20

De man die padden nadeed

Later die avond vond inspecteur Phosy het welletjes. Hij had de dokter genoeg tijd gegeven om het mysterie op te lossen rond de kist met het koninklijke zegel die nog steeds ongeopend in het departement van Cultuur stond. Siri had een paar dagen de tijd gevraagd, maar na zijn terugkeer had hij alleen gezegd dat Phosy geduld moest hebben.

Phosy’s geduld was op.

Hij ging langs het ziekenhuis om te zien hoe het stond met agent Nui. Die zat inmiddels rechtop in bed en praatte weer, alleen herinnerde hij zich niets van de dag dat hij vier trappen af was gevallen. Hij herkende ook de vrouwen niet die rond zijn bed stonden of het gezicht van de man die hem vragen stelde. Zijn geheugen was gewist.

Op zijn lila Vespa reed hij naar de Nam Poo-fontein en keek naar het gebouwvan het ministerie, dat zich zwart en dreigend aftekende tegen de paarse hemel. Hij voelde de adrenaline door zich heen jagen en ergerde zich dat hij zich had laten beïnvloeden door al dat gepraat over vervloekingen. Net als elke avond in Vientiane waren er heel weinig geluiden te horen en was er ook maar heel weinig licht. Hij haalde een lompe Russische zaklamp uit zijn rugzak en klom van de scooter.

De twee bovenste verdiepingen van het ministerie waren een officiële plaats delict, en dus beschikte hij over sleutels van de hoofdingang en de deur naar de vijfde en zesde verdieping. Er stond geen gewapende bewaker voor het gebouw, omdat de autoriteiten nog steeds dachten dat ze misdaad en opstandige tendensen de baas waren. Om tien uur zou een bejaarde nachtwaker ophouden met vissen en zijn kamp opslaan op de begane grond. Het was een bescheiden en futiele poging om indringers te weren.

Phosy wilde net de weg oversteken toen hij iets hoorde ritselen in de struiken om de waterloze fontein achter hem.

Hij draaide zich snel om en liet de lichtbundel van zijn zaklamp erop schijnen. Hij zei niet: “Ik weet dat daar iemand is” of: “Kom naar voren met je handen omhoog”, omdat de trilling in zijn stem zou hebben verraden hoe bang hij was. In plaats daarvan liet hij het licht langs de dorre bruine bladeren glijden. Hij zag niets. Maar hij hoorde wel iets. Het boeren van een pad. Hij liet de zaklamp zakken en zei tegen zichzelf: “Dus nu ben je al bang voor kikkers. Als je schrikt van elke hagedis, rat en nachtvlinder, agent, haal je de zesde verdieping niet eens.”

Hij draaide zich gegeneerd om en begon de weg over te steken zonder nog aandacht te schenken aan de ritselende bladeren achter hem en de boerende geluiden. Even verderop zag hij het zoeklicht van een Thaise helikopter, op patrouille langs de overkant van de Mekong. De rivier lag honderd meter verderop, het enige natuurlijke water dat in maart in de droge stad te vinden was. Uit de fontein spoot al een jaar lang alleen maar purperwinde. “Dus waarom…”

De vraag wat een pad zo’n eind van het water afdeed, had waarschijnlijk eerder bij hem moeten opkomen. Er kwam geen antwoord op. Er waren andere, dringender vragen. Wat holde er op blote voeten op hem af? Hoe was het zo dichtbij gekomen zonder dat hij er iets van had gemerkt?

Voor hij zich kon omdraaien, werd hij door sterke armen vastgepakt. Voor hij viel, herkende hij de karakteristieke geur.

Op ongeveer hetzelfde tijdstip was Siri in het mortuarium. Hij had zijn werk vier dagen verwaarloosd. Er was een lijk gekomen en gegaan, in stukken opgehaald door een ontdane echtgenoot, die wilde weten waarom er geen sectie was verricht.

Om niet in het felle licht van de tl-buizen te hoeven zitten had hij Dtui’s rapport bij kaarslicht gelezen. Het was een exact en elegant verslag en ze had ook nog eens twee keer zo groot als anders geschreven, zodat hij alles goed kon lezen. Hij moest lachen om haar beschrijving van een dikke Rus met een hoofd als ongekookte noedels. Zonde dat ze alleen sectierapporten schreef.

Hij las haar vermoedens over de overeenkomsten tussen de twee voorgaande aanvallen en de dood van mevrouw Ounheuan. Hij was er zeker van dat zijn verpleegster een uitstekende patholoog zou kunnen worden. Niet dat dat erin zat. Gezondheidszorg zou er niet over piekeren om een van de waardevolle sovjetbeurzen aan een verpleegster te geven. Ze had een diploma, maar dat stond bepaald niet gelijk aan een medische studie en, terecht of onterecht, de meeste beurzen gingen naar leden van de Partij. Ze was intelligent, maar het zou haar meer dan een jaar kosten voor ze de Oost-Europese studie-boeken kon ontcijferen.

Hij wilde net de drie tandafdrukken uit de lade halen toen hij in het flakkerende kaarslicht dezelfde oude vrouw aan het bureau van Geung zag zitten.

Eerst schrok hij van haar. Ze kauwde op een betelnoot, en rood speeksel droop als bloed langs haar kin. Hij was niet bang meer voor de geesten, maar schrok nog wel eens als ze zich onverwacht manifesteerden. Deze oude dame dook al maanden onaangekondigd in het mortuarium op. Al die tijd had ze niets anders gedaan dan kauwen.

“Als u hulp wilt,” zei hij kalm, “moet u me een teken geven.”

Maar ze zei niets. Hij herkende haar niet van zijn snijtafel. Hij had haar bij leven nooit ontmoet. Ze had een Lao-phasin aan en op de sarong een witte halterblouse. Dat maakte hem niet wijzer over waar ze vandaan kwam. Op het platteland droegen ze dit soort kleren al eeuwen.

“Ook goed, lieverd. Als je het maar naar je zin hebt. Ik moet nodig aan het werk. Geef maar een gil als je iets nodig hebt.”

Hij lachte en tot zijn verbazing lachte ze terug. Het was een bloederige glimlach, want haar vijf resterende tanden waren zwart verkleurd van het betelsap. Er droop nog wat rood speeksel uit haar mond, en toen was ze weg.

“Tot ziens.”

Voor Siri naar huis ging, ging hij even langs bij agent Nui, die leek te denken dat de dokter zijn allang overleden vader was. Zijn vrouw zat met een betraand gezicht naast hem op het bed.

“Zo is hij al de hele dag, dokter. Hij denkt dat ik zijn hond ben.”

Siri onderzocht de man vluchtig.

“Ik zou me maar geen zorgen maken. Ik vermoed dat hij een hersenschudding heeft, en dan gaat het vanzelf over zodra hij de zaak geestelijk weer op een rij gaat zetten. Zijn reflexen zijn prima. Dat is een goed teken. Er gaat gewoon wat tijd overheen.”

“Dat zei inspecteur Phosy ook al.”

“Is die hier geweest?”

“Iets eerder. Hij probeerde Nui uit te horen over wat die aan het doen was toen het ongeluk gebeurde.”

“Als hij er zelf maar niet heen gaat.”

“Maar dat was hij juist wel van plan. Hij zei dat hij eerst wat wilde gaan eten, om krachten op te doen. En dan wilde hij een kist of zoiets openmaken.”

“Gottegot.”

Siri holde de kamer uit, sneller dan gepast was voor een man die op weg is naar zijn drieënzeventigste verjaardag. De vrouw en de zusters van Nui keken elkaar ongelovig aan.

Nui keek op.

“Tot ziens, pap.” Toen keek hij nijdig naar zijn vrouw. “Hé! Wat heb ik nou gezegd? Van het bed jij.”

Dtui had lang genoeg gewacht. Ze was er de vrouw niet naar om midden in de nacht op een donkere hoek te staan wachten. Ze had om negen uur met Phosy afgesproken. Het was nu over half-tien en zelfs naar Lao-normen had ze lang genoeg gewacht.

Ze vroeg de weg aan de buren en stond even later voor een mooi huis dat zo te zien uit de tijd van het ancien régime stamde. Ze duwde het knerpende oude houten hek open en liep verder. Een uitbundig hondje kwam op haar af en danste blij om haar enkels heen. Ze zette voorzichtig haar voeten neer om hem niet te pletten en riep toen ze bij het huis was: “Sorry. Is er iemand thuis?”

Binnen brandde licht.

“We zijn thuis,” zei een vrouwenstem. “Kom binnen.”

Dtui kreeg het gevoel dat ze gewend was aan bezoekers die op de gekste uren langskwamen. Toen ze bij de deur was, die niet op slot zat, was er nog steeds niemand naar buiten gekomen. Ze klopte en duwde hem voorzichtig open.

“Neem me niet kwalijk.”

“Welkom.”

Een echtpaar van middelbare leeftijd zat aan weerszijden van een mat waarop een eenvoudige maaltijd was opgediend. Ze keken op en glimlachten naar haar.

“Heb je al iets gegeten?”

“Ja, dank u,” loog ze.

“Kom, neem ook iets, om ons gezelschap te houden.”

Zo gingen buren met elkaar om, herinnerde Dtui zich. Zelfs het armste gezin nodigde je binnen en deelde het beetje dat ze hadden met je. Dit echtpaar wist niet eens wie ze was. Ze hoopte dat het socialisme dit niet allemaal kapot zou maken.

“Mijn excuses dat ik zo onverwacht binnen kom vallen,” zei ze, terwijl ze naast de mat op de losliggende parketvloer ging zitten. “Ik heet Chundee Vongheuan, maar iedereen noemt me Dtui. Ik ben verpleegster in het Mahosot.”

“Een goede gezondheid, Dtui,” zei de vrouw, en ze duwde de schaaltjes vis en groente naar haar toe, zodat ze erbij kon. Ze nam het deksel van de bak met kleefrijst en zette die naast het andere eten. De man zei voor het eerst iets. Hij en zijn vrouw hadden zowel mannelijke als vrouwelijke gelaatstrekken.

“Je zult wel weten dat ik dokter Vansana ben. Dit is mijn vrouw Sam.”

Dtui knikte en glimlachte en nam een klein beetje rijst.

“Een goede gezondheid beiden.” Ze doopte de rijst in een van de sausjes en stak de hap in haar mond. Sam liep naar de achterkamer.

“Ik werk in het mortuarium,” zei Dtui, terwijl ze nog wat rijst pakte. “Bij dokter Siri Paiboun.”

“Ja, daar heb ik over gehoord. Die heeft het grootste deel van zijn leven toch in het oerwoud gezeten?”

“Precies. Ik hoopte dat u me kon helpen bij een zaak waar we mee bezig zijn. Een aantal moorden.”

“De beer?”

Er waren zo weinig geheimen in Vientiane.

“Ja. Alleen begin ik te geloven dat het geen beer is.”

“Je meent het.”

“Dokter Vansana, u bent toch de arts van de interneringseilanden in het Nam Ngum-stuwmeer?”

“Inderdaad. Al meer dan een jaar.”

“Dan kent u de gevangenen vast wel goed.”

“Wie van hen zich wil laten kennen, ja.”

“Kent u daar iemand die in staat is om vrouwen gewelddadig te vermoorden? Zijn er de laatste tijd nog psychopathische moordenaars ontsnapt?”

“Tja, Dtui. Er ontsnappen geen mensen uit Don Tao. De enige manier om er weg te komen is in een zak, met je naam op een label. Er zitten een paar psychoten, en ook een paar moordenaars. Maar de echt gewelddadige misdadigers lijken uit de maatschappij te zijn…verwijderd.”

“Verwijderd? Bedoelt u terechtgesteld?”

“Ik weet niet of ik hier wel over moet praten. Ik verkeer niet in een positie om dat te kunnen zeggen.”

“Maar het is mogelijk?”

“Ik neem aan van wel.”

“En als iemand wordt terechtgesteld, gebeurt dat dan op het eiland?”

“Ik heb niet gezegd dat ze dat doen, en ik heb het niet zien gebeuren. Maar de leefomstandigheden daar zijn barbaars. Er sterven voortdurend mensen aan malaria, dysenterie en dergelijke. De faciliteiten zijn behoorlijk primitief en ik heb niet eens genoeg medicijnen om de simpelste ziekten te kunnen bestrijden. Ik kom er twee keer per week, en elke keer ligt er weer een nieuwe stapel lijken. Ik heb geen tijd om ernaar te kijken, maar ik vang wel geruchten op.”

“Wat voor geruchten?”

“Dingen als ‘U hoeft niet meer naar de longen van dinges te kijken, dokter. Die heeft hij niet meer nodig. Vorige week is de directeur boos op hem geworden’.”

“Wat vreselijk. Dat rapporteert u toch wel aan iemand?”

“Ik zet het in de weekrapporten die ik inlever bij Volksgezondheid. Daar geven ze ze door aan het Gevangeniswezen. Maar ik denk niet dat iemand ze leest. De omstandigheden zijn niet verbeterd, en ik probeer al sinds ik daar bezig ben de hygiënische omstandigheden te verbeteren en aan branders tegen de muggen te komen. Ik ga er gewoon heen en ik doe wat ik kan. Maar veel is het niet.”

Sam kwam terug met vers gesneden blokjes papaja op een bord en zette dat voor haar gast op de mat neer.

“Bedankt.”

“Zo van de boom. Ik hoop dat hij rijp genoeg is.”

Ze ging weer op de grond zitten en keek hoe Dtui van het fruit proefde.

“Mmm. Heerlijk. Hadden wij nog maar bomen. Mijn moeder mist het verse fruit.”

“Ik kan vast gedachten lezen, want ik heb er nog een paar geplukt om mee naar huis te nemen. Ze liggen achter.”

Dtui bedankte haar en at nog wat voor ze verder ging met haar vragen.

“Dokter Vansana, hoe komt u hieraan? Zo te horen is het vreselijk werk.”

“Het zal wel mijn beloning zijn omdat ik niet naar Thailand ben gevlucht,” lachte hij. “Waarschijnlijk denken ze dat iedereen met een diploma die hier is gebleven een spion is.”

“Waarom bent u eigenlijk gebleven?”

“We zijn Lao, Dtui. We houden van ons land. Je helpt het land waarvan je houdt niet door weg te lopen als het moeilijk wordt. Sam geeft les. Ik ben arts. Geen beroepen waar je voor kiest als je een gemakkelijk leventje wilt hebben. Dat geldt vast ook voor jou.”

“Klopt. Maar ik verwachtte niet dat het zo moeilijk zou worden. Vindt u nog wel dat u iets bijdraagt? Er gaan alleen maar patiënten van u dood omdat u niet de middelen hebt om ze te helpen.”

“Ik laat ze niet alleen maar doodgaan. Soms kan ik wel wat doen en worden er mensen beter. Daar probeer ik me op te richten.”

“Maar niemand komt van het eiland af.”

“Dat zei ik niet. Ik zei dat er niemand ontsnapt. Soms vindt men dat iemand geen gevaar meer is voor de maatschappij. Een deel van de verslaafden overleeft het. Er zijn kleine misdadigers die berouw krijgen.”

“En dan mogen ze weg?”

“Het kost geld om iedereen te eten te geven.”

“Glippen er geen slimme bedriegers door de mazen van het net? Mensen die het spelletje meespelen om van het eiland te kunnen komen?”

“Vast wel.”

“Worden er ook gekken vrijgelaten?”

“Niet het soort gek waarnaar jij op zoek bent.”

“Wat voor soort dan wel?”

“Mensen met een lichte verstandelijke handicap, een geheugenstoornis, waandenkbeelden…”

“Zijn er recent mensen vrijgelaten met waandenkbeelden?”

“Dtui, dat zijn geen gevaarlijke mensen.”

“Geef eens een voorbeeld.”

“Het waren er een paar. Een al wat oudere dame die dacht dat ze zestien was en flirtte met alle mannelijke bewakers. En vorige week een jongeman, Seua. Zo’n kalme vent heb je nog nooit gezien. Grote kerel, maar zo sloom als een meerval. Hij was daar heel populair, en beleefd en behulpzaam, en dus besloten ze hem te laten lopen.”

“Waarom zat hij daar?”

“Voor iets kleins, net als veel mensen. Hij had eten gestolen omdat hij honger had, alleen had hij de pech dat hij het jatte uit een winkel die eigendom was van een officier uit het leger.”

“Wat voor eten?”

“Pardon?”

“Wat voor eten heeft hij gestolen?”

“Vlees, als ik me goed herinner. Uit een slagerij.”

“Aan wat voor aandoening leed hij?”

“Dtui, dit is niet de man die je zoekt. Ik heb hem gekend en ik vond hem erg aardig. Hij zat nog niet in de schizofrene fase. Ik herken latent geweld heus wel.”

“Wat geloofde hij, dokter?”

Vansana keek eerst naar zijn vrouw en toen naar Dtui.

“Hij dacht dat er in hem een boze geest huisde. Hij praatte er altijd heel nuchter over, alsof het om een loszittende tand of een tatoeage ging.”

“Heeft hij ook gezegd wat voor geest?”

“Ja, het was een weertijger.”

“Dacht hij dat hij gastheer was van de geest van een man die in een tijger veranderde?”

“Nee. Volgens de mythe is een weertijger een tijger die zich af en toe in een mens kan veranderen. Maar Seua heeft nooit agressief gedrag vertoond. Het was alleen maar loze praat. Dtui?”

Ze stond al.

“Weet u toevallig hoe laat het Gevangeniswezen morgen open is, dokter?”