23
Op zoek naar Dtui
“Die dikke?”
“Ja, je zou haar stevig kunnen noemen.”
“Die is hier geweest, ja. Weet u waar ze werkt?”
“Waarom wilt u dat weten?”
“Voor de RR29.”
“RR29?”
“Het klachtenformulier dat hoort bij officiële telefoontjes naar afdelingen van justitie.”
“Wat heeft ze dan misdaan?”
“Onwettige toegang tot overheidsdocumenten. Ze zeiden dat ik eerst moest uitzoeken waar ze werkte. Pas daarna kunnen ze iets doen. Ze heeft namelijk niks gestolen. Dus weet u dat?”
De man zat achter een klein bureau in een kamer die zo volgestouwd was met stapels paperassen en dozen vol documenten dat met één lucifer het hele gebouw in de as kon worden gelegd.
Dus dit was het eindresultaat, dacht Siri, terwijl hij naar de vaag Chinese trekken keek van een gezicht dat langzaam steeds meer op een vel papier ging lijken. Dit was het eindresultaat van al die formulieren in drie- en viervoud. Honderden gewichtige kaderleden die eindeloos met de hand formulieren zaten in te boeken en dan doorschoven naar andere papiergezichten in andere kantoren die ze in net zo’n kamer als deze in een dossier inboekten. Wat een systeem.
Dit was het archief van het Gevangeniswezen. De enige afspraak voor vandaag die Dtui in haar agenda had staan was ‘08.30: Gevangeniswezen’.
“Nou?”
“Wat?”
“Weet u waar ze werkt?”
“Nee. Geen idee.”
“Hoe weet u dan dat ze hier is geweest?”
“Dat hebt u net zelf gezegd.”
“Maar wat had ze bij het Gevangeniswezen te zoeken?”
“Dat zijn we nu net aan het uitzoeken. Ze heeft dit soort dingen al eerder uitgehaald.”
“Wie zijn ‘we’?”
Siri haalde zijn beduimelde brief van justitie tevoorschijn. Hij had gemerkt dat het om ergens binnen te komen in de meeste gevallen voldoende was om het document te laten zien. Er waren maar weinig mensen die de moeite namen de lange, saaie tekst te lezen. Het briefhoofd was doorgaans afdoende. De ambtenaar voelde dat hij al partij was in een intrigerende zaak.
“Wat heeft ze dan gedaan?”
“Ze doet net of ze verpleegster is. En dan loopt ze een kantoor binnen en beweert van alles.”
“Verdomme, ik wist dat er iets verdachts aan haar was. Ze zag er ook helemaal niet als een verpleegster uit.”
“Als u eens vertelde wat er gebeurd is.”
De ambtenaar was zichtbaar opgewonden. Zijn saaie leven kon een dag als deze kennelijk heel goed gebruiken.
“Ze kwam hier binnenmarcheren alsof ze hier de baas was en zei dat dokter Vansana haar had gevraagd even iets op te zoeken in een dossier. Dokter Vansana is de arts die voor ons de gevangeniseilanden doet. Ha! Alsof iedereen zomaar kan beweren dat hij deze of gene is en dan een dossier mag inzien. Ze had niet eens een P124.”
“Het is niet waar!”
“Zonder gekheid, kameraad. Dokter Vansana was naar het stuwmeer, dus ik kon niet nagaan of ze de waarheid sprak. Maar ik heb haar heel duidelijk gemaakt dat ik mijn dossiers niet door haar liet bepotelen.”
“Kan ik inkomen.”
“Precies. En toen ze moeilijk ging doen, zei ik dat ik haar niet eens te woord hoefde te staan als ze niet met een Int5Q op de proppen kwam en dat ze dus eerst dat maar eens moest regelen. Ik zei: ‘Waar zouden we in dit land zijn als iedereen maar wat deed, zonder de juiste formulieren?’”
“Gelijk hebt u.”
“Ik zal maar voor me houden wat ze daarop zei. Maar ik ging verder met mijn werk, zij stormde naar buiten en uiteindelijk werd ik weer wat kalmer en vergat ik de hele zaak, omdat ik me vastbeet in een IB waaraan een paar R11’s ontbraken. Ik heb op het moment te weinig mensen. Anders heb ik een meisje dat met dossiers op en neer loopt naar het archief, maar nu moet ik alles zelf doen. Dus ik loop daarheen. En de deur is op slot. Ik kloppen en nog een keer kloppen, en weet u wie opendeed?”
“Ik heb er al een vermoeden van.”
“Zij. Ze doet open, zo brutaal als wat en hangt een verhaal op dat ze een verkeerde deur door is gelopen en toen door iemand is ingesloten. Bij de dossiers! Wat een onwaarschijnlijk verhaal. Het slot zit nota bene aan de binnenkant, en ze doet de deur zelf nog open ook. Ik stond paf. Wat een flagrante overtreding van de voorschriften.
Natuurlijk had ik haar toen vast moeten houden en de beveiliging moeten bellen. Of de politie. Maar ja, het was een stevige dame en ik ben fysiek niet erg sterk. En dus heb ik maar gezegd dat ze meteen moest vertrekken. Ze vertrok geen spier en liep lachend langs me heen. Geloof het of niet.”
“O, ik geloof u meteen.” Siri beet op zijn lip om niet te hoeven lachen.
“Wat?”
“Het is een keiharde crimineel, bedoel ik. Die mensen kennen geen schaamte. Jammer dat u niet weet welk dossier ze wilde inzien.”
“Ha! Dacht u dat? Ik heb meer dan een jaar besteed aan het opzetten van dit systeem. En dan zou ik dat niet weten? Ze had niet eens de moeite genomen om het in de lade terug te hangen. DC19368.3. Dat is een crimineel dossier, kameraad.”
“Waren alle getuigen maar zo nauwgezet als u, kameraad. Ik wil dat dossier graag even inzien. Het is het enige bewijs dat we tegen haar hebben.”
“Hoe heet ze?”
“Hoe ze heet? Bij ons staat ze te boek als…HJJ838.”
De man schreef het op.
Toen Siri twintig minuten later het kantoor van het Gevangeniswezen verliet, liep hij tegen een muur van hitte op. Het moest het heetste jaar zijn dat hij ooit had meegemaakt. Sinds december was er geen druppel regen meer gevallen. Niets was nog echt groen.
Een uitgedunde groep fietstaxirijders hing slap over hun zadels onder de grijze bladeren van een pauwenstaartboom.
“Een goede gezondheid,” zei Siri hoopvol.
“Een goede gezondheid, oompje,” antwoordden een paar. Ze hadden hem op zijn motor zien arriveren, dus ze wisten dat er geen vrachtje in zat.
“Heeft een van jullie misschien een verpleegster ergens heen gebracht? Vanmorgen om een uur of negen?”
“Ja, ik,” zei een jongeman met een blote borst, waar een rijtje klerenhangers uitstak. “Die zware.”
“Weet je nog waarheen?”
“Naar de Zilveren Stad, oompje. Ik ben er bijna kapot aan gegaan, op een dag als deze.”
“Bedankt.”
Siri was op weg naar zijn motor toen hij naar de overkant van de straat keek. In de trillende hitte boven het plaveisel zag hij Saloep zitten, met zijn lange tong uit zijn bek.
“Saloep? Wat doe jij hier in vredesnaam?”
Hij herinnerde zich de oude zwart-witte Lassiefilms die hij in Le Ciné in Parijs had gezien. Misschien kwam zijn hond hem vertellen dat er thuis gevaar dreigde. Hij had geen idee hoe het beest hem hier had gevonden. Hij wachtte tot er een oude Vietnamese vrachtwagen voorbij was voor hij de weg overstak. Maar toen het voertuig en zijn zwarte rookpluim voorbij waren, was Saloep verdwenen.
“Ik zal die hond nooit snappen,” zei Siri tegen zichzelf.
♦
Voor hij doorreed naar de Zilveren Stad ging hij even bij het mortuarium langs om te zien of Dtui daar opgedoken was. De enige die hij aantrof was Geung, die fanatiek de betonnen vloer aan het vegen was. In het kantoor van de ziekenhuisadministratie belde hij Phosy op. Die zat wonder boven wonder achter zijn bureau. Hij vertelde Siri over de afspraak met Vansana voor de avond daarvoor, die hij helemaal was vergeten. En hij zei dat Siri moest bellen als Dtui om vijf uur nog niet boven water was. Het was inmiddels al bijna vier uur.
Hij moest nog bij één adres langs voor hij naar de Zilveren Stad kon. Bij het lelijke hok achter de hoge muur van het nationale stadion liep hij over het smalle onverharde pad. Kippenkuikens stoven voor hem uiteen. Bij Dtui’s bananenbladdeur riep hij eerst Mano-luks naam voor hij naar binnen liep.
“O, dokter, kom erin. Dat is een tijd geleden.”
Zoals altijd lag Dtui’s moeder op de dunne matras in het midden van de kamer. De staande ventilator draaide kreunend en ratelend heen en weer, maar wist de temperatuur in het benauwde krot niet echt omlaag te brengen. Ze had er in de tijd dat Siri haar kende nog nooit echt gezond uitgezien, maar ze had er een stuk beroerder uitgezien dan vandaag. Hij wilde haar niet van streek maken door te beginnen over Dtui’s verdwijning.
“Een goede gezondheid, mevrouw Manoluk. Hoe staat het ermee?”
“Prima,” loog ze. “Wat brengt u hierheen?”
“Ik ging even langs bij de familie van een dode uit het mortuarium,” loog hij terug. “Ik was in de buurt, vandaar dat ik even langskom.” Hij haalde zijn doktersinstrumenten uit zijn schoudertas. “Ik ben de hele dag nog niet in het mortuarium geweest. Ik hoop maar dat Dtui het in haar eentje redt.”
“Vast wel, dokter. Ze is hier in alle vroegte weggegaan. Ik heb geen idee waar ze anders zou kunnen zijn. Of ze moet zijn gaan zwemmen.”
Dat was een klassieke grap in Vientiane. Als iemand te laat was of zijn broer een dag niet op zijn werk verscheen, werd er meteen gevraagd of hij naar Thailand was gezwommen. Het was maar half een grap, want onder de 150.000 inwoners van de stad waren er maar weinig die het niet hadden overwogen.
“Had ze geen plannen om naar de kapper te gaan, of haar nagels te laten doen?”
“Het idee. Kunt u zich Dtui voorstellen met een permanentje?” Verdorie. Dus wat er ook gebeurd was, het was opeens gebeurd, en onverwacht. Zoals gewoonlijk keek hij de oude vrouw voor hij vertrok even na. Ze babbelden wat en hij liet een zakje kruidenthee achter om haar te helpen met inslapen. Overal om hem heen huilden baby’s, schreeuwden buren en blaften honden. Het was maar de vraag of thee afdoende was om daardoorheen te slapen. Hij moest haar echt een beter onderkomen zien te bezorgen.
♦
Uiteindelijk was hij dan met de motor op weg naar de Zilveren Stad. Het leek nog het meest op tegen een in de hoogste stand gezette haardroger in rijden. Het zweet dat hem bij Manoluk was uitgebroken droogde op zodra hij in het zonlicht stapte. Nu brandde zijn hemd op zijn huid. De hitte kwam buitengewoon ongelegen, want hij had problemen genoeg. Eén ding kon hij maar steeds niet uit zijn hoofd zetten. Dtui was buitengewoon zorgzaam. Ze wist hoe Geung was, en dat hij gek zou zijn van bezorgdheid om haar. Ze was er de vrouw niet naar om een hele dag weg te blijven zonder iets van zich te laten horen. Siri wist zeker dat haar iets overkomen was.
Helaas waren de bewakers bij de poort van het hoofdkwartier van de geheime politie absoluut niet onder de indruk van zijn verfomfaaide brief. De man op het trapje bekeek hem door het luikje.
“Nee. Daar staan wij helemaal buiten. Sorry, kameraad, ik kan u niet binnenlaten.”
Nadat de dokter een hele tijd had staan mopperen, op de deur bonken en dreigen haalde de bewaker er een officier bij. Die op zijn beurt haalde Phot, de tolk. Ze lieten Siri er nog steeds niet in, maar Phot mocht wel naar buiten om met hem te praten. Hij had een grote witte parasol bij zich, die hij boven hun hoofden openklapte.
“Wat hebben jullie daarbinnen toch aan geheimen?” vroeg Siri.
“Raadsels,” was het antwoord. “De mensen moeten gewoon denken dat er altijd iets gaande is. Dan blijven ze waakzaam. Als het proletariaat wist dat we eigenlijk geen geheimen hebben zouden ze lang niet zoveel respect voor ons hebben.” Siri glimlachte. “Dus u bent de baas van Dtui. Ze heeft me over u verteld.”
“Is ze vandaag hier geweest?”
“Heel even.”
“Kunt u zeggen wat ze wilde?”
“Zeker. Het ging om iets wat de Rus had gezegd toen ze hier voor het eerst was. Toen had ze er geen acht op geslagen, of misschien had ik het niet zo goed vertaald. Hij had iets gezegd over de beten.”
“Van die tijger?”
“Hij wist zeker dat het om een katachtige ging. Een tijger was de waarschijnlijkste kandidaat. Maar er was iets merkwaardigs aan de beten.”
“Hoezo?”
“Hij zei dat hij nog nooit zulke scherpe tanden had gezien. De afdrukken liepen bijna in een punt uit. Het leek wel of de tanden opzettelijk waren geslepen.”
“Geslepen? Waarom zou iemand dat doen? En hoe?”
“Goede vragen, dokter. Maar dat maakt het wezen dat u zoekt er des te enger op, vindt u ook niet?”
Daar dachten ze allebei even over na.
“Heet, hè?”
“Verrekte heet.”
♦
Dokter Vansana was inderdaad naar het stuwmeer. Siri zat in de tuin achter het huis in de luchtstroom van een enorme ventilator die Sam uit het huis had gezeuld. Het ding had een diameter van een meter. Het was alsof hij achter een Antonov 12 vloog. Hij moest zijn kopje thee met beide handen vasthouden.
“Ik heb me de hele dag nog niet zo fris gevoeld,” schreeuwde hij boven het grommen van de motor uit.
“Ik ben blij dat je niet zo’n ijdeltuit bent die een haarstukje draagt,” zei zijn gastvrouw. “Dat zou dan nu wel in Nong Kai liggen.”
Hij lachte, maar ze zag dat hij zich zorgen maakte over Dtui.
“Kon ik je maar ergens mee helpen. Volgens mij heb ik je alles verteld waar we het gisteravond over hebben gehad.”
“Maar je man was er zeker van dat die Seua geen seriemoordenaar was?”
“Absoluut zeker, ja. Hij zat er echt mee toen Dtui weer weg was. Hij wist zeker dat ze op het verkeerde spoor zat. Maar zij was er heilig van overtuigd dat er een verband was. Erger nog, ze vermoedde dat dat verband wel eens bovennatuurlijk kon zijn. Ik ben bang dat mijn man niets moet hebben van dat soort zaken. Hij is wetenschapper.”
“Ja, ik vroeger ook. Ik snap helemaal hoe hij erover denkt. Heeft ze nog laten doorschemeren waar ze vandaag heen wilde, behalve naar het Gevangeniswezen?”
“Nee, dat was alles. Ze zei nog wel dat ze graag iets meer had willen weten over geesten en weerwolven. Verder niet.”
“Hebt u telefoon?”
“Ja, dokter. Het regime was zo vriendelijk om ons die te laten houden. De buren hebben minder geluk gehad. Het is maar goed dat mijn man medicus is.”
Siri probeerde Civilai en Phosy te bereiken. Die waren beiden niet op hun plek en hadden ook geen bericht achtergelaten of ze nog terug zouden komen en zo ja, hoe laat. Het was nu al vijf uur, en Dtui was om ongeveer tien uur die ochtend voor het laatst gezien. Hij reed naar het politiebureau om haar daar als vermist op te geven, ook al had hij zonder de persoonlijke aandacht van Phosy weinig vertrouwen in het vermogen van de politie om haar te vinden.
Waar was ze na haar bezoek aan de Zilveren Stad heen gegaan? Waardoor kon ze niet opbellen of terugkomen? Misschien had ze wel een ongeluk gehad. Voorlopig liep het spoor dood.
♦
Ze kon niet geloven hoe koud het was terwijl het buiten juist zinderend heet was. Maar misschien was het wel een zintuiglijke reactie op angst. Ze betastte de voorkant van haar uniform. Daar zat een dikke koek aan van een soort modder. Een paar stukken waren hard geworden. Even kwam de gedachte in haar op dat het haar eigen bloed zou kunnen zijn. Ze kon het onmogelijk zeggen. Maar gewond was ze zeer zeker.
Ze was op de grond gesmeten, als een zak zwarte bonen een eind versleept en neergegooid op de plek waar ze nu zat. Haar borst, gezicht en dijen waren bont en blauw, en bloedden misschien wel. Er was geen licht. Geen spoortje. De stroperige duisternis, de ijle, smerig smakende lucht en de geluiden – dat waren de duivels waarnaast haar fysieke welzijn onbelangrijk leek. Die voegden de ene laag na de andere toe aan de gruwelijkheid van wat ze had gevonden.
Maar het enige wat ze kon doen was met haar rug tegen de muur zitten en luisteren. Heen en weer beende het, hijgend en schuifelend en gorgelend. En dan nog de stank. Ze werkte lang genoeg in het mortuarium om de lucht van de dood te herkennen, maar dit was meer. De stank van bloed en dood had zich vermengd met de stank van het wezen zelf, alsof ze er deel van uitmaakten.
Ze had nog nooit zoveel angst gekoesterd dat dit op haar dood uit zou lopen. Ze was er nog nooit zo zeker van geweest dat dit haar laatste dag was, en dat het nog haar eigen stomme schuld was ook. Waarom, had ze eerst gedacht, leefde zij nog terwijl de anderen onmiddellijk waren vermoord? Maar toen ze weer wat helderder kon denken, werd de reden daarvoor duidelijk. Dit was de laatste dag van de equinox. De maan was nu op zijn volst. De anderen waren vermoord in de vijf dagen die aan deze dag voorafgingen. Het beest wachtte tot de maan opkwam. Dan zou het laatste offer worden gebracht. Over een paar uur zou ze net zo zijn als de andere vrouwen. Alleen zou niemand ooit haar lichaam vinden, hier in dit koude, zwarte oord.