid en ging net zover open dat ze erdoor naar binnen kon glippen. Er stond een tweede bewaker, met een gloednieuwe AK-47. De kolf zat nog in het plastic. Bewaker één was niet lang. Hij stond op een trapje.

Dtui zag dat ze tussen twee hekken stond, net als bij een lucht-sluis. Voor ze door het tweede hek kon, moest het eerste weer op slot en moesten er bepaalde procedures worden afgewerkt. De kleine bewaker maakte aanstalten om de grote verpleegster te fouilleren, maar die deed een stap naar achteren.

“Dacht het niet.”

“Ik moet u fouilleren.”

“Over mijn lijk. Maar je mag best in de tas kijken.”

Dat deed hij. Hij vond de agaragar-mallen.

“Wat zijn dat?”

“Geheim.”

“O. Oké.”

Er viel een korte stilte.

“Heet, hè?”

“Verrekte heet.”

Toen deden ze het tweede hek open en duwden haar het terrein op. Er stonden mooie oude jujubebomen en een verzameling slecht bij elkaar passende gebouwen, zodat het geheel nog het meest weg had van een aan beroerde architectuur gewijd openluchtmuseum. Ze had verwacht dat een van de bewakers met haar mee zou lopen, maar het hek werd achter haar op slot gedaan. Ze was alleen.

Ze liep naar het dichtstbijzijnde gebouw, dat één verdieping had, uit hout en bakstenen was opgetrokken en geen huis, maar ook geen kantoor leek te zijn. In de deuropening riep ze: “Hallo! Is daar iemand?” Er klonk een geluid of er iets snel wegschoot, maar verder bleef het stil. “Hallo!”

Een knappe jongeman, gekleed in een hemd met opgerolde mouwen en een lange broek maar zonder schoenen aan zijn voeten, kwam zijn handen afvegend een van de kamers uit. Bij het zien van de in het wit gestoken verpleegster bleef hij abrupt staan.

“Hé.”

“Een goede gezondheid.”

Over zijn schouder zag ze een meisje in militair uniform uit hetzelfde vertrek komen en de andere kant op lopen.

“Ik ben Chundee Vongheuan. Ikheb een…”

“Afspraak met meneer Ivanitsj. Ja, ik verwachtte u al. Ze zeiden er niet bij dat u verpleegster was.” Hij drukte haar de hand en glimlachte. “Ik ben Phot. Ik zal voor je tolken.”

Hij stak zijn voeten in leren sandalen die in de deuropening stonden en ze liepen het terrein op. Dtui voelde zich een beetje ongemakkelijk naast een jongeman voor wie elke vrouw vast in katzwijm viel. Hij ging met zijn knappe uiterlijk om alsof het een comfortabele oude jas was.

“Wat doen jullie hier allemaal?” vroeg ze.

“Allemaal topgeheim. Daar kan ik niets over zeggen.”

“Oké.”

“Maar in die twee gebouwen zit onze geheime politie.”

Ze schoot in de lach.

“Ze zitten vooral manieren te bedenken om rebelse groeperingen te infiltreren en buitenlandse ambassades af te luisteren. Dat gebouwtje daar is voor wapentraining. Sovjets en Lao die twintig woorden van elkaars taal spreken, leren er hoe je bommen in elkaar zet en onschadelijk maakt. De meeste mensen lopen er met een wijde boog omheen.”

“Zo te horen zit jij niet bij de geheime politie.”

“Welnee. Ik studeerde voor ingenieur in Moskou. De eikels hebben me hierheen gesleept omdat ze anders hun sovjetbondgenoten niet verstonden. Als ik er drie jaar in steek, komen hun eigen mensen uit Moskou terug en kan ik mijn studie afmaken.”

Ze liepen naar de andere kant van het terrein. Daar liep een groepje stevige Lao-vrouwen in met pailletten bezette topjes en maillots tussen twee gebouwen in.

“Goeie god, waarom lopen die in hun ondergoed?”

“Dat is hun uniform. Aan deze kant zittende de uitvoerende kunsten. Deze meisjes zijn acrobaten in opleiding. Lao-meisjes generen zich voor het dragen van maillots en strakke topjes, dus de Russen laten ze hierin rondlopen tot ze eraan gewend zijn. De Sovjets zijn al zes maanden bezig om mensen circusacts bij te brengen. Er zijn allerlei soorten: jongleurs, trampolinespringers en trapezewerkers.”

“Wat is er mis met wat wijzelf aan uitvoerende kunsten hebben?”

Voor hij iets terug kon zeggen, werden ze afgeleid door een diep gebrul. Aan de andere kant van een sportzaal stuitten ze op een zwarte panter, aan het eind van een lange lijn. Ze was maar drie sprongen verwijderd van de man aan de andere kant van de lijn. De man, in de vijftig, had indrukwekkende laarzen aan die tot zijn dijen reikten. Dtui betwijfelde of hij er zelf iets van zag, want voor zich had hij een enorme buik hangen, als een grote ronde kaas. De krullerige rode haren om zijn zwoele, donkere ogen gingen over in een woeste rode baard.

In zijn linkerhand had hij een korte zweep, ogenschijnlijk een ineffectief wapen tegen een potentieel gevaarlijk dier. Maar het mooie zwarte dier liep gehoorzaam naar een oliedrum, ging erop zitten en klauwde net haar voorpoten door de warme lucht.

Een groepje jongemannen, met stuk voor stuk nog niet de helft aan lichaamsgewicht als van het dier waar ze naar keken, zat met gekruiste benen voor een eierboom.

“Dat is nou meneer Ivanitsj,” zei Phot. “Dat doet hij voor zijn beroep.”

Ivanitsj liet heel even de zweep knallen. De panter sprong voorzichtig op de grond en keek naar de studenten als een klant die het menu van een restaurant bekijkt. Ivanitsj zette koers naar de achterkant van de sportzaal, waar een rij hokken stond, afgedekt door kokosblad. Hij gaf een rukje aan de lijn van de panter, en die liep achter hem aan.

Wat ze net gedaan had, had ze de afgelopen weken ook gedaan, zonder er verder bij na te denken. Maar deze dag kwam er iets over haar. Misschien was ze humeurig door de windloze hitte of had ze er genoeg van dat ze steeds hetzelfde te eten kreeg. Moeilijk te zeggen. Het leek wel of ze opeens doorkreeg dat een lijn maar één kant op werkt en dat niets tussen haar en de rug van de dikke man stond.

Ze versnelde haar tempo, zodat de lijn slap kwam te hangen en ging toen over op een snelle draf. De studenten hapten naar adem, maar waren te geschrokken om te roepen. De panter dook ineen om zich af te zetten. Een paar seconden later zou ze haar prooi bespringen. Dtui gilde.

Plotseling, zonder zich om te draaien of zijn pas te versnellen, haalde Ivanitsj onderhands uit met de zweep. Het uiteinde van het leer tikte tegen de neus van het dier. Boos schudde ze met haar kop heen en weer en struikelde over haar voorpoten, zodat ze een buiteling maakte en nog geen halve meter van de Rus op de grond belandde.

Ze was eerder vernederd dan gewond. De studenten klapten bewonderend, maar Ivanitsj riep hun iets toe. Een van de andere tolken, die achter hen stond, vertaalde wat hij had gezegd.

“Hij zegt dat je je dier duidelijk moet maken dat je altijd wakker bent, altijd bij je positieven, en dat je ogen in je kont hebt.”

De studenten begonnen te lachen en klapten nog een keer, en Ivanitsj leidde het vernederde dier naar haar kooi. De panter liet zich zonder verder verzet opsluiten. Dtui en Phot liepen erheen.

Het waren kooien van staaldraad ter grootte van een rotanbalveld. De buren van de panter waren een kleine Lao-moeraskat en een stokoude leeuw, wiens ribben uitstaken als een antieke xylofoon. De vierde kooi was helemaal omhangen met lange, versleten toneelgordijnen. Er waren nog andere dieren – olifanten, herten en buffels – die twee aan twee los rondliepen, alsof ze op zoek waren naar een ark.

Phot sprak Ivanitsj aan, die blij leek hem te zien. Ze maakten ergens een grap over en toen stak de Rus met een brede lach haar een enorme hand toe en bekeek haar uitgebreid. Ze drukte zijn hand, maar meed zijn blik.

“Meneer Ivanitsj mag een grote vrouw in uniform graag zien,” vertaalde Phot.

Haar moeder had haar gewaarschuwd dat elke man uit het Westen een geile hond was, maar toch verraste de begroeting haar. Voor deze ene keer had ze geen scherp antwoord klaar. “Ik ben blij dat meneer Ivanitsj even tijd voor me heeft.”

Met de hand van de Rus ongemakkelijk op haar rug liepen ze de kleine sportzaal in en gingen aan een kaarttafeltje zitten. Aan de andere kant van de zaal stuurden jonge vrouwen hun ledematen in richtingen die Dtui voor zichzelf onmogelijk achtte. Een meisje stond op een been en hield het andere tegen haar wang, zodat haar tenen naar het plafond wezen. Ivanic zag dat Dtui een grimas trok.

“Hij vraagt of jij dat ook kan.”

“Ja hoor, niets aan. Als mijn been maar niet meer aan me vastzit.”

De Rus begon zo hard te lachen dat zijn hele lijf schokte en probeerde haar te omhelzen. Ze wist eraan te ontkomen door zich over haar tas te buigen. Ze haalde er de betonnen mal uit en legde hem op tafel.

“Kan meneer Ivanitsj zeggen van welk dier deze tandafdrukken zijn?”

Ivanitsj pakte het stuk beton en legde zijn enorme hand eroverheen. Hij lachte niet meer.

“Meneer Ivanitsj vraagt hoe je aan deze afdruk komt.”

“Uit de tuin van mijn baas.”

“Dus er is geen verband tussen dit en de moorden op vrouwen?”

“Weet je daarvan?”

“Je weet toch wel waar je bent?”

“O ja. Geheime politie. Vergeten. Nee, deze staat los van de moorden.”

“Meneer Ivanitsj denkt dat dit een afdruk is van een Maleisische zwarte beer. Een heel groot exemplaar, vermoedt hij.”

“Heeft hij ooit de beer van de Xan Lang gezien?”

Er kwam een felle reactie.

“Meneer Ivanitsj is heel boos over de manier waarop die beer werd behandeld. Hij is blij dat het dier is ontsnapt.”

“Is dit een afdruk van die beer?”

“Waarschijnlijk wel’.”

“Kan die beer volgens hem twee mensen hebben gedood?”

Er volgde een lang en zo te zien ingewikkeld antwoord. Een paar keer moest Phot om nadere informatie vragen. Dtui’s ogen dwaalden voor de tweede keer af naar de arme, misvormde meisjes die zich in onmogelijke knopen legden.

“Meneer Ivanitsj vindt het heel erg dat de politie opdracht heeft gekregen om de beer dood te schieten. Hij heeft zonder succes geprobeerd de directeur hier te bewegen om die opdracht in te trekken.”

“Waarom?”

“Volgens hem kan een Aziatische beer de verwondingen waarvan sprake is nooit hebben toegebracht.”

“Maar het zijn toch carnivoren?”

“Ja, maar wel de passiefste die er zijn. Ze eten kleine, langzame dieren of doden en eten dieren die gewond zijn geraakt, maar het is heel onwaarschijnlijk dat ze een groot dier zouden aanvallen. En een aanval op een mens is uitgesloten.”

“Ook als ze door mensen zijn gekweld?”

Phot stelde de vraag en glimlachte toen hij het antwoord hoorde.

“Wraakzucht is een eigenschap die alleen mensen hebben. Dieren halen hun gram niet. Ze kunnen heel vergevingsgezind zijn.”

“Is het volledig onmogelijk?’”

“Het is zo onwaarschijnlijk dat we het als mogelijkheid wel kunnen schrappen.”

Dtui pakte de twee agaragar-mallen en legde ze op tafel. Ivanitsj klapte in zijn handen en zei iets waardoor Phot in de lach schoot.

“Als hij geweten had dat het op een feestje uit zou lopen had hij iets te drinken meegenomen.”

“Hou hem bij die mallen vandaan. Het zijn afdrukken van de huid van doden.”

“Zijn dat verwondingen?”

“Ja.”

Phot legde het uit en Ivanitsj bekeek ze geconcentreerd. Weer legde hij zijn grote hand erop om de grootte te kunnen schatten. Toen schudde hij zijn hoofd.

“Zijn dit de bijtsporen van een beer?”

“Nee.”

“Hoe weet hij dat zo zeker?”

“Wiskunde.”

“Wiskunde?”

“Volgens meneer Ivanitsj hebben beren tweeënveertig tanden. Het dier dat zijn tanden in het vlees van deze ongelukkige vrouwen heeft gezet, had er minder. Ook als niet elke tand een afdruk heeft gemaakt, is er nog te weinig ruimte tussen de voorste en de achterste. Hij schat ongeveer dertig.”

“Waar komen we dan op uit?”

“Volgens meneer Ivanitsj op een kat.”

“Ik neem aan dat hij het niet over een schootkat heeft.”

“Hij doelt op een heel grote kat.” Ivanitsj zei iets, stond op en liep naar de deur. “We moeten met hem mee.”

Voor de kooi waarin de verslagen panter nu lag maakte Ivanitsj met zijn hand een bek en deed die open. Het dier reageerde met een zacht gegrom en liet haar indrukwekkende gebit zien.

“Wauw. Wat deed uw panter op de avond van de negende?” vroeg ze via Phot. De Rus begon te lachen en kneep in haar schouder.

“Volgens Ivanitsj was ze de hele nacht bij hem, agent. Maar de kat die u zoekt, is nog groter dan deze.”

“Hoeveel groter?”

“Misschien is het wel een tijger.”

“Denkt hij dat er in Vientiane een tijger rondzwerft?”

“Hij geeft toe dat het hoogst onwaarschijnlijk is.”

“Kan hij ernaast zitten over het aantal tanden?”

De mannen bespraken haar vraag.

“Ook als hij het mis heeft over het aantal, en eigenlijk denk ik niet dat dat zo is, dan nog zit de bek heel anders in elkaar. Het gebit van katachtigen is bedoeld om de snijden. Dat van beren om te malen. Meneer Ivanitsj zegt dat hij nog nooit zulke scherpe tanden heeft gezien. Het is alsof…”

Een diep, slaperig gegrom kwam uit de afgedekte kooi. Dtui keek op en miste de blikken over en weer tussen de trainer en de tolk.

“Wat zit daarin?”

“Gewoon, een dier.”

“Wat voor dier?”

“Een panda.”

“Waarom is de kooi afgedekt?”

“Volgens meneer Ivanitsj is het dier net uit China gekomen en reageert het niet goed op de warmte, net als wij allemaal. Van panda’s is bekend dat ze zich dan terugtrekken en alleen ‘s nachts actief zijn, tot ze zich kunnen aanpassen.”

“Dus hij slaapt overdag uit en hangt ‘s nachts de beest uit.”

“Zo zou je het kunnen zeggen.”

“Maar het is een beer?”

“Ja.”

“Denk je dat ik even naar zijn tanden zou kunnen kijken? Ik wil kijken of ik de verschillen die meneer Ivanitsj heeft beschreven zelf kan zien.”

“Hij slaapt.”

“Misschien met zijn bek open. Dat doe ik ook.”

Er volgde een discussie tussen de twee, en het was duidelijk dat ze het niet eens waren. Ivanitsj meende dat het wel kon, als ze het dier maar niet wakker maakten. De Rus maakte een hoek van het gordijn los, nam Dtui bij haar hand en trok haar mee tot ze tussen het gordijn en de tralies van de kooi stonden. De dikke stof wist de zon goed buiten te sluiten. Het enige licht dat naar binnen viel kwam onder de gordijnen door, op plaatsen waar die niet de grond raakten.

Ze kon de langzaam ademende gedaante achter in de kooi nauwelijks onderscheiden. De kop was van haar afgewend. Het enige wat ze kon zien was het zwart en wit van de tekening en de stapels fruit. Ze had graag langer willen blijven om haar ogen te laten wennen aan het duister, maar opeens voelde ze dat de hand van Ivanitsj langzaam langs haar rug naar beneden gleed. Het was tijd om te vertrekken.

Phot stond buiten te wachten. Hij rookte een sigaret.

“Iets gezien?”

“Nee, niet veel, daar was het te donker voor. Ik dacht dat panda’s groter waren.”

“Hij groeit nog wel. Hij is nog heel jong. Zuster Chundee…”

“Zeg maar Dtui.”

“Dtui, het zou goed zijn als niet al te veel mensen afwisten van onze panda. Hij is niet echt door de douane gekomen.”

“Een illegale immigrant?”

“Hij is ‘s nachts met een vrachttoestel gearriveerd, uit Kun Ming. De papierwinkel zou weken hebben geduurd. Hij zou bij de douane zijn doodgegaan van de honger als we het officieel hadden gedaan. Begrijp je?”

“Van mij horen ze niks.”

Phot vertaalde hun gesprek in het Russisch.

“Meneer Ivanitsj dankt je voor je medewerking en wil graag zijn dankbaarheid uiten door je uit te nodigen voor een lunch in zijn pri-vévertrekken.”

“Dat geloof ik graag. Maar ik vrees dat meneer Ivanitsj wel heel goed is met dieren, maar zich in het gezelschap van Lao-vrouwen niet weet te gedragen.”

“Moet ik dat vertalen?”

“Absoluut.”

“Prima.”