27

Nieuwjaar

Vientiane bereidde zich met de gebruikelijke ijver voor op het Lao-Nieuwjaar. Huizen moesten worden schoongemaakt, reparaties uitgevoerd, oude rancunes vergeven. Het was gebruikelijk om het nieuwe jaar te beginnen in een toestand van fysieke en morele reinheid.

Maart en het begin van april waren de heetste maanden uit de geschiedenis geweest, en veel mensen waren vergeten wat regen was. Op de overheid na zag iedereen uit naar een paar dagen schrobben, spoelen, en in een korte broek en op sandalen lopen. Songkran was de vrolijkste en meest uitgelaten tijd van het jaar.

Door al dat gedoe met water raakte Moeder Natuur meestal ook in een goede stemming. Ze gooide er een paar uitgebreide regenbuien tegenaan als opmaat voor de regentijd, waarin de dorst van het land zou worden gelest. Maar als Moeder Natuur op 11 april aanwezig was geweest bij de vergadering op het ministerie van Binnenlandse Zaken, was ze waarschijnlijk even driftig geworden als Civi-lai.

Na de laatste stemming stormde hij met een beslagen bril naar buiten. Twee assistenten draafden achter hem aan. “Idioten” was het enige wat hij te zeggen had.

Het was zondag. Met enorm veel hulp van zijn fraaie assistente juffrouw Vong was Inthanet bezig aan de laatste voorbereidingen voor zijn grote optreden. Vanuit zijn hangmat in de tuin kon Siri de rode blosjes op hun wangen zien. Een zoom in koninklijke mantels naaien was werk waar je het warm van kreeg, of anders hadden ze wat anders in hun schild gevoerd. Siri zette de beelden van wat dat dan wel geweest zou kunnen zijn resoluut uit zijn hoofd, maar hij was blij voor juffrouw Vong dat er eindelijk wat romantiek in haar leven was gekomen.

Manoluk lag te slapen op de brits op de veranda. Een overwerkte ventilator draaide aan haar voeten, gevoed door een hele rits verlengsnoeren. Een tweede rits snoeren liep naar de woonkamer, waar een tweede ventilator heen en weer draaide om de pas geschilderde gezichten te drogen van verrukte marionetten. Een derde ventilator koelde de verhitte gezichten van het verliefde stel in de achterkamer. De radio stond aan – noordelijke fluitmuziek, live uit de studio van het leger. De koelkast maakte ijs voor citroenthee. De rijstkoker was bezig met de lunch.

Siri’s huis alleen al deed een enorme aanslag op de collectieve energievoorziening. Hij verwachtte elk ogenblik dat de politie langs zou komen. Dus toen de bel bij het hekje werd geluid – een bel die alleen vreemden gebruikten – wist hij dat het spel uit was.

“Bezoek,” riep juffrouw Vong.

“Dat heb ik ook door. U wilt zeker niet gaan kijken wie het is, hè?”

“Ik zit te rijgen.”

“Ja, dat zal best.”

De oude juffrouw Vong zou bij de eerste voetstap op het pad met verrekijker en notitieblok in de aanslag hebben gestaan. Maar nu kon het haar niets meer schelen. Zuchtend liet Siri zich uit de hangmat glijden en schuifelde stijfjes door het huis. Voor hij bij de voorkant was, was nog twee keer luid en indringend gebeld.

“Geduld, geduld,” zei hij, en hij deed de poort open die niet op slot of op de knip zat.

Tot zijn verbazing zag hij mevrouw Fah staan, de vrouw van zijn oude buurman Soth. Ze had gehuild en trilde hevig.

“Mevrouw Fah. Wat is er aan de hand?”

“Dokter Siri, wilt u alstublieft met me meekomen?”

Het waren meer woorden dan ze in de tijd dat ze buren waren met elkaar hadden gewisseld.

“Wat is er?”

“Mijn man is stervende, en hij zegt dat het uw schuld is.”

Siri reed er op zijn motorfiets heen. Mevrouw Fah zat achterop en hield zijn tas vast. Ze vertelde hoe hij moest rijden. Het interessantste vond hij nog wel dat zijn buren waren verhuisd naar een soortgelijke buitenwijk, die nog geen twee kilometer van de zijne lag. De vrouw wilde per se een eind voor haar huis afstappen en voorop lopen voor het geval haar man haar zag. Zelfs het nieuwe huis was bijna identiek aan het huis waaruit ze zo haastig waren vertrokken. Heel eigenaardig allemaal.

Mevrouw Fah had Siri niets verteld over de kwaal waaraan haar man leed, dus hij had geen idee van wat hij kon verwachten. Hij zette zijn motor op de standaard en liep achter haar aan, het luxueus ingerichte huis door, naar de slaapkamer. Midden in het enorme bed lag een sterk gekrompen meneer Soth. Zijn huid was grijs en zijn jukbeenderen staken uit zijn gezicht.

“Meneer Soth, wat is er met u gebeurd?”

De man deed langzaam zijn ogen open en keek Siri woedend aan.

“Zoals u ziet, dokter, ben ik geveld.”

“Waardoor?”

Hij wilde Soths pols pakken, maar de man trok zijn arm weg.

“Ik hoef uw medicijnen niet. Ik kan wel tien echte artsen betalen. Maar die kunnen me geen van allen helpen.”

“Ik snap er niets van. Waar komt dit door?”

Soth keek langs Siri heen.

“Daardoor.”

Siri draaide zijn hoofd om. Tot zijn verbijstering lag een slanke versie van Saloep in de hoek van de kamer, met zijn kop op een poot.

“Saloep? Sakkerloot. Dus hier zit je. Hoe gaat het met je, jochie?”

Soth sperde zijn ogen wijd open.

“Dus u kunt hem zien.”

“Ja, natuurlijk.”

“Natuurlijk? Mijn vrouw anders niet. De kinderen ook niet. Niemand kan verder het mormel zien. Alleen ik. Ik heb drie waarzeggers laten komen, en die zeggen stuk voor stuk dat het beest niet bestaat.”

Siri staarde naar Saloep. Uit niets bleek dat die zijn oude baasje herkende. Zijn ogen waren glazig en zo rood als cocktailkersen. Zijn vacht was dof. Zijn linkeroor hing lager dan het rechter. Hij bewoog zich niet, afgezien van zijn borst, die op en neer ging met zijn ademhaling. Opeens voelde Siri een steek van verdriet door zich heen gaan.

Wat hij zag, was niet zijn hond. Het was de boosaardige geest van een dier dat een onnatuurlijke dood was gestorven.

“Hij is dood,” zei Soth, en in zijn ooghoek verscheen een traan. “Waarom is hij hier?”

“Omdat hij in mijn huis rondspookt. Hij kent geen rust tot ik op mijn brandstapel lig. Hij laat me niet eten of slapen. Hij is van plan hier te blijven tot ik ben gecrepeerd.”

“Maar waarom?”

“Waarom? Waarom? Omdat ik hem heb vermoord. Daarom.”

“Hebt u mijn hond vermoord?”

“Ja, maar dat kwam door u. Omdat u me in mijn hemd had gezet. Toen had ik geen keus meer. Ik heb hem de tuin in gelokt en met een schop zijn hersens ingeslagen. Om u terug te pakken. Het is allemaal uw schuld.”

“De hond had niets met u of met mij te maken.”

“Het was uw hond. Ik wist dat u hem graag mocht. Het was gewoon wraak.”

“Maar hij ziet dat verband natuurlijk niet. Alleen een mens neemt een derde partij te grazen als iemand anders hem onrecht heeft aangedaan. Dat is tegennatuurlijk. Als u zich door mij onrechtmatig bejegend voelde, had u dat met mij moeten opnemen. De geest van de hond heeft er geen idee van waarom u hem haat.”

“Ik haat ú. Het is allemaal uw schuld. Die rothond heeft me eerst mijn huis uit gejaagd en is me toen hierheen gevolgd. Ik kom niet meer van hem af. Zorg dat hij verdwijnt.”

“Dat kan ik niet.”

“Dat kun je niet? Kijk nou eens naar me, Siri. Zie je hoe ik eraan toe ben? Wil je mijn dood op je geweten hebben? Stuur die hond van je weg.”

“Nee. Ik bedoel: dit is niet aan mij. U moet vergiffenis vragen aan de geest van de hond voor wat u hebt gedaan.”

“Ha! Ik ga zo’n kreng heus niet om vergiffenis vragen. Wat denk je wel.”

Siri keek naar de man, op de drempel van de dood, maar nog steeds arrogant. Uit niets bleek dat hij wroeging had. De enige die de vloek kon opheffen, was Soth zelf, maar dan moest hij eerst de verantwoordelijkheid op zich nemen voor wat hij gedaan had.

“Meneer Soth, ik zal volstrekt eerlijk tegen u zijn. Er is maar één manier om uzelf te redden, maar het is mogelijk. U moet ophouden mij van dit alles de schuld te geven. U moet een baseeceremonie uitvoeren en oprecht geloven dat de schuld van dit alles bij u en u alleen ligt. U moet de geest van de hond vragen u te vergeven. Alleen die kan deze last wegnemen.”

“Dus u weigert?”

“Nee. Ik zeg u wat u moet doen. Ik bied u een uitweg.”

“Ik vervloek je hierom, Siri. Ik vervloek je honderd keer.”

Siri deed zijn tas dicht en liep naar de deur. Vandaar keek hij op Soth neer.

“Wat dat betreft bent u in goed gezelschap, meneer Soth. Vergeet niet wat ik heb gezegd. De beslissing is aan u.”

Soth spuwde naar hem.

In de woonkamer bracht hij verslag uit aan mevrouw Fah, en herhaalde zijn instructies.

“Dat doet hij nooit,” zei ze.

“Dan brengt hij het er niet levend af.”

“Nee? Opgeruimd staat netjes.”

Haar eerlijkheid schokte hem, maar verbaasd was hij niet. Hij had gehoord hoe hij tegen zijn vrouw praatte. Hij had gezien dat ze een slavin in haar eigen huis was. Ze was blij dat dit gebeurde en zodra Siri bevestigde dat haar man dit niet zou overleven had ze de moed gehad om te zeggen wat ze dacht.

“Als u hulp nodig hebt,” zei Siri, “dan weet u waar ik woon. Ik meen het.”

Tijdens de korte rit naar huis probeerde Siri orde te scheppen in zijn emoties. Hij voelde zich niet schuldig dat Saloep in het huis van Soth spookte. Hij was bedroefd dat zijn hond dood was, maar trots dat het dier achter de ploert aan was gegaan. Wat Soth betreft, dat was de reactie van yin, die hem strafte voor zijn yang-jaren. Daar kon hij niets tegen doen. Het overkwam iedereen, in dit leven of het volgende. Het deed hem deugd dat zelfs in tijden van verwarring, zoals nu, de wetten van de I Tjing nog steeds golden.