19

Een land zonder advocaten

Donderdagochtend zagen drie bezoekers hoe de crimineel een ontbijt voor drie wegwerkte. Er zaten metalen stangen tussen Siri en zijn vrienden. Dtui, Phosy en Civilai keken hoe hij vergenoegd kleefrijst met rauwe vis at, het geheel overgoten met een saus die tot zelfontbranding zou overgaan als hij nog heter was. Niemand zei iets, omdat ze alle drie zo verbijsterd waren.

Phosy kwam er als eerste achter van welke vuige misdaad Siri werd verdacht. Hij belde Civilai en gaf het door. Dtui hoorde het pas toen ze bij de gevangenis arriveerde. Ze kon haar oren niet geloven. Ze waren allemaal te gechoqueerd om erover te praten en dus keken ze toe hoe Siri de drie porties ontbijt die hem voorgezet waren opat.

“Zeggen jullie helemaal niks?” vroeg Siri terwijl hij van zijn eten opkeek. “Het valt niet mee om voor publiek te eten. Heet, hè?”

De stilte duurde voort. De deur van de cel stond open en de bewaarder was koffie gaan halen, maar toch bleven ze liever buiten staan. Siri voelde zich net een van de gevangen dieren achter het Lan Xang-hotel. Uiteindelijk verbrak Civilai het zwijgen en zei: “Siri, je bent de patholoog-anatoom van het land.”

“Kan ik het helpen? Ik heb daar niet om gevraagd.”

Civilai vond dat een verbijsterend luchthartige reactie, zelfs voor Siri.

“Je vertegenwoordigt hoe dan ook de Partij. Hoe haal je het in je hoofd om zoiets te doen?”

Siri veegde chilisaus van zijn kin.

“Luister nou eens naar jezelf. Wat is er gebeurd met ‘onschuldig tot de schuld is aangetoond’? Het is maar goed dat ik niet door jullie word berecht. Dan hing ik meteen.”

“Zeg dan dat je het niet gedaan hebt.”

“Ik zeg niks tot mijn advocaat er is.”

“Je hebt geen advocaat. Eigenlijk vermoed ik dat er in heel Laos niet één meer te vinden is. Ze kunnen goed zwemmen, heb ik gehoord.”

“En jij dan? Je hebt rechten gestudeerd.”

“Ik ga heus niet voor je pleiten. Volgens mij ben je net zo schuldig als Nixon.”

Dtui wist een proestlach net niet te smoren. Siri merkte het niet.

“Het mag niet uitmaken wat je zelf denkt,” zei hij. “Je moet ze gewoon overtuigen.”

“Siri, over twee uur zit je tegenover Haeng. Misschien weet je zelf ook wel dat je je de afgelopen zes maanden niet bepaald geliefd hebt gemaakt bij de rechter. Je zou zelfs kunnen stellen dat je hem bij elke gelegenheid het bloed onder de nagels vandaan hebt gehaald. En het is een aanklacht waardoor je de rest van je miserabele leven wel eens op Don Tao zou kunnen doorbrengen. Persoonlijk vind ik het tijd worden dat je het een beetje serieus neemt.”

“Helemaal mee eens,” zei Dtui.

Siri bluste het pepervuur in zijn maag met een slok van haar zelfgemaakte sap.

“Ha, heerlijk. Dtui, je moeder maakt geweldig guavesap.”

“Siri!”

“Kalm nou maar, broertje. Ze krijgen me echt niet. Wat ze ook proberen, ik hoef ze alleen maar te wijzen op wat er in januari 1976 is gebeurd.”

“Wat is dat dan?”

“Toen heeft jouw Revolutionaire Raad alle boeken in de fik gestoken. En in een van die boeken stond toevallig de grondwet. Toen die eenmaal in rookwas opgegaan, waren ook alle andere wetten verleden tijd. Snap je?”

Phosy voelde zich genoopt om de brave dokter uit te leggen hoe het systeem werkte. Als politieman wist hij maar al te goed hoe het systeem kon worden misbruikt.

“Kameraad, laten we het nu even niet hebben over wetten. Stel je in plaats daarvan voor dat je de mensen die de leiding hebben over het land boos hebt gemaakt. En stel dat ze je elke straf kunnen opleggen die hun goeddunkt. Als ze nu eens besluiten dat jou laten lopen een signaal zou zijn aan alle burgers dat die ongestraft alles kunnen doen wat ze willen? Dat er geen wetten zijn werkt in hun voordeel. Dan kunnen ze met je doen wat ze willen.”

“Jullie gaan er allemaal van uit dat ik schuldig ben.”

“Ik niet,” zei de trouwe Dtui.

“Dankjewel.”

In die tijd waren processen in de Democratische Volksrepubliek van Lao een zeldzaamheid. De hoorzitting van Siri vond achter gesloten deuren plaats om hysterie te vermijden. Afgezien van de politie en het departement van Justitie was zelfs niemand ervan op de hoogte. Er haalde maar weinig voor partijleden negatieve publiciteit de kolommen van de Siang Pasason.

Omdat het maar een hoorzitting was, vond ze plaats in de kantine van het departement. De tafels waren zo neergezet dat de zaal leek op een echte rechtszaal. Rechter Haeng, gekleed in een fraai roze buttondown-hemd, zat in zijn eentje achter de voorste tafel.

Sounieng, een jongeman die als aanklager optrad, zat aan een tafel links van Haeng, naast de voornaamste getuige. Siri, die zijn eigen verdediging voerde, had een eigen tafel aan de rechterkant gekregen. De kleine groep toeschouwers zat in het midden. Onder hen waren Civilai en Phosy.

De man die Siri had beschuldigd en koppig had doorgezet tot er actie was ondernomen, was Siri’s zwijgende buurman Soth, de corrupte functionaris uit Oudom Xay. Hij keek de gedaagde nijdig aan. Een tandenstoker stak half tussen zijn woest ontblote grijze tanden.

Rechter Haeng deed het niet slecht. Hij was dit duidelijk niet gewend, want tot dan had hij alleen zaken gedaan die scheidingen of huiselijk geweld betroffen. Maar hij kende alle termen en hield de zaak strak in de hand.

Alles stond of viel met de enige getuige. Haeng liet hem in zijn eigen woorden beschrijven wat hij op de avond van de negende had gezien. Voor de getuige stond de uitkomst van het proces duidelijk al bij voorbaat vast.

“Het was ongeveer vier uur in de ochtend. Ik slaap licht, dus toen ik wat hoorde, werd ik meteen wakker. Heel even wist ik niet waar ik was. Ik dacht dat er iemand in het bos bomen om stond te hakken. Toen wist ik weer dat dit een buitenwijk van Vientiane was. Dus ik pak mijn pistool en loop naar b…”

“Heeft nog iemand dit geluid gehoord?” interrumpeerde Siri.

“Jij mag me geen vragen stellen,” protesteerde Soth.

“Ja, dat mag hij wel,” zei Haeng. “Dokter Siri voert zijn eigen verdediging, dus hij mag getuigen een kruisverhoor afnemen.”

“Mooi gezegd,” mompelde Siri.

De man keek hen beiden nijdig aan.

“Dat is toch niet eerlijk? Hij is de verdachte.”

“Geef nou maar antwoord,” zei Haeng. “Dan is iedereen tevreden.”

“Ik slaap aan de voorkant. Mijn vrouw en de kinderen slapen achter.”

“Dus die hebben niets gehoord?” vroeg de rechter.

“Vast niet. Ik heb het niet gevraagd. Maar ik hoorde dus wel iets. Ik liep naar het weggetje en keek. En toen zag ik hem dus staan.”

“Wilt u zo vriendelijk zijn om tegen de rechtbank te zeggen over wie u het hebt?”

Het was geen formeel proces, en er was geen stenograaf die vastlegde wat iedereen zei, maar de rechter hield strak vast aan de procedure.

“Hij daar. Dokter Siri Paiboun,” zei de man. “Hij stond aan het eind met een kapmes in te hakken op de paal waar de luidspreker aan hangt.”

“De luidspreker van de radio?”

“Precies.”

“Wat hebt u gedaan?”

“Gedaan?”

“Ja. U had toch een pistool? Hebt u geprobeerd hem tegen te houden?”

“Ja, natuurlijk. Tegenhouden ging niet meer. Hij had al een flink stuk van de paal weggehakt, dus toen ik buiten kwam, zwaaide die al heen en weer. De draad ging steeds strakker staan, totdat die het enige was wat de paal nog overeind hield. Toen knapte hij en kwam de hele zaak naar beneden. Van de luidspreker bleef geen spaan heel. Het was puur vandalisme. Ontheiliging van overheidseigendom. Verraad tegen onze grote Volksrepubliek.”

“Wat deed u toen?”

“Ik ging weer naar bed. Wat kun je om vier uur in de ochtend doen? Niks. De volgende dag meldde ik het, maar de dader was al in paniek de stad ontvlucht.”

“Danku.”

Rechter Haeng tikte luid met zijn potlood op zijn bureau en dacht na over wat er gezegd was. Het irriteerde iedereen in de kantine. Uiteindelijk keek hij Siri aan.

“Dokter Paiboun, dit zijn ernstige beschuldigingen. Hebt u iets te zeggen?”

Siri stond op.

“Dokter, dit is een hoorzitting. U hoeft niet te gaan staan.”

“Dat doe ik liever wel. Ik wil de getuige graag nog een paar vragen stellen.”

“Gaat uw gang.”

“Meneer, u zegt dat u in uw droom…”

“Dokter Paiboun!”

“Excuses, edelachtbare. U zegt dat u dit om vier uur in de ochtend hebt gezien.”

“Dat weet u zelf heel goed.”

“Ja of nee graag.”

“Ja,” snauwde Soth.

“Als ik me goed herinner staan er allemaal grote bomen om de paal heen. Op de negende was het al vrijwel vollemaan.”

“Zal best.”

“De bomen moeten dus veel schaduw hebben gegeven, en dus moet het heel moeilijk zijn geweest om iemand goed te herkennen.”

“Met mijn ogen is niks mis. Ik zag wat ik zag.”

“Alleen ja of nee.”

“Ik heb u gezien.”

“Ook al staat de paal een meter of vijftig van uw huis?”

“Ik heb u gezien.”

“U hebt iets gezien, daar twijfel ik niet aan. Maar u snapt toch ook wel dat het staat of valt met uw ogen.”

“Mijn ogen zijn prima.”

“O ja? Gisteren anders niet.”

Civilai en Phosy keken elkaar met opgetrokken wenkbrauwen aan. Rechter Haeng keek vragend naar Siri.

“O nee?” vroeg Soth spottend. “Ik heb u anders wel bezig gezien, hoor. Dacht u dat ik het niet zag?”

“Vertelt u eens.”

“Ik zag wat u deed, en ik heb het bewijs meegenomen. Dacht u dat ik bang werd voor zoiets?”

Hij stak een hand in de schoudertas die hij over zijn stoel had gehangen. Aanklager Sounieng verwachtte duidelijk geen tastbare bewijzen. Hij haalde zijn schouders op naar de rechter. Soth haalde een houten poppetje tevoorschijn. Het was bestoken met spelden, als een voodoopoppetje uit de Cariben.

“Ziet u wel, rechter?”

Hij hield het omhoog, zodat Haeng en de andere aanwezigen het goed konden zien.

“Het is een duidelijke poging tot intimidatie van een getuige bij een belangrijk proces. Hij is vroeg in de ochtend naar mijn huis geslopen en heeft het aan de veranda gehangen. Ik heb hem zelf gezien.”

Haeng gaf een van de bewakers opdracht om het poppetje te halen, al had hij het heel gemakkelijk ook zelf kunnen pakken. Toen het voor hem werd neergelegd, bestudeerde hij het. Het leek niet in het minst op de getuige.

“En u hebt gezien dat dokter Paiboun dat vanmorgen aan uw veranda hing?”

“Net zo duidelijk als ik u zie, edelachtbare.”

Dat betekende natuurlijk het einde van de hoorzitting. Siri kreeg zijn spullen terug en mocht naar huis. De zaak stond of viel met de getuige, en als die getuige een man op zijn veranda zag die op dat ogenblik opgesloten zat in het politiebureau aan Sethatirat, was het einde verhaal. Zelfs als je er zeker van was dat Siri met het kapmes op de paal in had staan hakken – en dat waren de meeste aanwezigen – moest je toegeven dat het een handige zet was. Zelfs de getuige was met stomheid geslagen.

Toen Dtui tijdens haar middagpauze bij de kantine arriveerde, was het allemaal al voorbij. Phosy vertelde haar hoe het gegaan was. Ze dronken een kopje Chinese ijsthee om de goede afloop te vieren.

“Natuurlijk zetten ze weer een paal neer,” zei Phosy.

“Vast wel. Maar in elk geval heeft hij nu een paar weken rust.”

“Ik vermoed dat hij niet verwachtte dat het zo’n toestand zou worden. Waarschijnlijk dacht hij dat iedereen blij zou zijn en niemand het door zou geven.”

“Hij zal zijn lesje wel hebben geleerd. Maar wat een heerlijke man is het, hè?”

“Zeg dat wel.”

Glimlachend namen ze een slok van hun thee.

“Phosy?”

“Ja, Dtui?”

“Mag ik je iets vragen over de jacht op die beer?”

“Ga je gang.”

“Ik weet dat wij je ervan overtuigd hebben dat die vrouwen door een beer zijn gedood.”

“Ja.”

“Ik denk niet meer dat het een beer is.”

“Denk je dat er iets anders grote happen uit mensen neemt?”

“Het is allemaal erg vreemd. Volgens een kenner zijn de bijtspo-ren niet veroorzaakt door een beer. Waarschijnlijker is het een…”

“Ga door.”

“Een tijger.”

Phosy spuugde de slok thee uit die hij net had genomen en hoestte er een lach achteraan.

“Je meent het. Dus nu lopen er een beer, een tijger en god mag weten hoeveel andere wilde beesten rond in Vientiane? Terwijl niemand ze ziet? Hebben ze zich soms vermomd?”

“Oké, het klinkt idioot, dat weet ik ook wel. Maar er loopt iets rond wat mensen doodt, en als het geen beer is, wil ik weten wat het wel is. Als niemand een dier heeft gezien, moet het een mens zijn. Phosy, ik wil naar de eilanden in het Nam Ngum-stuwmeer.”

“Waarom?”

“Daar zitten alle veroordeelde moordenaars vast, en iedereen die van moord wordt verdacht. Als dit niet door een dier wordt gedaan, wil ik weten wie tot zoiets in staat is.”

“Je vergeet twee dingen, verpleegster Dtui.”

“Wat dan?”

“Ten eerste ben ik politieman en jij – en dat bedoel ik niet denigrerend – werkt op een mortuarium. Ik onderzoek misdaden. Jij kijkt naar iemands sproeten onder een microscoop. Zo zit de wereld in elkaar. Als er iemand naar de Don Tao-gevangenis gaat, ben ik het.”

“Mooi zo. Wanneer ga je?”

“Ten tweede: als jouw moordenaar in de Don Tao-gevangenis zit, zit hij nog steeds in de Don Tao-gevangenis. Iedereen die over de muren weet te klimmen, langs de schietgrage bewakers komt en het mijnenveld overleeft, verdrinkt op weg naar het vasteland. En dan zijn er nog de tanden. Daar heeft hij toch een muil als een wok voor nodig? Anders passen ze er niet in. Heb je aan dat probleempje gedacht?”

“Ik kijk alleen maar naar sproeten. Jij onderzoekt dingen, dus zie maar hoe je dat oplost. En?”

“En?”

“Ga jij erheen? Als jij het niet doet, doe ik het.”

Geërgerd blies Phosy zijn adem uit.

“Weet je wat? Eigenlijk hoeven we er geen van tweeën heen. We kunnen naar iemand toe, hier in Vientiane, die de gekken op de eilanden waarschijnlijk beter kent dan ze zichzelf kennen.”

“Mooi zo. Zullen we?”

“Niet zo snel. Hij is er vanavond pas. Moet jij trouwens niet in het mortuarium zijn?”

“Nou, nee. Mijn baas is net aan het vuurpeloton ontsnapt. Die komt vandaag heus niet meer werken.”

“Als ik hem zie, wil ik wel weten hoe hij op twee plekken tegelijk heeft kunnen zijn.”

“Daar weet ik het antwoord wel op.”