22
De Inthanet-connectie
De twee witharige mannen werden om twaalf uur zwetend wakker. Het was een zinderend hete dag zonder een zuchtje wind, het soort dag waar een ijzeren paal slap van gaat hangen. De enige reden dat Siri en Inthanet niet eerder waren ontwaakt was dat de ceremonie veel van hun geestelijke krachten had gevergd. Ze waren zo uitgeput dat ze nog door een brand heen zouden hebben geslapen.
Siri keek over de rand van zijn bed, Inthanet uit zijn hangmat.
“Heet, hè?”
“Verrekte heet.”
Ze glimlachten, krabden zich en gingen rechtop zitten.
“Je wilt zeker zo snel mogelijk terug naar Luang Prabang,” zei Siri. In de korte tijd dat ze samen waren geweest waren ze goede vrienden geworden.
“Zeker niet. Zeker niet. Ik ben achtenzestig, broertje, en dit is de eerste keer dat ik uit het noorden weg ben. Het is net of ik de loterij heb gewonnen. Anders had ik nooit voor het eerst in een vliegtuig gezeten, nooit de prachtige hoofdstad in het zuiden gezien en in een fraai huis verbleven. Ik heb in tientallen jaren niet zoveel plezier gehad. We hebben de marionetten gevonden en tot rust gebracht en we hebben de mopperende buurman mooi te grazen genomen. Wat een lol, Siri. Wat een lol. Ik ben van plan hier zo lang mogelijk mee door te gaan. Misschien ga ik wel bezienswaardigheden bekijken. Het is best mogelijk dat je nooit meer van me afkomt.”
“Van mij mag je net zo lang blijven als je wilt. Je zegt het maar als je er genoeg van hebt, dan zet ik je op het vliegtuig naar huis.”
“Afgesproken.”
Siri keek zijn metgezel aan en leek af te wegen hoe innig hun vriendschap geworden was.
“Inthanet?”
“Ja, broertje.”
“Mag ik je iets vragen?”
“Natuurlijk.”
“Het is een ongewoon verzoek.”
“Alsof dit geen ongewone reis is.”
“Oké. Niet weggaan.”
Siri liep naar de kamer waar hij zijn kleren bewaarde en viste zijn zaklamp uit zijn rugzak. Hij liep ermee naar zijn bed, waar Inthanet op was gaan zitten, en plofte naast hem neer.
“Wil je mijn tanden tellen?”
Inthanet schaterde het uit. Maar toen hij uitgelachen was en merkte dat het geen grap was, scheen hij in de geopende mond van de dokter.
“Nou nou, dat is me de plantage wel, broertje. Ik ben de meeste van de mijne kwijt, maar dit ziet er gezond uit. Mag ik mijn vinger gebruiken? Ik wil de tel niet kwijtraken.”
Siri kon alleen maar instemmend gorgelen, want de vinger was al bij zijn achterste kies en gleed langs zijn onderkaak in de richting van de hoektanden.
“Het zal wel een van de voordelen zijn van een bestaan in de natuur. Geen zoetigheid waar je tanden van gaan rotten. Ik ben gek op zoetigheid. Ja, echt. We gaven altijd snoepjes aan de kinderen die naar de marionettenvoorstellingen kwamen, maar ik at er uiteindelijk meer dan zij.”
Siri wilde dat hij ophield met kletsen en zich concentreerde op het tellen. Hij kende niemand die het allebei tegelijk kon doen. De vinger zette zijn reis langs het rijtje voort.
“Eerst wilde ik een kunstgebit, maar daar heb ik maar van afgezien. Je weet nooit in wiens mond dat gezeten heeft of waarop het heeft gekauwd. En dus doe ik het maar met de twaalf die ik nog overheb. Maar de jouwe zien er geweldig uit. Beter dan die van een hoop jongere mensen.”
Hij haalde zijn vinger uit Siri’s mond en veegde hem af aan zijn lendendoek. “Sorry. Ik had hem moeten wassen voor ik hem in je mond stak. Maar het kan weinig kwaad.”
“Heb je ze geteld?”
“Dat was toch de bedoeling van deze hele exercitie, broertje?”
“Hoeveel heb ik er?”
“Drieëndertig, broertje. Drieëndertig.”
“Meen je dat nou?”
“Oehoe.” De roepende vrouwenstem kwam niet van buiten het huis, maar uit de achterkamer, een paar meter bij hen vandaan.
“Is er iemand thuis?”
Ze keken om en zagen de irritante juffrouw Vong in de deuropening staan.
“Ja, ja, ik dacht al dat ik stemmen hoorde.”
“Komt u toch binnen, juffrouw Vong,” mompelde Siri.
“Goedemorgen, meneer Inthanet.”
“Van hetzelfde, juffrouw Vong.”
Ze wisselden een warme glimlach uit, die Siri verbaasde.
“Kennen jullie elkaar?”
“Natuurlijk,” zei ze. “U hebt de arme man op zijn eerste avond hier zomaar in de steek gelaten. Hij was moederziel alleen en zou van de honger zijn omgekomen als ik er niet was geweest.”
“Dat is zo, Siri. Juffrouw Vong is me een heerlijke door haarzelf bereide maaltijd komen brengen, en ze heeft zelfs een beetje schoongemaakt.”
“Ik geloof het graag.”
“En ik heb alweer wat lekkers, eenzame vrijgezellen. Wat dachten jullie van gekruide vis?”
Terwijl ze tot en met het laatste ongewenste detail vertelde hoe ze de schotel had bereid, die niks bijzonders was, treurde Siri over het terrein dat hij was verloren. De afgelopen maand was het hem gelukt om haar huishoudelijke invasies tot een minimum te beperken. Maar dankzij Inthanet had ze nieuwe moed gekregen. Inthanet moest weg.
Haar komst had ook het nieuwtje van zijn tanden bedorven. Hij had drieëndertig tanden. Hij, prins Phetsarath en Heer Boeddha. Hij wilde het uitschreeuwen. Maar hij wilde het vieren zonder juffrouw Vong erbij.
“Vong, het is toch geen weekend? Moet u niet op uw werk zijn?”
“Deze dag niet, kameraad. We gaan een reis maken naar de zuidelijke provincies. We reizen de hele nacht door, en daarom hebben we vanochtend vrij gekregen om in te pakken.”
Zijn stemming werd meteen beter.
“Blijft u een groot aantal maanden weg?”
“Vier dagen maar. Ik ben weer terug voor u er erg in hebt. Ik zet dit wel even in de keuken, met iets eroverheen.” Ze liep naar binnen met haar schotel lahp-vis. In de verte hoorden ze haar zeggen: “Nou nou, hier mag wel eens gestoft worden.”
“Niet nodig, juffrouw Vong.”
Siri en Inthanet lachten en trokken rare bekken naar elkaar, zoals ze op de lagere school al hadden gedaan als de onderwijzeres even niet keek. Zacht zei Siri: “Wat heb je met het eten gedaan dat ze is komen brengen?”
“Zelfs je hond trok er zijn neus voor op. Ik hield er rekening mee dat ze in de afvalbak zou kijken, dus heb ik het netjes begraven, onder de papajaboom.”
“Voorlopig kan ik papaja’s dus vergeten.”
Siri bedacht dat hij de machete moest opgraven voor die zou gaan roesten. Weer lachten ze en luisterden naar het geluid van de stoffer en het neuriën van een blije vrouw die was geboren om schoon te maken.
♦
Toen Siri op zijn motorfiets wegreed en Inthanet het hek achter hem sloot, besefte zijn buurman Soth op wat voor gemene manier hij te pakken was genomen. Door op zijn veranda op een stoel te klimmen kon hij over de muur heen kijken. Ze waren met zijn tweeën. Hoe durfden ze, dacht hij verbitterd. Hoe durfde iemand de draak met hem te steken.
Natuurlijk was het niet alleen een vergissing van zijn kant geweest. Inthanet had zich moeite getroost om op Siri te lijken. Door het loopje, natuurlijk, dat struikelende, vooroverhangende loopje waarmee Siri zich zo snel voortbewoog. En Inthanet was in het verleden een puik acteur geweest. Met een beetje kapok in zijn wenkbrauwen en in Siri’s favoriete blauwe boerenpak herkende Inthanet zichzelf niet eens meer. Hoe moest een buurman dan zien dat het Siri niet was?
De dokter had Soth gezien op de nacht dat hij de luidsprekerpaal omhakte. Na alle geheime voorbereidingen was het om razend van te worden om betrapt te worden in een buitenwijk waar ‘s nachts geen sterveling op straat was. Hij had zijn kapmes zo scherp geslepen dat hij de hele bureaucratie ermee had kunnen onthalzen. Tien klappen, dacht hij, dan was die rotpaal om en kon hij terug naar bed voor iemand er iets van merkte.
Maar op de geheimzinnige meneer Soth was hij niet verdacht geweest. Wist hij veel wat voor gewoonten de man had. Wat voor recht had hij om op dat ongezonde tijdstip wakker te zijn? Voor het licht werd, gebeurde er in de hele wijk niets, en toch was Soth wakker en waakzaam.
Op de terugvlucht van Luang Prabang hadden Siri en Inthanet het plan bedacht. Dtui had haar baas over de telefoon verteld dat er politiemensen op bezoek waren geweest, en Tik, de oude sjamaan, had een voorgevoel gehad dat Siri lange tijd in een cel zou doorbrengen. Soths optreden en Siri’s arrestatie waren onvermijdelijk. Het stuk was geschreven, en de acteurs hielden zich aan de tekst. Maar er zou nog een laatste onverwachte akte volgen.
Soth was niet alleen een engerd, hij kon ook slecht tegen zijn verlies. Hij had de economische hoogten en morele diepten waar hij nu was niet bereikt door vernederingen zomaar te slikken. Wraak hoefde niet erg ingewikkeld te zijn, en zou maar één leven kosten.
♦
Het was lunchtijd en dus reed Siri rechtstreeks naar de rivier, parkeerde onder een goudenregen en liep naar de plek waar Civilai en Phosy op hun vaste stuk stam zaten. Beiden zaten te eten met hun rechterhand en wuifden zich met de linker koelte toe. De goedkope waaiers van Singha, een Thais biermerk, konden weinig beginnen tegen het zweet dat op hun voorhoofd parelde. Er zat geen natuurlijke beweging in de lucht, en de rivier gleed zo traag voorbij dat hij elk ogenblik tot stilstand dreigde te komen.
“Heb je iets te eten?” vroeg Siri.
“Moet je hem horen.” Civilai keek Phosy aan zonder de moeite te nemen de nieuwkomer te begroeten. “Verdient heel behoorlijk en heeft dan nog het lef om te bietsen van arme mensen zoals wij.”
“Kom op, ouwe. Doe niet zo krenterig. Ik weet dat je een hele zak bij je hebt.”
Met tegenzin stak Civilai een hand in de bruine papieren zak en pakte er een van de gezonde broodjes van zijn vrouw uit. De gewoonte om brood te eten had wortelgeschoten in hun studietijd, toen ze in Frankrijk woonden. Terecht of ten onrechte, maar vooral ten onrechte, had witbrood hoog op de lijst met luxeartikelen gestaan waarover ze tijdens hun tientallen jaren in het oerwoud hadden gedroomd.
Jongere mannen gingen achter primitievere, fysiekere behoeften aan als ze voor een opleiding of een vergadering naar Hanoi werden gestuurd, maar Siri en Civilai begonnen te kwijlen bij de gedachte aan knapperige Franse baguettes met heerlijk beleg. Tot hun genoegen deed de broodindustrie het prima toen ze in ‘75 Vientiane binnen waren gemarcheerd, en sindsdien probeerden ze de achterstand die ze in Huaphan hadden opgelopen in te halen.
“Heet, hè?”
“Verrekte heet.”
“Verrekte heet.”
“Ik heb drieëndertig tanden.”
“Waanzin.”
“Nee, echt, ik…”
“Iedereen wordt gestoord van deze hitte,” zei Civilai.
“Wat is het laatste nieuws?” vroeg Phosy.
“Boven aan de lijst idioterieën staat dat het politbureau van plan is festivals te verbieden omdat die zouden aanzetten tot spontaan gedrag. Over mijn lijk, zeg ik dan. Vanmorgen deelde de minister van Buitenlandse Zaken van Thailand mee dat de koning van de Lao, die, zoals we allen weten, op vakantie is in de zonnige wildernis van Huaphan, uit Luang Prabang is gered door een elite-eenheid guerrillastrijders uit Thailand en de rest van zijn leven zal doorbrengen op Phuket, het gouden eiland in het zuiden.”
“Ik moet echt…”
“Ondertussen hebben aan de andere kant van de Stille Oceaan de yanks na een kort experiment met de Verlichting de doodstraf weer ingevoerd. Volgens mij kan iedereen het beste een lekkere koude douche nemen. Ik heb vanochtend zelfs een vreemd telefoontje gekregen van je verpleegkundige, Siri.”
Siri keek lelijk en gaf geen antwoord.
“Had ik maar een kantoor met airco,” zei Phosy treurig.
“De snijzaal in het mortuarium heeft airco,” zei Siri. “Zin om mee te gaan? Van mij mogen jullie…”
“Laat maar zitten. Maar toch bedankt.”
“Hoe gaat het met je dubbelganger?” vroeg Civilai.
“Geen idee waar je op doelt.” Siri ging tussen de andere twee in zitten en haalde het papier van zijn broodje. “Persoonlijk zie ik geen overeenkomsten tussen Inthanet en mij. Jij wel, inspecteur?”
“Jullie zijn allebei doortrapt.”
“Uiterlijk, bedoel ik.”
“Kom op, ouwe. We willen alles weten over je vriend én het hele verhaal over de koninklijke marionetten.”
“En een paar dingen over de afgelopen nacht die ik niet snap,” voegde Phosy eraan toe.
Siri spoelde een hap brood weg met een slok ijskoffie uit Phosy’s thermosfles. Het ijs had de ochtend niet overleefd.
“Zo ingewikkeld is het nou ook weer niet, jongens. Broertje, kun je niet wat harder wuiven met dat ding? Het is heet hier.”
Civilai gaf hem een mep met de waaier.
“Dank je. Waar moet ik beginnen? In Luang Prabang heb ik navraag gedaan over de kist die ik in het ministerie had gezien. Toen ik hem beschreef, ben ik doorverwezen naar onze vriend Inthanet, een van de vijf nog in leven zijnde bewaarders van de marionetten van de koninklijke Xiang Thong-tempel. Ze hadden al een tijdje niets van zich laten horen.”
“Ik herinner me dat mijn kabinet ze verbood om bij optredens koninklijke taal te gebruiken, en dat de marionetten dat weigerden,” grinnikte Civilai.
“Precies. De kist is ceremonieel gesloten en in Xiang Thong opgeslagen. Het was een klassiek voorbeeld van een impasse tussen marionetten en politbureau. Maar de marionetten waren niet van plan om eruit te komen, dus blijkbaar is de overheid er zelf achteraan gegaan.
Op een dag zijn er een paar mannen in safaripakken gekomen die de kist mee hebben genomen. Niemand wist eigenlijk wie ze waren en waar ze de marionetten heen wilden brengen. De abt aan wie hun welzijn was toevertrouwd, kreeg een formulier voor zijn neus waarin stond dat de kist om veiligheidsredenen moest worden verplaatst. Toen hij doorvroeg, zeiden ze dat het allemaal vertrouwelijk was. Hij kon verder weinig doen.
Zo is de kist dus in het archief terechtgekomen, en daar is dus de pleuris losgebroken. Kijk, die kist kan niet worden geopend door iedereen die daar zin in heeft. De geesten van de marionetten zijn ongelooflijk krachtig en ook nog eens heel opvliegend. Ze waren al…”
Civilai viel hem in de rede. “Hoe kunnen marionetten nu een geest hebben?”
“Wat?”
“Marionetten zijn geen mensen, en ze zijn niet dood. Dus hoe…”
“Ja, maar de marionetten zijn wel gemaakt van balsahout, en voor het hout om ze van te maken uit de boom wordt gezaagd, moet de poppenmaker toestemming vragen aan de boomgeesten. Balsa is zachtmoedig hout, en er wonen talloze geesten in. Als die horen dat van het hout een afbeelding van een mens wordt gemaakt, is het voor nostalgische boomgeesten wel heel verleidelijk om te verkassen en zich in de marionet te vestigen. Zo keren ze als het ware terug naar hun omgezaagde gastheer.
De balsageesten trekken ook andere geesten aan: dode marionettenspelers, kunstenaars, dansers, tot ze stuk voor stuk een eigen persoonlijkheid en kracht hebben. Inthanet kent ze allemaal en weet hoe hij het deksel open en weer dicht moet doen zonder hen te beledigen. Toen ik vertelde dat ik het koninklijke zegel had gezien op een kist in het ministerie wilde hij maar al te graag mee naar Vien-tiane. Het is een bijzondere man. Je vindt hem vast aardig, broertje. Hij is zijn hele leven nog nooit uit Luang Prabang weg geweest.”
Phosy stond op en liep naar het hoogste punt van de oever, voor die steil omlaagdook naar het ondiepe water.
“Oké. Nu weten we dus wie Inthanet is. Maar nu over afgelopen nacht. Ik heb zelf ook nog een paar vragen. Wanneer wilden jullie die ceremonie uitvoeren?”
“In eerste instantie pas in het weekend. We hadden een orkestje gecontracteerd, maar die konden pas op zaterdag.”
“Een orkestje?”
“Een stuk of zes traditionele instrumenten. En we hadden wat langer respect moeten betuigen aan plaatselijke balsabomen. Maar jij hebt al die plannen doorkruist omdat je zo ongeduldig was.”
“Ongeduldig? Ik hou mijn baas al een week aan het lijntje.”
“Geduld mag niet verdampen, jongen. Hij die wacht, kan alles krijgen.”
“Vooral ontslag.”
“Toen ik in het Mahosot hoorde dat je de kist wilde openmaken wist ik dat je gevaar liep. Ik ben meteen naar huis gegaan en heb daar Inthanet opgehaald, plus wat hij aan spullen klaar had. We namen wel een gok met de cassetterecorder. De geesten hebben veel liever levende muziek. We zijn langs een groepje balsabomen gereden en hebben uitgelegd wat we van plan waren. De geesten daar hebben gezegd dat we onze gang mochten gaan.
En dat allemaal terwijl ik al helemaal voor me zag dat jij, achtervolgd door boze geesten, door een raam dook. Ik was erg opgelucht toen we arriveerden zonder dat die verwijfde scooter van je ergens stond of je ongeduldige lichaam te pletter was gevallen op de weg.”
“Ik zou de fontein wel hebben gehaald. Maar vertel eens, hoe zijn jullie op de zesde verdieping gekomen zonder door de voordeur te gaan?”
“Inthanet zegde een magische mantra en heeft ons er door tijd en ruimte heen gevoerd. Ik voelde hoe mijn lichaam oploste als suiker in water, en toen stegen alle delen op in de lucht. Het was een wonderlijk gevoel. Het ene ogenblik waren we nog bij de fontein, het volgende stonden we naast de kist.”
De andere twee staarden hem met open mond aan.
“Dat meen je niet.”
“Nee. Grapje. We hebben de zijdeur geforceerd.” Civilai gaf hem weer een mep met zijn waaier. “En van de vierde naar de zesde hebben we het tweede trappenhuis gebruikt.”
“Welk tweede trappenhuis?”
“Gek dat jij als rechercheur een compleet tweede trappenhuis over het hoofd ziet.”
“Er is geen…”
“Nou en of dat er is. Toen we bij de afgesloten deur kwamen, dacht ik dat we die zouden moeten forceren. Maar Inthanet voelde dat er een andere ingang was. Die was aan de andere kant van het gebouw. Geen deur, alleen maar een plaat hardboard die op het kozijn was gelijmd en er heel makkelijk afging. De trap was half opgegeten door witte mieren, maar als je aan de zijkant liep, ging het wel. Bovenaan was nog een plaat board.”
“Ik schaam me rot.”
“Nergens voor nodig. Ik weet zeker dat de mensen die er werkten het ook niet doorhadden. Waarschijnlijk zijn die deuren al een tijd geleden dichtgemaakt, toen de trap te gevaarlijk werd. Mag ik even? Ik krijg honger.”
Hij glimlachte en nam een grote hap van zijn broodje.
“Ik mag dus van geluk spreken,” zei Phosy. “Dank je. Maar je had echt moeten vertellen wat jullie van plan waren.”
“Je hebt helemaal gelijk,” zei Siri met zijn mond vol. “Sorry. Maar ik had het even te druk met mijn arrestatie en het proces.”
“Je mag van geluk spreken dat je niet bent veroordeeld,” kaatste Civilai terug.
“Je gelooft toch niet nog steeds dat ik schuldig ben?”
“Jonger broertje, ik zou niet graag naast die man willen wonen nadat je hem al die ellende hebt bezorgd.”
“Maak je geen zorgen, broertje. Ik ken het slag mensen waartoe hij behoort. Ze hebben wel veel praatjes, maar diep in hun hart zijn het lafaards. Naast juffrouw Vong wonen vind ik een stuk enger. Had ik trouwens al gezegd dat ik drieëndertig tanden heb?”
♦
Het was te warm om de lunch te rekken, en dus reed Siri even later zijn motor de parkeerplaats van het ziekenhuis op. Het liep al tegen tweeën en hij voelde zich net een schooljongen die een halve dag had gespijbeld. Hij had Geung al meer dan een week niet gezien en hoopte dat de arme man niet was bedolven onder de lijken.
Terwijl hij het lage betonnen gebouw in liep, riep hij met zijn vriendelijkste stem: “Leeft er nog iemand in dit mortuarium?” Hij hoorde niets. “Hallo!”
Geung kwam half in paniek, half opgelucht dat hij Siri zag het kantoor uit rennen. Hij was te zeer uit zijn doen om wat te zeggen en schokte zo heen en weer dat Siri bang was dat hij zou vallen.
“Kalm nou maar, Geung. Kalm maar.”
Siri duwde hem terug, het kantoor in, zette hem op een stoel en wreef over zijn schouders tot zijn ademhaling weer normaal was.
“Zeg het maar. Langzaam, hè?”
“Het is D-Dtui.”
“Ja?”
“Ze is v-verd-verdwenen.”
♦
Saloep de mensenredder had een gezond maaltje op van rijst en kliekjes bij zijn verloofde, die in de ijsfabriek woonde. De eigenaars mochten hem graag en vonden het prima als hij daar rondhing. Hij was niet zoals de andere honden, die maar aan één ding dachten.
Maar vandaag was het te warm voor verliefd gedoe en ze had geen zin in romantiek, en dus slenterde hij op zijn gemak terug naar huis. Hij was dol op het gezelschap van de man uit het noorden en vond dat er meer moesten zijn zoals hij om op te passen. Mensen waren hopeloos als ze in hun eentje waren.
Af en toe snuffelde hij even aan een paal om zich ervan te vergewissen dat er geen indringers waren in zijn territorium. Maar met een volle maag aan oude urine ruiken, en dat in die hitte, maakte hem een beetje misselijk. Waarschijnlijk was dat de reden dat zijn zintuigen niet zo scherp werkten als anders en dat hem de beweging in de tuin ontging voordat hij de geur rook. Maar die geur was onmiskenbaar.
Hij had niet vaak de gelegenheid gekregen om chocolade te proeven. Het was een zo zeldzaam luxeartikel dat ze het zelfs in het Lan Xang-hotel niet hadden. Maar toen hij nog een puppy was, had een rijke buitenlandse vrouw hem een keer een stuk gegeven, net genoeg om hem verslaafd te laten raken. Hij was haar straten ver ach-ternagelopen, tot ze hem wegstuurde, maar de smaak was hem zijn hele leven bijgebleven.
Zijn tweede shot kreeg hij pas vijftien jaar later, toen hij en Siri naar deze buitenwijk waren verhuisd. De buren – met de kinderen die beter te eten kregen dan de president – hadden een keer chocolade. De geur dreef met de lucht mee en maakte zijn neus wakker uit een diepe slaap. Hij liep naar hun erf en zag dat ze hele repen van het spul weg zaten te kauwen. Ze pestten hem door net te doen of ze hem wat gaven en het dan op het laatste moment weg te trekken.
Daar kon hij echt niet tegen. Hij deed alsof hij geen belangstelling meer had, spande alle spieren in zijn nek aan en liet net toen de jongen de reep weg wilde trekken zijn kop naar voren schieten. Het kind wist zijn vingers maar net op tijd buiten bereik van zijn tanden te krijgen en liet de reep vallen. Een zegevierende Saloep liep ermee weg. De kinderen holden naar binnen om hun moeder te vertellen over de valse hond die hen had aangevallen en er met hun chocola vandoor was gegaan.
Dat was twee weken geleden gebeurd, en sindsdien loerde hij op een kans om een volgende shot van zijn favoriete drug te bemachtigen. En die kans deed zich uitgerekend vandaag voor. Het hek stond open en een van de kinderen had een halve reep chocolade buiten laten liggen, midden op het pad, waar hij nu in de zon lag te smelten. Dat was te makkelijk. Waarschijnlijk werd hij er zo ziek van als een-Nou ja, iedereen met een verslaving weet dat die sterker is dan jij.
Langzaam liep hij over het verharde pad en luisterde of hij in het huis iets hoorde. Maar op zo’n hete dag waagden maar weinig mensen zich buiten. En plotseling lag de chocolade voor hem. Hij snoof de heerlijke melkig zoete geur op en slobberde de half vloeibare chocolade naar binnen.
Een beter leven kon een hond niet hebben. Een huis in een buitenwijk, een zorgzaam baasje, de liefde van een goede teef, en chocolade. Even dacht hij dat hij nog nooit zo gelukkig was geweest.