29
Een dubbele epiloog
Vlak nadat Siri de Hay Sok-tempel had verlaten, zag hij zijn naamloze monnik naast de ingang zitten. Hij had onbeschaamd op de rug van een betonnen leeuw plaatsgenomen, naast het pad, een plek waar alle echte monniken hem konden zien.
“Ik had u hier niet verwacht,” zei Siri.
“En waarom niet, Yeh Ming?”
“Volgens de abt bestaat u niet.”
“Ziet u me niet, Yeh Ming? Hoort u mijn stem niet?”
“Ik weet zeker dat u als persoon bestaat, of bestond, maar niet als een monnik in deze tempel en in het hier en nu. Ik heb uw tatoeages beschreven tegenover de abt, en hij zweert dat niet een van zijn monniken die heeft.”
“Misschien zijn ze anderen niet opgevallen.”
“Misschien bent ú anderen niet opgevallen.”
“Dat zou kunnen. Ik merk dat steeds meer mensen dingen niet zien terwijl die zich toch onder hun neus afspelen. Zeg eens, hebt u uw weertijgermysterie weten op te lossen?”
“Voor een deel. Ik ben er nog niet tevreden over. Maar in elk geval is hij dood.”
“Dan zie ik niet waarom u zich nog zorgen zou maken.”
“Ik weet niet waarom hij stierf.”
“Zo te horen was zijn tijd gekomen.”
“Ja. Daar bestaat geen twijfel over. Maar als hij zichzelf van het leven beroofd heeft, heeft hij dat op een afschuwelijke, bizarre manier gedaan.”
“Beschrijf eens wat er gebeurd is.”
“Hij trok zijn eigen hoofd half van zijn lichaam. Ik heb geen idee wat hem daartoe kan hebben aangezet.”
“Ik kan allerlei dingen bedenken die in hem kunnen zijn gevaren.”
“Geef eens een voorbeeld.”
“Ik heb dit soort bizarre dingen eerder gezien. En ze waren nog gruwelijker.”
“O ja? Ik kan me niets ergers voorstellen dan je eigen hoofd van je lijf trekken.”
“Ik wel. Stel dat je naar je been kijkt en ziet dat een rat je voet heeft opgegeten en op weg is naar je scheenbeen. Zou je niet alles doen om van die rat af te komen?”
“Ja.”
“Zou je die geen klap geven met een hamer als je die had of erop los hakken met een zwaard?”
“Ja.”
“Je hoeft iemand er dus alleen maar van te overtuigen dat er een rat op zijn been zit. Het lijkt me niet zo moeilijk om een man die al de illusie heeft dat hij een weertijger is, wijs te maken dat zijn hoofd niet zijn eigen hoofd is, maar een giftige zwam of een kogelvis.”
“Of een kip?”
“Goed mogelijk. Hij probeerde niet zijn eigen hoofd eraf te trekken. Hij vocht tegen de illusie die daar geplant was.”
“Door wie?”
“Door een geest. Er zijn vele geesten die over u waken. Ze zijn altijd bij u.”
“Bent u een van hen?”
De monnik stond op en glimlachte.
“Nee. Ik ben maar een oude monnik.”
“Dan hebt u er vast geen bezwaar tegen als ik u de hand druk, oude monnik.”
“Dat is niet gepast.”
Hij draaide zich om en liep weg, de donkere schaduwen van de maanbomen rond de tempel in. Siri riep hem na.
“Er is een oude vrouw. Ze is dol op betelnoten. Ze was erbij in de tunnel.”
“Ik ken haar,” riep de monnik terug, zonder zich om te draaien.
“Het is geen cliënt van me geweest. Ik herken haar niet.”
“U hebt haar wel gekend, maar dat was zo lang geleden dat u het niet meer weet. Van ons allen heeft zij er het meeste belang bij dat u blijft leven.”
“Wie is ze?”
De monnik was nog maar een van de schaduwen tussen de bomen.
“Zelfs een patholoog heeft een moeder, Yeh Ming. Zelfs een patholoog.”
♦
De zwarte berin lag op haar rug en strekte als een goed doorvoede huiskat haar poten. Ze voelde zich zo gelukzalig dat het een glimlach om haar mond bracht. Eindelijk werd ze een keer vriendelijk bejegend, en dat was een heerlijk gevoel.
Ze had meer eten dan ze in de rest van haar leven opkon. Haar vacht was voorzien van een nieuw, modieus patroon. Haar wonden en zere plekken waren behandeld en ze werd liefdevol bejegend door mensen, een soort van wie ze tot dan alleen maar vijandschap had ondervonden.
Ze was uit de vrachtwagen ontsnapt toen die de tweede nacht nadat ze gered was voor de poort van de Zilveren Stad stopte. Ze kwam uit een kliniek van de Sovjets, waar haar kwalen waren behandeld, en dacht dat ze onderweg was naar het slachthuis. Haar instinct zei dat ze haar relatieve vrijheid moest benutten om naar de sjamaan te gaan. Ze volgde haar neus naar zijn huis en wachtte af op het bouwterrein achter zijn huis.
Yeh Ming woonde in een oude man. Toen zijn gastheer sliep, vroeg de beer de sjamaan om hulp. Hij maakte het haar mogelijk om een tijdlang haar gedachten te delen met haar voorouders. Hij zei dat ze niet bang moest zijn voor deze nieuwe gebeurtenissen in haar leven. Ze had al zoveel slecht karma achter de rug dat wat er volgde alleen maar goed kon zijn. Haar volgende leven zou heerlijk zijn. Ze kon het beste teruggaan naar de mensen die haar uit het hotel hadden weggehaald.
Ze bedankte hem en ging op zoek naar de poort van de Zilveren Stad. Het kostte haar een hele tijd voor ze die vond. Ze was op.
Haar instincten lieten haar in de steek. Ze zou het eind van de warme tijd niet halen, maar haar laatste maanden zouden de gelukkigste uit haar bestaan zijn.
Ze lag op haar rug in de grote kooi, pakte een trosje damesvinger-bananen in beide poten, kneep erin alsof ze een accordeon bespeelde en zoog het heerlijke vruchtvlees eruit.
EOF