Proloog
Een verafgelegen landstreek, omstreeks 900 v. Chr.
Het monster dook op uit de in het licht van de opkomende zon
parelende ochtendnevel. De reusachtige kop met een langwerpige
snuit en opengesperde neusgaten naderde de oever, waar een jager
knielde, de pees van zijn boog strak tegen zijn wang en zijn ogen
gericht op een in het moeras grazend hert. De jager ving het geluid
van rimpelend water op en keek opzij. Hij slaakte een kreet van
angst, gooide de boog van zich af en sprong overeind. Het
opgeschrokken hert schoot het bos in met de doodsbange jager op
zijn hielen.
De uiteenwaaierende mistsluiers onthulden een gigantisch
zeilschip. Langs de roodbruine, ruim zestig meter lange houten romp
hing een rafelig gordijn van zeewier. Achter de gebeeldhouwde kop
van een snuivende hengst op de omhoog gebogen voorsteven stond een
man met zijn blik op een houten kistje gericht. Toen de
spookachtige kustlijn voor hem opdoemde, richtte hij zijn hoofd op
en wees naar links.
De roerganger aan de dubbele stuurriemen draaide het schip met
een gracieuze boog in een nieuwe koers parallel aan de dicht
beboste oever. Met een paar ervaren handelingen pasten dekknechten
de stand van het vierkante verticaal rood-wit gestreepte zeil aan
de gewijzigde vaarrichting aan.
De kapitein was rond de vijfentwintig jaar, maar de ernstige
trek op zijn knappe gezicht maakte hem een stuk ouder. Zijn zwarte
baard lag in dikke krullen rond een brede mond en bedekte een
hoekige kin. Zijn huid was door de inwerking van zon en zee
kastanjebruin gekleurd en de ondoorgrondelijke ogen, die de
kustlijn afspeurden, waren zo donkerbruin dat de pupillen er haast
in verdwenen.
De hoge positie die hij als kapitein bekleedde, gaf hem het
recht zich in een gewaad te hullen dat met het kostbare extract van
de purperslak fel paars was geverfd. Maar hij gaf de voorkeur aan
een bloot bovenlijf en droeg de katoenen kilt van een gewoon
bemanningslid. Een slappe, spits toelopende gebreide muts bedekte
zijn zwarte kortgeknipte golvende haardos.
De zilte geur van de zee was geleidelijk verdwenen toen ze van
de open zee een brede baai in voeren. De kapitein zoog zijn longen
vol met lucht die zwanger was van de geur van bloemen en een
weelderige groene begroeiing. Hij verheugde zich op de smaak van
fris zoet water en stond te popelen om voet aan land te
zetten.
Hoewel het een lange reis was geweest, was alles goed verlopen
dankzij de zorgvuldig geselecteerde Fenicische bemanning. Het waren
stuk voor stuk uiterst ervaren zeelieden afkomstig uit Egypte,
Libië en andere landen in het Middellandse Zeegebied. Een
contingent Scythen zorgde voor de beveiliging van het schip.
De Feniciërs waren de eerste zeelieden die de wereldzeeën
bevoeren en handelaren in een rijk dat zich van de Middellandse Zee
tot ver voorbij de zuilen van Hercules en de Rode Zee uitstrekte.
In tegenstelling tot de Grieken en Egyptenaren, die met hun schepen
angstvallig de kustlijn volgden en voor anker gingen zodra het
donker werd, voeren de onverschrokken Feniciërs ook uit het zicht
van de kust dag en nacht door. Met een fikse bries in de rug
overbrugden hun grote handelsschepen afstanden van meer dan
honderdvijftig kilometer per dag.
De kapitein was geen geboren Feniciër, maar zijn kundig
optreden getuigde van groot zeemanschap. Met zijn weloverwogen
navigatiekennis en koele beslissingen gedurende barre
weersomstandigheden had hij al snel bij de bemanning respect
afgedwongen.
De boot waarover hij het bevel voerde, was een van de
zogenaamde 'schepen van Tarsis', die speciaal voor lange
handelstochten over open zee waren ontworpen. In tegenstelling tot
de meer tonvormige kustvaarders had het schip een lange, rechte
romp. De balken voor het dek en de romp waren van taai Libanees
cederhout en de dikke mast was hoog en sterk. Het vierkante, met
ingenaaide leren riemen verstevigde zeil van Egyptisch doek maakte
deel uit van een tuigage die qua efficiëntie uniek was voor die
tijd. De ronde kiel en omhoog gerichte voor- en achtersteven
maakten het schip tot een voorloper van de vaartuigen die de
Vikingen pas eeuwen later zouden bouwen.
Het geheim achter de Fenicische zeemanskunst behelsde meer dan
de technologie alleen. De organisatie aan boord van hun schepen was
legendarisch. Ieder bemanningslid kende zijn plaats in de goed
geoliede machinerie waarop de Fenicische zeevaart was gestoeld.
Zeilen en touwwerk lagen keurig opgeslagen in een gemakkelijk
bereikbare ruimte en vielen onder de directe verantwoordelijkheid
van de assistent van de kapitein. De man die op de uitkijk stond
kende de exacte locatie van alle onderdelen van de takelage en hij
hield voortdurend een controlerend oog op het scheepstuig om er
zeker van te zijn dat het in geval van nood perfect zou
functioneren.
De kapitein voelde iets zachts langs zijn blote been strijken.
Met een van zijn spaarzame glimlachjes om zijn lippen zette hij het
houten kistje in de houder terug, bukte zich en pakte de scheepskat
op. De Fenicische katten kwamen oorspronkelijk uit Egypte, waar ze
als goden werden vereerd. Fenicische schepen hadden katten aan
boord als handelswaar en voor de rattenbestrijding. De kapitein
aaide de oranje-geel gestreepte kat, waarna hij het snorrende dier
behoedzaam op het dek terugzette. Het schip naderde de brede
monding van een rivier.
De kapitein riep een bevel naar de wacht die op de uitkijk
stond.
'Zeg de takelaars dat ze zich gereedmaken om het zeil te laten
zakken en roep de roeiers.'
De wacht gaf het eerste bevel door aan twee bemanningsleden,
die als apen langs de mast naar de ranok klauterden. Twee andere
mannen wierpen de touwen die aan de onderste hoeken van het zeil
vastzaten, naar de takelaars, waarna die het zeil vervolgens met
behulp van de touwen reefden.
De gespierde roeiers zaten al in twee rijen van twintig op hun
bankjes. In tegenstelling tot de slaven op veel andere boten waren
de roeiers die het schip met snelle, exacte slagen voortstuwden,
getrainde professionals. De roerganger stuurde het schip de rivier
op. Hoewel het water in de rivier ook dit voorjaar weer extra hoog
stond door de smeltende sneeuw in de heuvels en bergen zou het door
ondiepe passages en stroomversnellingen voor het schip onmogelijk
zijn om ver landinwaarts te varen.
De Scythische huurlingen hadden zich met hun wapens in de
aanslag langs de reling opgesteld. De kapitein stond op de boeg en
speurde de oevers af. Daar ontdekte hij een in de rivier
uitstekend, met gras begroeid schiereiland en beval de roeiers het
schip tegen de stroom in stil te leggen, terwijl de dekknechten het
anker lieten zakken.
Er stapte een forse kerel met vooruitstekende jukbeenderen en
een gezicht zo verweerd als een oude lap zadelleer op de kapitein
af. Tarsa was de leider van de Scythische zeesoldaten die het schip
en de lading bewaakten. De aan de Mongoliërs verwante Scythen
stonden bekend als uitzonderlijk vaardige ruiters en boogschutters,
maar waren ook berucht vanwege hun merkwaardige gewoontes.
Bij veldslagen dronken ze het bloed van hun overwonnen
vijanden.
die ze scalpeerden waarna ze de scalp als drinkbeker
gebruikten. Tarsa en hun mannen verfden hun lichamen rood en blauw,
wasten zich met stoombaden en droegen leren hemden en broeken,
waarvan ze de pijpen in zachtlederen laarzen staken. Zelfs de
armste Scyth versierde zijn kleren met gouden decoraties. Om zijn
hals droeg Tarsa een van de kapitein gekregen hanger in de vorm van
een paard.
'Ik ga met een verkenningsploeg aan land,' zei Tarsa.
De kapitein knikte. 'Ik ga met je mee.'
Er verscheen een glimlach op het stalen Scythische gezicht.
Als landrot had hij er aanvankelijk weinig vertrouwen in gehad dat
de jonge kapitein het schip zelfs maar drijvende zou kunnen houden.
Maar hij had gezien hoe de kapitein het bevel over het enorme schip
voerde en gemerkt dat er een ijzeren vuist achter de patricische
gelaatstrekken en vriendelijke uitstraling van de jongeman
school.
De brede sloep die normaal aan de achtersteven van het schip
lag vastgemaakt, werd langszij gebracht. De Scyth en drie van zijn
ruigste soldaten stapten met de kapitein en twee sterke roeiers in
de boot.
Een paar minuten later botste de boot met een luide, krakende
klap tegen de oever van het schiereilandje. Onder de grasachtige
begroeiing ging een stenen kade verborgen. De kapitein maakte de
boot aan een meerpaal vast die volledig door struikgewas was
overwoekerd.
Tarsa beval een van zijn mannen bij de roeiers te blijven.
Daarna volgde hij met de kapitein en de overige Scythen een onder
het gras verborgen pad dat van de kade landinwaarts liep. Na de
lange weken op het schommelende dek liepen ze met een ietwat
onvaste tred, maar al vrij spoedig hervonden ze hun landbenen. Op
zo'n zestig meter van de rivier kwamen ze op een wederom
overwoekerd en aan alle vier zijden door vervallen gebouwen omgeven
plein. Alle deuropeningen en tussenliggende steegjes waren met hoog
opgeschoten planten dichtgegroeid.
De kapitein dacht terug aan de nederzetting zoals die er
tijdens zijn eerste bezoek had uitgezien. Op het plein was het een
drukte van belang geweest van de honderden arbeiders, die in de met
platte daken afgedekte slaapzalen woonden en zich in de
voorraadschuren in het zweet werkten.
De landingsploeg doorzocht systematisch alle gebouwen. Nadat
ze zich ervan hadden vergewist dat de nederzetting geheel verlaten
was, leidde de kapitein de groep terug naar de rivier. Hij liep
naar de rand van de kade en zwaaide. Terwijl de bemanning het anker
ophaalde en de roeiers het schip naar de kade brachten, richtte de
kapitein zich tot de Scythische commandant.
'Zijn je mannen klaar voor de belangrijke taak die hen
wacht?'
Die vraag ontlokte een minachtend gebrom aan de Scyth. 'Mijn
mannen zijn klaar voor alles.'
Dit antwoord verbaasde de kapitein absoluut niet. Tijdens de
lange reis had hij urenlange gesprekken met Tarsa gevoerd. Zijn
onlesbare dorst naar kennis over mensen van alle mogelijke rassen
had hem ertoe gebracht Tarsa over zijn geboorteland en volk uit te
horen. Geleidelijk was hij de oude, geharde krijger, ondanks zijn
blauw en rood geverfde lijf en zijn merkwaardige gewoontes, steeds
aardiger gaan vinden.
Het schip meerde af langs de kade en de bemanning liet een
brede loopplank zakken. Op het dek klonk hoefgekletter toen twee
paarden vanuit hun stal onder het achterdek naar de loopplank
werden geleid. De dieren reageerden nerveus op de buitenlucht, maar
de Scythen kalmeerden hen snel met zachte woordjes en een paar
handen met in honing gedrenkte graankorrels.
De kapitein formeerde een werkploeg die de opdracht kreeg naar
zoet water en voedsel te gaan zoeken. Vervolgens daalde hij af in
het ruim, waar hij naar een van stevig Libanees cederhout gemaakte
kist liep. In het licht dat door het openstaande dekluik scheen,
leek het hout te stralen. Hij verzocht de bemanning extra
voorzichtig te zijn bij het uit het ruim omhoogtakelen van de
kist.
Er werden dikke touwen aan de kist vastgebonden die vervolgens
aan de haak van de laadboom werden bevestigd. De laadboom kraakte
onder het zware gewicht. Langzaam werd de kist uit het ruim gehesen
en op het dek gezet. Nadat de touwen waren losgemaakt, werden er
roeispanen in gaten aan de zijkanten van het krat gestoken om ze zo
als draagstokken te gebruiken. Een aantal mannen tilde de stokken
op hun schouders en droeg de kist over de loopplank de kade
op.
Daar werd het krat op een langwerpige wagen geplaatst die op
een viertal met ijzer beslagen houten wielen rustte. Vervolgens
werden de paarden voor de wagen gespannen. De soldaten hingen hun
schilden en bogen om hun schouders en stelden zich met speren in de
hand aan beide kanten van de wagen in een beschermende rij op. De
kapitein en de Scythische hoofdman zetten zich aan het hoofd van de
stoet, die met luid gekletter van de wapenrustingen in beweging
kwam.
Ze trokken door de verlaten nederzetting naar een weg die
langs de loop van de rivier door het bos was uitgehakt. Het spoor
was door gras overwoekerd, maar het pad maakte nog altijd een
snelle voortgang door het dichte bos mogelijk. Iedere avond stopte
de stoet zodra het donker werd om een kamp voor de nacht op te
slaan. Op de ochtend van de derde dag bereikten ze een dal tussen
twee lage bergruggen.
De kapitein stopte de colonne en haalde uit zijn plunjezak
hetzelfde kistje tevoorschijn dat hij op het schip had
geraadpleegd. Terwijl de soldaten een rustpauze inlasten en de
paarden verzorgden, tilde hij het deksel van het kistje op en goot
er wat water in. Na even in het kistje te hebben getuurd, richtte
hij zijn blik op een stuk velijnpapier dat hij opgerold in een
linnen tas bij zich droeg. Daarna vervolgde hij met het
onverzettelijke zelfvertrouwen van een trekvogel zijn weg.
De stoet bleef beneden in het dal en kwam ten slotte bij een
veld waar de overblijfselen van ronde molenstenen tussen het hoge
gras uitstaken. De kapitein herkende het veld uit een tijd dat er
ploegen zwoegende mannen de stenen wielen ronddraaiden. Arbeiders
hadden er manden vol stenen de malerijen binnengedragen, waar het
zachte steen tot een poeder werd vermalen dat vervolgens naar
vuurplaatsen werd gebracht. Met blaasbalgen werden de vlammen tot
een witgloeiende vuurzee aangewakkerd waarboven de arbeiders
aardewerken smeltkroezen verhitten tot ze de geel glanzend
gesmolten inhoud in rechthoekige gietvormen konden gieten.
De expeditie liep door tot ze bij twee stenen afgodsbeelden
kwamen. Beide standbeelden waren twee keer zo hoog als een mens en
hadden vanaf de nek een min of meer menselijke vorm. De
afgodsbeelden waren daar uitgehakt om de inboorlingen af te
schrikken. De afstotelijke koppen hadden half menselijke, half
dierlijke trekken en het leek alsof de beeldhouwer zijn best had
gedaan het meest weerzinwekkende en angstaanjagende gezicht te
maken dat je je maar kon voorstellen. Zelfs de geharde huurlingen
voelden zich er ongemakkelijk bij. Zenuwachtig namen ze hun speren
van de ene in de andere hand en hielden de zo kwaadaardig ogende
afgodsbeelden met schuinse blikken angstvallig in de gaten.
De kapitein raadpleegde opnieuw zijn toverkistje en zijn
perkamentrol, waarna hij zelfbewust het bos inliep. De stoet volgde
hem de door het dichte bladerdek kunstmatig gecreëerde schemering
in. De dikke boomwortels vormden herhaaldelijk lastige obstakels,
maar na ongeveer een uur liepen ze het bos weer uit en naderden het
gladde oppervlak van een lage rotswand aan de voet van de
berghelling. Ook hier stonden twee, aan het eerste stel identieke
afgodsbeelden die de weg versperden.
Uitgaande van een driehoek, waarvan de afgodsbeelden de basis
markeerden, bepaalde de kapitein een punt op de rotswand. Als een
blinde die op een onverwachte barrière was gestoten, tastte hij het
verticale vlak af. Zijn zoekende vingers vonden twee nauwelijks
zichtbare handgrepen, waaraan hij zich langs de gladde wand omhoog
hees.
Zo'n drieënhalve meter boven de grond draaide hij zich om en
nestelde zich in een holte in de rotswand. Hij leende een speer,
die hij bij wijze van hefboom in een spleet stak. De soldaten
gooiden een touw omhoog dat hij aan de schacht van de speer
bevestigde. Het andere uiteinde van het touw werd aan een paard
vastgemaakt. Op een teken van de kapitein begon het paard te
trekken, terwijl de kapitein met zijn voet tegen een uitstekend
randje duwde. Er maakte zich een ongeveer dertig centimeter dik
rotsblok los en viel met een luide dreun naar voren. In de rotswand
bevond zich nu een grotopening van een kleine twee meter breed en
ruim drie meter hoog.
Nadat hij weer naar beneden was geklommen, maakte de kapitein
een vuur van een paar pollen droog gras en stak vervolgens met de
smeulende halmen een bundeltje kreupelhout aan. Zich met deze
fakkel bijlichtend leidde hij de groep door de opening. De Scythen
hadden zichzelf aan het paardentuig vastgemaakt en trokken de wagen
door een tunnel met gladde wanden die na een meter of vijftien in
een grote ruimte uitkwam.
De kapitein stak een aantal olielampen aan die in houders aan
de wand van het vertrek hingen. In de cirkel van flakkerend licht
was een grote ronde galerij zichtbaar, waar vanuit diverse
richtingen gangen op uitkwamen. In het midden van de ruimte stond
een cirkelvormig rotsblok van een meter hoog en een doorsnede van
bijna twee meter. De kapitein zei tegen de Scythen dat ze het krat
op deze verhoging moesten neerzetten. Op zijn aanwijzingen
verwijderden ze vervolgens de bovenkant van het krat en stapten
naar achteren.
De kapitein boog zich over het krat en tilde het deksel van
een iets kleinere, uitbundiger versierde en met goud beslagen kist
van een donkere houtsoort. Met bonzend hart schoof hij
verschillende lagen blauwe stof terzijde. Hij keek in de kist en
staarde gebiologeerd naar de inhoud; zijn gezicht weerspiegelde de
gloed die uit de kist straalde. Even later legde de kapitein de
blauwe stof en het deksel behoedzaam terug, waarna Tarsa's mannen
ook het krat weer afsloten.
'Onze missie is volbracht,' zei hij met een luide, door het
vertrek galmende stem.
Hij ging de anderen weer voor naar buiten. De koele lucht
voelde verfrissend aan tegen zijn bezwete gezicht en verdreef het
stof uit zijn longen. Op aanwijzingen van de kapitein plaatsten de
Scythen het rotsblok in de opening terug. Daarna bekeek hij de
rotswand en concludeerde dat niemand zou vermoeden dat daar een
doorgang verborgen zat.
De colonne vertrok in de richting vanwaar ze gekomen waren.
Zonder de zware last op de wagen vorderde de stoet in een vlot
tempo en ze liepen nu linea recta naar de rivier. Aan de schuin
aflopende oever stond een houten gebouw met grote deuren aan de
rivierzijde. De kapitein inspecteerde het interieur van het gebouw.
Toen hij weer naar buiten kwam, leek hij tevreden met wat hij had
gezien. Hij vroeg Tarsa en zijn mannen een stevige maaltijd te
bereiden en daarna vroeg te gaan slapen.
Bij het eerste ochtendgloren werden ze door de onvermoeibare
kapitein gewekt. De paarden sleepten een houten boot uit de
opslagloods naar de rivier. Het geheel open vaartuig was zo'n
vijftien meter lang en een meter of drieënhalf breed en was met een
diepgang van nog geen halve meter meer vlot dan boot. Het roer was
van een lange helmstok voorzien.
Nadat ze de paarden op de boot hadden geleid, duwden ze het
vlot met stokken af tot het op de rivier door de stroming werd
meegenomen. De tocht stroomafwaarts was heel wat spannender dan hun
zeereis. De boot stuitte op zandbanken, stroomversnellingen,
drijvende boomstammen, kolken en verraderlijke rotsformaties. De
Scythen juichten toen de boot de monding van de rivier bereikte en
ze daar hun schip afgemeerd zagen liggen.
Ze werden enthousiast door de scheepsbemanning begroet, die
hen vervolgens hielp om het vlot aan land te trekken. Terwijl de
kapitein in zijn logboek schreef, vierde de bemanning tot diep in
de nacht de goede afloop van hun missie. Voor zonsopkomst waren ze
alweer op de been en toen de zon net over de boomtoppen scheen,
gooiden ze de trossen los. Voortgestuwd door de twee rijen roeiers
en een krachtige bries schoot het schip de baai op, waarbij de
roeiers zich van hun energiekste kant lieten zien. Want net als
alle anderen aan boord wilden ook zij niets liever dan zo snel
mogelijk naar huis.
De uitbundige stemming aan boord van het schip werd echter
door een onverwachte gebeurtenis in de kiem gesmoord. Toen het
schip een eiland passeerde, dook er een ander schip op, dat hen de
weg versperde.
Met een paar luide commando's gaf de kapitein bevel de riemen
in te halen en het zeil te strijken. Om het andere schip beter te
kunnen zien, klom hij op een groot, in de boeg opgeslagen watervat.
Er was geen teken van leven aan boord, maar het dek werd aan het
oog onttrokken door een rieten verschansing die ter bescherming van
de lading langs de zeeglijn, ofwel de bovenste plank van de romp,
was aangebracht.
Ook dit was een schip van Tarsis.
Het had dezelfde elegante en functioneel gestroomlijnde vorm
als het schip van de kapitein. Het dek was langgerekt en recht,
terwijl de gebogen achtersteven en de tot een paardenhoofd
gebeeldhouwde boeg hoog boven de waterspiegel uittorenden. Maar met
zijn haarscherpe ogen ontdekte de kapitein onmiddellijk een aantal
significante verschillen tussen de beide schepen. Het onbekende
vaartuig was oorspronkelijk voor het transport van handelswaar
ontworpen, maar later tot oorlogsschip omgebouwd.
De boeg was versterkt met brons en niet zoals gebruikelijk met
hout en functioneerde als een sneb waarmee zelfs de sterkste
schepen aan barrels kon worden geramd. De forse wrik- en roeiriemen
die langs de romp waren bevestigd, konden als extra stormrammen
worden ingezet.
De Scythische hoofdman kwam naast de kapitein staan. 'Zullen
we een ploeg aan boord laten gaan?'
De kapitein dacht hier even over na. Een Fenicisch schip zou
voor hen op zich geen gevaar inhouden, maar er was geen enkele
reden voor de aanwezigheid van het schip nu op deze plek. Als het
geen vijandige bedoelingen had, zouden die in ieder geval ook niet
direct vriendschappelijk zijn.
'Nee,' antwoordde de kapitein. 'We wachten af.'
Er verstreken vijf minuten. Daarna tien. Na twintig minuten
zagen ze een paar lieden langs een ladder naar de sloep van het
oorlogsschip afdalen. Even later was de roeiboot tot binnen
gehoorsafstand genaderd. Er zaten vier mannen aan de riemen. Een
vijfde stond wijdbeens in de boeg. Hij was in een paarse cape
gehuld die als een loshangend zeil om zijn lichaam wapperde. Met
zijn handen vormde hij een trechter voor zijn mond.
'Gegroet, mijn broeder,' schreeuwde hij over het water.
'Jij ook gegroet, broeder,' riep de kapitein verrast terug.
'Hoe ben jij hier verzeild geraakt?'
Er verscheen een trek van geveinsd ongeloof op zijn gezicht.
Hij wees naar het oorlogsschip. 'Ik ben hier net als jij gekomen,
Menelik, in een schip van Tarsis.'
'Maar waarom dan, Melqart?'
'Om de krachten weer te bundelen, lief broertje van me.'
Het gezicht van de kapitein verried geen enkele emotie, maar
zijn donkere ogen gloeiden van woede. 'Wist je dan wat ik hier
moest doen?'
'We zijn toch familie? Dan heb je geen geheimen voor
elkaar.'
'Maak dan ook geen geheim van wat je van me wilt.'
'Nee, natuurlijk niet. Kom bij me aan boord dan zal ik het je
vertellen.'
'Op mijn schip ben jij ook van harte welkom.'
De man in het paars schoot in de lach. 'Als broers hebben we
duidelijk weinig vertrouwen in elkaar.'
'Waarschijnlijk omdat we ook maar halfbroers zijn.'
'Toch hebben we hetzelfde bloed in de aderen.' Melqart wees
naar het eiland. 'Laten we deze kinderlijke discussie beëindigen en
op neutraal terrein verder praten.'
De kapitein bekeek het eiland. In tegenstelling tot de vrijwel
overal dicht beboste kustlijn, was deze zandbank over een afstand
van een kleine honderd meter volkomen vlak tot aan een lage, met
gras begroeide duinrand.
'Goed,' riep hij terug.
De kapitein zei Tarsa een landingsploeg bijeen te roepen,
waarop Tarsa vier van zijn meest geharde mannen selecteerde. Een
paar minuten later schoof de sloep het strand op. De Scythen bleven
bij de boot, terwijl de kapitein de zandbank opliep.
Zijn halfbroer stond hem op zo'n dertig meter van de waterlijn
met over elkaar geslagen armen op te wachten. Hij droeg het volle
Fenicische staatsieornaat met onder de paarse cape een tweedelige
tuniek van een bontgekleurde stof en op zijn hoofd een spits
toelopende muts. Om zijn hals hing een gouden ketting en om zijn
armen en vingers glommen talrijke gouden sierraden.
Hij was even groot als de kapitein en zijn knappe gezicht met
een grote neus en een donkere huid, omkranst met een baard en
golvende haren, leek sprekend op dat van zijn broer. Maar er waren
ook kenmerkende verschillen. Het statige voorkomen van de kapitein
gaf hem een dwingende, ietwat arrogante uitstraling, terwijl de
houding van zijn halfbroer eerder iets wreeds had dan dat hij als
krachtig overkwam. In zijn donkere ogen lag geen diepte of
vriendelijkheid. Zijn geprononceerde kin duidde meer op een koppig
dan een vastberaden karakter.
'Wat goed om jou na al die jaren weer eens te zien, broertje
van me,' zei Melqart met een gekunstelde glimlach die eerder sluw
was dan charmant.
De kapitein was niet in de stemming voor onoprechte
mooipraterij. 'Wat doe je hier?' vroeg hij.
'Misschien vond pa wel dat ik je bij je missie moest gaan
helpen.'
'Hij zou jou nooit hebben vertrouwd.'
'Hij mag jou dan vertrouwd hebben, maar je bent wel een
dief.'
De kapitein liep rood aan bij deze belediging, maar hij hield
zijn woede in. 'Je hebt mijn vraag niet beantwoord.'
Zijn halfbroer haalde zijn schouders op. 'Ik hoorde dat je op
weg was gegaan. Ik heb geprobeerd je in te halen, maar je schip was
te snel en we zijn achter geraakt.'
'Waarom is je schip tot oorlogsschip omgebouwd?'
'Het is gevaarlijk in deze streken.'
'Je hebt je tegen vader verzet door hier naartoe te komen. Dit
heeft hij niet gewild.'
'Vader!' Hij spuugde de lettergrepen uit. 'Vader was een
rokkenjager die met zo'n slet als jouw moeder sliep.'
'En met een slet als jouw moeder!'
Melqart sloeg zijn paarse cape naar achteren. Zijn hand bewoog
zich naar het gevest van zijn zwaard, maar hij bedacht zich en trok
zijn hand terug. 'Wat maken we ons nou toch druk over
familiezaken,' zei hij sussend. 'Laten we naar mijn schip gaan. Dan
drinken we wat en kunnen we rustig praten.'
'We hebben niets te bepraten. Je draait om met je schip en ik
vaar achter je aan.'
De kapitein draaide zich op zijn hakken om en liep terug naar
de rivier. Hij hield zijn oren gespitst op voetstappen voor het
onwaarschijnlijke geval dat zijn broer de moed had om hem aan te
vallen. Maar het enige wat hij hoorde was de stem van Tarsa die
riep:
'Kapitein! Achter je!'
De Scyth had een stuk of tien figuren van achter de met
helmgras begroeide duinenrij zien opduiken.
De kapitein keerde zich om en zag de mannen op zich afkomen.
Op borst en schouders blonken felgekleurde tatoeages.
Thraciërs.
Nog zo'n woest ogend volk dat zich als bedreven zwaard- en
speervechters aan de Fenicische zeevaart had verpand. De Thraciërs
stormden langs zijn halfbroer, die hen aanvuurde:
'Dood hem! Dood hem!'
De kapitein trok zijn korte slagzwaard, terwijl de
schreeuwende Thraciërs hem in een oogwenk hadden omsingeld.
Hij tolde om zijn as om zijn aanvallers voor zich te houden,
maar zijn rug kon hij niet dekken. Een van de Thraciërs deed een
stap naar voren om zijn speer te werpen, maar hij stokte en liet
zijn speer vallen. Met beide handen om de gevederde pijlschacht
geklemd die uit zijn hals stak kuchte hij rochelend, zakte op zijn
knieën en sloeg met zijn gezicht naar voren tegen het zand.
Koeltjes legde Tarsa een nieuwe pijl tegen de pees van zijn
boog. Met
niet meer dan de inspanning van een ademtocht doodde hij een
tweede Thraciër. De anderen verspreidden zich.
Tarsa's boogschutters schoten een regen van pijlen af die doel
troffen in de ruggen van de wegvluchtende Thraciërs.
De kapitein slaakte een indringende oorlogskreet en rende over
het strand. Hij haalde uit voor een krachtige slag met zijn zwaard,
waarmee hij zijn halfbroer had onthoofd als die niet met een
wanhoopssprong op hel nippertje was weggedoken. Vluchtend voor het
maaiende zwaard struikelde Melqart over zijn cape en viel in het
zachte zand.
Hij rolde op zijn rug en wierp zijn zwaard van zich af. 'Dood
me niet, broertje van me.'
De kapitein aarzelde. Hoe slecht hij ook was, Melqart was een
bloedverwant.
Tarsa riep een nieuwe waarschuwing.
Vanachter de duinenrij was ter versterking van de eerste groep
aanvallers een tweede golf van Thraciërs opgedoken. De kapitein
stapte naar achteren en rende over de lijken van de aanvallers
springend naar de boot. De Scythen beantwoordden de nieuwe aanval
met hun laatste pijlen. De haastig gemikte schoten remde de
aanstormende Thraciërs wel af, maar hield ze niet tegen.
Tarsa gooide zijn boog weg, greep de kapitein met zijn sterke
armen beet en tilde hem in de boot. De roeiers trokken aan de
riemen en stuwden de boot snel buiten het bereik van de speren, die
zonder nog een gevaar te vormen in het water plonsden.
De kapitein klom aan dek van zijn schip. De wacht deelde
speren en zwaarden uit, die hij uit een keurig opgeslagen voorraad
in een op het dek gesitueerde wapenkamer haalde.
De sloep van Melqart voer met de overgebleven Thraciërs weg
van het strand. De rieten verschansing aan boord van het
oorlogsschip zakte omlaag en onthulde een verhoogd gevechtsdek
waarop minstens honderd mannen stonden.
De speerpunten glinsterden in het zonlicht. Ze hadden hun
schilden als een verdedigingsmuur over de reling gehangen. De
kapitein zag rookwolkjes van het dek opstijgen en beval overal
kruiken met water klaar te zetten.
Het volgende moment daalde er in een spoor van dunne
rooksliertjes een helse stortvloed van brandende, in pek gedoopte
pijlen op hen neer. Geen van zijn mensen werd geraakt, maar sommige
pijlen bleven in het hout van de romp en het dek steken. De vlammen
werden met het water uit de kruiken gedoofd, maar er volgde een
tweede salvo en een aantal brandende pijlen kwam op het opgedoekte
zeil terecht.
Een deel van de bemanningsleden trok het zeil over het dek en
stampte op het brandende doek zonder zich om de gloeiende as te
bekommeren waaraan ze hun blote voeten en benen verbrandden.
De kapitein gaf met bulderende stem bevel om het anker te
lichten. Terwijl de Scythen ter dekking een dodelijke pijlenregen
afvuurden, stuwden de roeiers het schip achterwaarts uit het bereik
van de brandende pijlen. Maar door deze noodmanoeuvre kwamen de
schepen dwars op elkaar te liggen.
De vlammen van het brandende zeil laaiden steeds hoger op. De
kapitein begreep dat het schip verloren was. Schepen bestonden uit
hout, hennep, pek en zeildoek. Binnen een paar minuten zou het
schip één grote brandende fakkel zijn.
Het oorlogsschip maakte zich op om dichterbij te komen voor de
genadeslag.
Met behulp van de grote roerriemen aan de voor- en
achtersteven maakte het schip een snelle draai van honderdtachtig
graden om de bronzen stormram in stelling te brengen.
Met de ram zouden ze een gat in het brandende schip boren.
Zodra het schip begon te zinken, zouden ze er een nieuw salvo van
brandende pijlen op afvuren en het vanaf de boeg met brandende, in
olie gedrenkte werpprojectielen bestoken.
De kapitein beval de roerganger het schip te draaien. Zodra de
boeg stroomafwaarts wees, schreeuwde hij naar de roeiers: 'Volle
kracht vooruit!'
Het schip kwam als een lome walvis op gang, maar won al meteen
aan snelheid. Het vijandige schip was nog aan het draaien en zou
niet snel meer in een dergelijke kwetsbare positie verkeren. Hoewel
de boeg van het schip van de kapitein niet met metaal was
versterkt, konden de dikke Libanese balken wel degelijk een
dodelijk wapen zijn.
Temidden van het geschreeuw klonk hoefgetrappel. De paarden
waren uit hun stal losgebroken en het dek opgestormd. De Scythen
lieten hun bogen vallen en probeerden de paarden terug te drijven.
De dieren steigerden en rolden met hun ogen. Ze waren banger van de
vlammen en de rook dan van de luidruchtige bemanning.
De schepen waren elkaar tot op een paar meter genaderd. De
kapitein zag een in paars geklede figuur over het dek heen en weer
rennen en herkende Melqart die zijn mannen aanspoorde.
Het brandende schip boorde zich in het oorlogsschip. De
kapitein verloor zijn evenwicht en viel op zijn knieën, maar
krabbelde onmiddellijk weer overeind. Het als paardenhoofd
gebeeldhouwde boegbeeld hing schuin omlaag. Het schip was
teruggekaatst en zodanig weggedraaid dat de romp langszij het
andere schip kwam te liggen. De vijandelijke schutters konden hem
nu zonder meer te grazen nemen. De met speren bewapende krijgers
zouden zich over zijn schip verspreiden om het karwei af te
maken.
Van de discipline op zijn schip was weinig meer over. In
paniek renden de mannen over het dek in een poging aan de vlammen
of de hoeven van de op hol geslagen paarden te ontkomen.
De schepen sloegen krakend tegen elkaar. Heel even verdreef
een windvlaag de rook. In een flits zag de kapitein op een paar
meter afstand het grijnzende gezicht van zijn halfbroer voor zich
opdoemen. Als door een wesp gestoken walste de kapitein door de
rookwolken over het dek in een poging zijn in paniek geraakte
mannen weer in het gareel te krijgen.
Een van de paarden dook steigerend voor hem op. Terugdeinzend
wist hij te voorkomen dat het dier hem vermorzelde. Door een
plotselinge ingeving gedreven graaide hij een lap brandend zeildoek
van het dek en zwaaide ermee naar het paard. Het dier steigerde en
maaide wild met zijn hoeven door de lucht. De kapitein gilde naar
de Scythen dat ze hem moesten volgen.
In een onregelmatige linie optrekkend dreven ze de paarden
schreeuwend en woest met brandende lappen zeildoek of leren hemden
zwaaiend naar de lage scheepsreling.
Langs de reling van het andere schip stonden getatoeëerde
Thraciërs opgesteld. Met glinsterende ogen verheugden ze zich op de
slachting die ze zouden gaan aanrichten. Maar het volgende moment
worstelden de opgejaagde paarden zich half springend, half
klauterend over de reling naar het dek van het oorlogsschip. De
dieren braken door de rij krijgers heen en draafden als furies over
het dek heen en weer, daarbij iedereen onder de voet lopend die ze
op hun weg tegenkwamen.
Ook de kapitein sprong over de reling en de Scythen volgden
zijn voorbeeld. Met een flitsende zwaardslag sloeg hij de eerste
man op wie hij stuitte, tegen de vlakte, waarna zijn volledige
bemanning over het oorlogsschip uitzwermde. De Thraciërs deinsden
overdonderd door de felle aanval geschrokken terug.
Het gezicht van de kapitein was zwart van het roet. Hij
bloedde uit verschillende, niet al te ernstige snij- en
steekwonden, maar onverbiddelijk naderde hij Melqart, die het
verloop van de strijd zag kenteren en op de verhoogde achtersteven
van het schip een veilig heenkomen zocht. Menelik beklom een korte
ladder naar het achterdek waarop zijn halfbroer zat
weggedoken.
Ditmaal zou hij niet aarzelen om toe te slaan.
Maar op het moment dat zijn zwaard in het zachte mensenvlees
drong, voelde de kapitein een harde dreun tegen zijn schedel,
waarop hij in een diepe duisternis wegzinkend op het dek in elkaar
zakte.
Enige tijd later, toen de laatste sporen van de strijd naar
het wateroppervlak waren geborreld, waagde de zwijgende getuige,
die zich in het hoge gras verborgen had gehouden, zich niet ver van
de plek waar hij het monster met het paardenhoofd had gezien,
voorzichtig op het strand.
Het was doodstil. Het wapengekletter en de kreten van pijn en
angst waren weggestorven. Het enige geluid was het zachte kabbelen
van het water langs de oever, die bezaaid lag met lijken. Hij liep
van lichaam naar lichaam, waarbij hij de gouden sieraden negeerde
en vooral naar nuttiger voorwerpen zocht.
Terwijl hij zich bukte om iets van zijn gading op te pakken,
hoorde hij een zielig miauwend gepiep. Hij zag een kletsnat
oranjegelig bontballetje met klauwen die een half verkoolde plank
omklemden. De jager had nog nooit een kat gezien en heel even
overwoog hij om hem te doden. Maar hij bedacht zich en wikkelde het
dier in een zachte leren doek.
Nadat hij alles had verzameld wat hij dragen kon, sloop hij
weg en liet alleen zijn voetsporen in het zand achter als stille
getuigen van zijn aanwezigheid.