Agressief publiek



Te mooi om waar te zijn



Robert Page



Op de foto’s wees alles erop dat de rechterenkel van mevrouw Bensner na een operatie weer de oude kon worden. Waarom zag haar man Dieter dan ineens zoveel beren op de weg?

Hij begon zwaar te ademen en priemde een dikke wijsvinger in de richting van de twee artsen. “Ik heb hoge vrienden in de advocatuur,” zei hij dreigend. “Als het nu niet goed komt, dan… dan…”

Hij maakte een wegwerpgebaar en zonder naar zijn vrouw om te kijken, beende hij demonstratief tussen Anne en Jörg door, de kamer uit.



“Het scheelt dat dit een moderne seniorenflat is,” zei Anne Maas zacht tegen haar collega’s. Hun patiënt, de achtenzestigjarige mevrouw Wolfsen, had wel wat anders aan haar hoofd dan aan de ruime trap te denken, zodat ze zonder problemen naar beneden gedragen kon worden.

Anne hield de bejaarde vrouw nauwlettend in de gaten. Ze droeg een zuurstofkapje en ze had haar ogen inmiddels gesloten. Gelukkig had ze de tegenwoordigheid van geest gehad om zelf het alarmnummer te bellen. Anne had kort na binnenkomst een hartaanval geconstateerd en daarna was alles snel gegaan.

“We kunnen hier de draai inderdaad makkelijk maken,” beaamde Klinkmüller, die vooropliep. Hij keek eerst Anne en toen zijn andere collega Tünnes veelbetekenend aan. Vorige week hadden ze een stokoude man met veel moeite uit een oude flat kunnen dragen. Het oponthoud had de hoogbejaarde bijna zijn leven gekost. Tünnes had onderweg extra gas gegeven en omdat Anne de man razendsnel aan levensreddende apparatuur had aangesloten, bleef hij in leven.

Ze waren snel beneden. Een man van middelbare leeftijd kwam net via de tussendeur naar binnen. Geschrokken keek hij naar de zieke vrouw en hij hield de deur voor hen open. Anne bedankte hem ervoor. De man snelde zelfs naar de buitendeur om ook die voor hen open te houden.

Buiten zag Anne vanuit haar ooghoeken de gebruikelijke nieuwsgierige gezichten achter ramen en vitrages. Ze waren met loeiende sirenes hierheen gekomen, dus er waren altijd nieuwsgierige Aagjes die wilde weten wat er aan de hand was.

De ziekenbroeders waren net bezig mevrouw Wolfsen in de ambulance te leggen, toen achter Anne ineens een ruwe stem klonk. Ze was zo met de oude vrouw bezig, dat ze eerst niet eens hoorde wat die kerel riep, maar op een gegeven moment was er geen ontkomen meer aan.

“Schiet eens op, jullie!” raaskalde de man. Anne keek om. Een man van net in de twintig was vanuit het niets achter de ambulance verschenen. Ze fronste haar wenkbrauwen. Hoorde hij misschien bij de gealarmeerde familie van mevrouw Wolfsen? Een kleinzoon?

Tünnes en Klinkmüller waren druk bezig om hun patiënt stabiel in de ziekenauto te leggen.

“Wat sta je nou te kijken?” riep de man tegen Anne. Hij kwam met driftige stappen naar haar toe. Hij was lang en slank, met een spits gezicht, warrig zwart haar en kleine, dicht bij elkaar staande ogen.

Anne was meer verbaasd dan dat ze werkelijk schrok, ook toen de man voor haar stond. Hij was meer dan een kop groter dan zij, zodat ze naar hem moest opkijken. Hij stak scherp af tegen de bleekblauwe voorjaarshemel.

Hij stak een priemende wijsvinger naar haar uit. “Wil je nog meer doden op je geweten hebben?” riep hij luid.

Nu werd het Anne echt te gek. Ze maakte vreemde dingen mee wanneer ze een patiënt thuis ophaalden: paniekerige familieleden, nieuwsgierige mensen die in de weg stonden, emotionele taferelen in de buurt, soms zelfs opdringerig gedrag dat aan agressie grensde. Maar dat had altijd met de patiënt te maken.

“Bent u familie van mevrouw Wolfsen?” vroeg Anne rustig. Ze had vorige maand nog een opfriscursus agressiebeheersing gevolgd, samen met een aantal anderen in de kliniek.

Inderdaad bracht haar vriendelijke toon de man aan het twijfelen. Hij zweeg even, staarde haar doordringend aan, maar toen zei hij: “Zou je niet eens opschieten?”

“U staat in de weg,” zei Anne rustig.

Hij maakte geen aanstalten om opzij te gaan, dus liep ze om hem heen. Hij draaide zich om. Ze hoorde zijn snelle voetstappen achter haar.

Mevrouw Wolfsen lag ondertussen stabiel in de ambulance. Klinkmüller wilde net naar voren lopen, maar Tünnes wierp een argwanende blik op de man, die achter Anne bleef staan. Ze stapte in en sloot mevrouw Wolfsen op de apparatuur aan.

De kerel bleef maar schelden. Hij vond dat het ambulancepersoneel met de dag trager werd. Klinkmüller bleef bij het portier staan, maar Tünnes was niet van plan om die beschuldigingen zomaar te pikken.

“Hou je mond en ga uit de weg,” snauwde de chauffeur naar de scheldende man.

“Jullie hebben doden op je geweten, wist je dat?” beweerde de agressieveling.

Terwijl ze naast mevrouw Wolfers zat, vroeg Anne zich af waar deze scheldpartij toe leidde. Ze voelde, hoewel ze tot tien begon te tellen, haar hartslag versnellen. Klinkmüller liep met grote passen naar achteren.

Het was het verstandigst wanneer haar collega’s instapten en dan in volle vaart naar de kliniek zouden rijden. Met deze man viel geen zinnig woord te wisselen. Anne dacht dat hij geen familie was van mevrouw Wolfsen, want hij leek totaal niet op haar. Een buurman misschien? Maar dan wel één die overspannen reageerde.

Dat vertelde Tünnes de opdringerige kerel ook. De chauffeur riep dat hij moest wegwezen, voordat er nog meer ongelukken gebeurden. Ze deden hier hun werk, wie dacht die vent wel niet dat hij was?

Klinkmüller kwam tussenbeide. Hij wilde Tünnes meevoeren naar voren. Hun taak zat er hier op, die vent was toch niet aanspreekbaar. De gillende man maakte hen echter allebei uit voor lafaards en opnieuw beweerde dat hij dat ze moordenaars waren.

Op dat moment werd het Anne teveel. Ze kwam overeind en wilde naar de man toelopen om voor eens en altijd een eind te maken aan deze zinloze woordenwisseling. Wie die vent ook was, hij had genoeg aandacht gekregen.

Maar ze was nog niet aan het voeteneind van mevrouw Wolfsen of de woordenwisseling was al ontaard in een ordinaire scheldpartij. De opgewonden stemmen van Tünnes, Klinkmüller en de schreeuwende man klonken ruw door elkaar. Toen Anne uit de ziekenauto wilde stappen, zag ze nog net dat de lange man Tünnes een duw gaf, waardoor zijn rug met een openstaande ambulancedeur in aanraking kwam. Hij reageerde meteen door een verwensing te mompelen en vervolgens naar voren te schieten, recht op zijn belager af. Anne hoorde geschreeuw en ze zag armen heen en weer zwaaien. Het gevecht duurde misschien tien seconden. Klinkmüller kwam tussenbeide en ook Anne sprong tussen hen in.

“Stoppen!” riep ze, zo hard dat de hele flat het hoorde. Er ging ergens bovenaan een deur open en aan de overkant riep iemand een sussende kreet uit een openstaand raam.

De hijgende belager van Tünnes had een hand op zijn buik, blijkbaar had de chauffeur hem daar geraakt. De man keek hen met een vernietigende blik aan en rende toen weg, het pleintje over, langs het hoekhuis een zijstraat in.

Tünnes was ook niet ongeschonden uit de schermutseling gekomen. Hij wreef over zijn kaak, terwijl hij wraakzuchtig in de richting staarde waarin de vechtjas was verdwenen.

“Kom!” riep Anne haar collega’s terug in de realiteit. “De rest bespreken we onderweg!”

Tien tellen later reed de ambulance snel weg van de seniorenflat. Tünnes schakelde de sirene in, hoewel het geen acute noodsituatie was. Mevrouw Wolfers leek van het gevecht niets te hebben gemerkt. Ze ademde rustig door het zuurstofkapje op haar neus en ze hield haar ogen gesloten. Toen Annes ademhaling weer normaal was en ook haar hartslag was gekalmeerd, vond ze het een gênante vertoning. Deze schermutseling was een totale verrassing. Er had zich van tevoren niets bijzonders voorgedaan, er waren geen waarschuwingen vooraf, noch was er in de flat sprake van een opgefokte of bedreigende sfeer. Haar collega’s hadden mevrouw Wolfers rustig in de ambulance gelegd, toen die vent ineens opdoemde. Scheldende mensen kwamen vaker voor. Ze riepen in hun emoties soms dingen waar ze later spijt van hadden. Maar dat die vent echt de confrontatie zocht, dat kwam voor haar, en ook voor Tünnes en Klinkmüller, als een complete verrassing. En waarvoor deed hij zoiets?

Flarden van de verwijten die hij hen had gemaakt, drongen haar herinnering binnen. Hij had iets geroepen over traag personeel. Ze zouden doden op hun geweten hebben.

Wat een onzin, dacht Anne en ze voelde opnieuw adrenaline door haar aderen stromen.

Natuurlijk, ook in de kliniek zelf werden zulke woorden soms geroepen wanneer een patiënt er ernstig aan toe was of overleed. Maar het personeel van de kliniek bestond uit medici, het waren geen tovenaars. Dat probeerden ze de naasten van de slachtoffers, wanneer de emoties enigszins waren bekoeld, altijd uit te leggen. Ze deden wat ze konden, ze zetten zich altijd tot het uiterste in om mensenlevens te behouden, maar helaas lukte dat niet altijd. Soms waren ook zij, zelfs met hun moderne levensreddende apparatuur, machteloos tegenover de dood.

Ze keek naar voren, waar beide mannen tegen elkaar spraken. Tünnes keek even om, nadat het licht voor een kruising op rood sprong. Pas toen zag Anne dat hij een bebloede zakdoek in zijn rechterhand had. Er zaten nog wat bloedsporen onder zijn neus. Ook zag ze een schram boven zijn linkeroog. 

Hij zag haar kijken en voegde eraan toe, boven het lawaai van de sirene uit: “Ik heb ook een loszittende tand!”

Anne zag nu pas dat zijn onderlip aan de rechterkant enigszins gezwollen was. Ze riep dat ze met hem meeleefde en dat het incident voor de dader niet zonder gevolgen zou blijven.

Het verkeerslicht werd groen en Tünnes concentreerde zich weer op de weg. Klinkmüller draaide zich om en hij vroeg hoe het met mevrouw ging. Naar omstandigheden goed, riep Anne terug, waarna Klinkmüller haar vertelde dat hij, terwijl zij zich met hun patiënt had beziggehouden, zojuist mobiel de politie had gebeld. Ze zouden meteen naar die buurt gaan om te zien of ze de vechtersbaas konden vinden.

Anne vroeg zich af of dat de politie zou lukken. Wat haar betreft was de dag al verpest. En het was pas halverwege de ochtend.


In de Landau-kliniek werd schande gesproken van het incident.

“Tünnes is meteen zelf naar de eerstehulpafdeling gegaan,” zei directeur Felix Landau tegen Anne. Hij wreef over zijn voorhoofd. “Nee, ik kan beter zeggen dat ík hem erheen heb gestuurd.”

De boosheid was nog in zijn stem te horen.

“Het is ons werk om patiënten op te halen en zo snel mogelijk hierheen te vervoeren,” zei Anne. Voor het eerst sinds ze terug was in de kliniek trilden haar handen niet meer. “Het is natuurlijk onvergeeflijk wanneer een of andere malloot dat wil verhinderen.”

“Onvergeeflijk, en onacceptabel,” zei Felix grimmig.

“Ik herinner me moeilijke momenten, toen we een keer ’s nachts een stomdronken knaap uit de kroeg haalden,” zei Anne. “Zijn zogenaamde vrienden waren het daar niet echt mee eens en in die dronken sfeer was het bijzonder lastig werken voor ons. Maar zelfs toen liep het niet zo uit de hand als zojuist.”

“Ik kreeg net een telefoontje van de politie,” zei Felix met een ernstig gezicht. “Ze hebben in die buurt gepatrouilleerd en al een kort buurtonderzoek gedaan, maar helaas is er nog geen spoor van de dader. Ik zeg bewust: dader. Zij noemen hem een verdachte.”

Anne zuchtte. “Toch moet die vent uit de buurt komen. Het leek wel of hij ons opwachtte. Ineens was hij er.”

“Ik ben in staat om daar persoonlijk te gaan posten, weet je dat?” zei hij met stemverheffing. Hij stak zijn handen in de lucht en balde zijn vuisten, alsof hij de dader in de kraag had gevat. Een ader in zijn nek begon te zwellen. Het was duidelijk dat het incident Felix heel hoog zat. Hij kon streng zijn, rechtlijnig, maar wie aan zijn personeel kwam, kreeg met hem te maken!

Hij liet zijn vuisten zakken en schudde zijn hoofd.

“Ik had niet het idee dat die kerel dronken was of drugs had gebruikt,” zei Anne bedachtzaam. “Hij zag er niet echt agressief uit. Dat was misschien het verraderlijke. Maar wat een woede had die man in zich! Het was gewoon onheilspellend.”

“Geweld tegen verplegend personeel zou nog zwaarder bestraft moeten worden,” zei Felix vastberaden.

“Zoals ik al zei, het kwam uit het niets,” herhaalde Anne nog maar eens. “We zagen het niet aankomen, ook niet toen die vent bleef schreeuwen.”

Wanneer ze haar ogen sloot, zag ze het weer voor zich: de woordenwisseling, de openstaande deuren van de ambulance, Klinkmüller die naar achteren liep om zijn collega op te halen omdat ze toch echt moesten vertrekken. En ineens de duw van die agressieveling, Tünnes die terugveerde, flitsende vuisten, nog meer gescheld, die vluchtende man…

“We zaten tussen twee vuren, we stonden op het punt om te vertrekken en toen werd die kerel pas echt agressief,” vervolgde ze.

Felix keek haar aan. “Ja, jullie hadden beter meteen kunnen wegrijden,” zei hij en hij hield zijn kin tussen duim en wijsvinger.

“Dat waren we van plan, totdat die vent de confrontatie zocht. Hij was in staat geweest om voor de auto te springen, of op de motorkap, zo kwaad was hij. Volgens mij was er geen ontkomen aan.”

“Hm,” zei Felix. Hij staarde bedachtzaam voor zich uit.

“Als de situatie ernstiger was geweest, hadden we zeker geprobeerd om sneller weg te komen, al weet ik niet of…”

Ze maakte haar zin niet af.

“Dat is de andere kant van het verhaal, Anne,” zei Felix met een zorgelijke blik. “Mevrouw Wolfers maakt het gelukkig goed. Je diagnose was weer eens juist, maar stel dat het oponthoud haar situatie had verslechterd?”

“Dat had dan aan die man gelegen. Wij deden wat we konden doen. Moesten doen,” verbeterde ze zichzelf. “Hij duwde Tünnes, die nogal ongelukkig met de deur in aanraking kwam.”

“Die heeft er nog last van,” zei Felix.

“Dat bedoel ik. Hij moest iets terugdoen. Ik had ook teruggevochten als die man dat bij mij had geflikt.”

“Werkelijk?” vroeg Felix. Hij leek oprecht verbaasd.

“Ja, natuurlijk. Ik had niet geslagen, maar waarschijnlijk gekrabd. En raak ook,” voegde ze er strijdlustig aan toe. “We waren alle drie zo boos. Maar ik wilde wel dat het gevecht zo snel mogelijk ophield. Er lag tenslotte een patiënt in onze ambulance! Maar we moesten eerst die agressieve lastpost kwijtraken, hem in ieder geval laten merken dat we zijn gedrag niet accepteerden.”

“Nee, die meneer is nog niet klaar met mij,” zei Felix. “Ik ga hier echt werk van maken, ervoor zorgen dat dit niet meer zo snel zal gebeuren.” Hij zuchtte. “Waar moet dit heen, Anne? Mijn volledige personeel een zelfverdedigingscursus laten volgen? Het is toch…” Felix stopte, omdat hij haar zag staren. Hij volgde haar blik. Tünnes kwam naar hen toegelopen. Toen hij voor hen stond, zag Anne dat de schram boven zijn linkeroog was schoongemaakt. Zijn onderlip was al minder dik en zijn gezicht was schoon gewassen.

Felix vroeg hoe het met hem ging.

“Beter dan een half uur geleden,” zei hij met zijn kenmerkende optimisme. “Niettemin was het geen goed begin van de dag.” Hij keek afwisselend van Anne naar Felix. “Achteraf wist ik heel goed wat ik met die vent had moeten doen. Dit overkomt mij geen tweede keer, dat kan ik jullie verzekeren!”

“Het valt relatief gelukkig mee,” zei Felix, terwijl hij de chauffeur nog eens goed opnam. “Maar toch, het feit dat zoiets gebeurt, is te gek voor woorden.”

“Dat spookt ook steeds door mijn hoofd,” zei Tünnes. Hij sprak weer gewoon, nu zijn gezicht was schoongemaakt en zijn neus niet meer bloedde. “En ik ga mijn kort aangebonden vriend de rekening van de tandarts sturen. Ik moet daar vanmiddag na mijn werk heen. Ik heb al een afspraak gemaakt. Het valt mee, die tand zit alleen een beetje los.”

“Bewaar de rekening maar goed, dan kunnen we die inderdaad aan onze vechtjas overhandigen,” zei Felix. “Want dat hij gepakt wordt, staat voor mij vast.”

“Zeker weten, op wat voor manier dan ook,” zei Tünnes meteen. Hij klonk alsof hij persoonlijk wraak wilde nemen.

“Kun je vandaag nog wel werken?” vroeg Felix bezorgd.

Anne zag de ergernis op Tünnes’ gezicht. “Natuurlijk, dat vraagt iedereen me. Ik kan echt wel werken. Na onze volgende patiënt ben ik die gek vergeten.”

Felix mompelde iets onverstaanbaars. Zonder dat Tünnes het merkte zocht de directeur oogcontact met Anne. Ze zag aan zijn blik dat hij hetzelfde dacht als zij: de echte klap voor Tünnes kon nog komen.



Het was een bedrieglijk kalme avond. Anne zat in haar eentje achter de computer. Ze knipte de bureaulamp aan.

Geërgerd verwijderde ze een spambericht. Op dat moment kwam er mail van Max binnen. Dat maakte haar dag weer enigszins goed, dacht ze verheugd. Want het incident met Tünnes had als een grauwsluier over haar dag in de kliniek gehangen. Er werd zowel door het personeel als patiënten over gesproken, want zulk nieuws verspreidde zich vanuit de kantine als een lopend vuurtje.

Ze klikte Max’ bericht aan. Haar vriend werkte momenteel in Ampurias, in de buurt van Barcelona. Toeristen waren toevallig in de buurt van deze ruïnestad, vlak bij het strand, op een steenpartij gestuit, die later een deel van een grotere muur en een paar verbrokkelde zuilen bleek te zijn. Deze vergeten ruïnes waren door bouwwerkzaamheden begraven en werden door Max en zijn team nu weer blootgelegd. Max had het naar zijn zin aan de Spaanse kust, waar het voorjaar al was begonnen en waar de sfeer prettig was.

Al had zich vanochtend een vervelend incident voorgedaan. Een opzichter van het terrein had een jonge, vrouwelijke collega onheus bejegend toen hij kort alleen met haar was.

Max schreef dat hij bijzonder teleurgesteld was in deze opzichter, die hij dacht te kennen als een vriendelijke en betrouwbare man. Hij had ontkend en het was zijn woord tegen het hare. Max nam het op voor Miranda, de vrouw uit zijn team. Toch meende Anne ook twijfel in zijn verhaal te lezen. Max dacht de opzichter te kennen en dat viel blijkbaar tegen. En hij wist ook niet goed wat hij moest denken van de onverwacht felle reactie van Miranda.

De rest van de dag hadden de opzichter en de archeologe elkaar vermeden, maar het had de sfeer verpest, en Max vreesde dat het dagen kon duren voordat de vrolijkheid en de ongedwongen sfeer zou terugkeren in het kamp.

Anne vroeg hem altijd of hij haar op de hoogte wilde houden. Ze las zijn mails graag, zodat ze een kijkje kreeg in zijn boeiende wereld. Ze printte zijn verslagen soms zelfs uit en herlas ze meerdere keren; op die manier bleef ze bij zijn werk betrokken. Een enkele keer gingen zijn berichten vergezeld van foto’s, die hij meestal met zijn mobieltje maakte. Geen foto’s dit keer, het was duidelijk dat Max vandaag als redelijk verloren beschouwde.

Hoewel ze het hem natuurlijk niet kwalijk nam, was het een bericht dat haar niet echt deed opleven. Ze dacht met een vervelend gevoel terug aan vanochtend.

Ze had hetzelfde meegemaakt als haar vriend, hoewel nog ernstiger. Het was vreemd hoe haar en Max’ leven soms parallel liep, al waren ze duizenden kilometers van elkaar verwijderd. Zoals die keer toen bij Max ’s ochtends in zijn kamp de stroom uitviel. Dat gebeurde ook in Annes wijk, op bijna hetzelfde tijdstip, het tijdsverschil in aanmerking genomen. De maand erop begon een griepepidemie, die weken aanhield en die Anne dagelijks overwerk bezorgde. Hetzelfde overkwam Max destijds in Griekenland: meer dan de helft van zijn personeel was ziek, waardoor ook de graafwerkzaamheden flinke vertraging opliepen.

En vanochtend had Max, net als zij, te maken gehad met een vervelende gebeurtenis waarbij een collega betrokken was.

Anne ging er eens goed voor zitten. Ze schreef een bericht waarin ze haar medeleven betuigde. Ze zei dat ze hoopte dat het incident de onderlinge sfeer niet zou aantasten en dat hun werk voorspoedig kon worden voortgezet. Daarna mailde ze over wat Tünnes was overkomen.

Max zou daar net zo van opkijken als zij van zijn bericht, vermoedde Anne.

Alsof het zo moest zijn, werd er later in een actualiteitenprogramma op televisie een item gewijd aan geweld tegen overheidspersoneel.



 

“Deze weg is al een maand afgesloten,” mopperde Tünnes, en niet voor het eerst vanochtend. Hij tikte ongeduldig met zijn handen op het stuur om een groep fietsende scholieren te laten passeren. Hij moest omrijden vanwege een wegafzetting. Het liefst had hij de sirene aangezet, maar de vrouw naar wie ze op weg waren, was geen noodgeval.

Vanuit haar positie achter in de ambulance keek Anne bezorgd naar haar collega. Ze zag dat Klinkmüller hetzelfde deed. Tünnes was zichzelf niet, dat had ze vanochtend meteen gemerkt. Hij zag er onuitgeslapen uit, met donkere kringen onder zijn ogen. Hij leek ook enigszins afwezig en was zwijgzamer dan gewoonlijk. Hij kon ongeduldig zijn op de weg en hij had de neiging om hard te rijden, soms zelfs te hard, maar zo gespannen als nu was hij gewoonlijk niet.

Hij zuchtte, klakte met zijn tong en trapte meteen het gaspedaal in om de ambulance zo snel mogelijk in het stadscentrum te brengen. Op weg daarheen ergerde hij zich aan alles. Hij mompelde verwensingen vanwege een snel overstekende voetganger en hij claxonneerde toen een auto hem onverwachts inhaalde.

Gistermiddag had Tünnes zich, na aandringen van Felix, bij Helmut Klein gemeld. Tünnes had kort met de psychotherapeut gesproken, maar daar wilde hij verder niets over kwijt. Hij had de rest van de dag niets meer over het incident gezegd. Behalve die schram boven zijn oog, was er ook niets meer te zien dat aan de vechtpartij herinnerde.

Vier minuten later belandden ze op hun bestemming, een drukke winkelstraat in het hart van de stad. Een kring van nieuwsgierigen en een politiebusje wezen hen de plek waar de vrouw was flauwgevallen. De politie had hen gebeld, omdat ze de zaak niet vertrouwden.

Het was maar goed dat de politie hielp de belangstellenden op afstand te houden, dacht Anne, want toen zij en de ziekenbroeders waren uitgestapt, zag ze dat Tünnes nogal nijdig om zich heen keek. Er hoefde maar weinig te gebeuren en hij zou ontploffen. Hij keek als een beveiliger om zich heen. Zijn armen hingen langs zijn lijf, zijn handen tot vuisten gebald.

Anne ging hen voor naar de vrouw. Ze zat op de stoep tegen een verkeersbord geleund, naast een gehurkte agent.

Terwijl Anne zich over haar ontfermde, hoorde ze van de agent wat er was gebeurd. De vrouw was te midden van het winkelend publiek flauwgevallen en door voorbijgangers in veiligheid gebracht. Het was goed dat de politie hen had gewaarschuwd, want de vrouw was nauwelijks aanspreekbaar. Pas toen Anne zacht op haar bleef inpraten en haar pols had gevoeld, kwam ze langzaam tot haar positieven.

Ze was nog jong, rond de twintig, schatte Anne. Ze had een bleek gezicht, een opvallend grote neus en lang, golvend bruin haar. Haar ogen hadden dezelfde donkere kleur. Ze keek nog wel dof voor zich uit. Een belachelijk detail viel Anne op: deze vrouw droeg dezelfde laarzen als Isabel.

Toen ze besefte in welke positie ze zich bevond, wilde de vrouw snel opstaan, maar dat lukte haar niet. Ze raakte in paniek; haar ogen werden groot en schoten heen en weer en ze begon onsamenhangende taal uit te slaan. Het lukte Anne uiteindelijk haar te kalmeren en ze vroeg naar de naam van de vrouw. Het duurde even, maar ze kreeg hem te horen: Eva.

Anna sprak Eva met haar naam aan en ze vertelde dat ze dokter was. Eva’s ogen werden opnieuw groot. Ze wilde weer overeind komen en ook nu lukte dat niet. Samen met de agent maande Anne haar tot kalmte, maar Eva raakte ronduit in paniek. 

“Ik ga dood!” schreeuwde ze voortdurend, tot verbijstering van enkele nieuwsgierigen.

“Daar zijn wij ook nog bij, zo snel zal dat niet gebeuren,” zei Anne vastberaden. “Er is geen enkele aanleiding om dat te denken.”

Eva was echter niet meer te houden. Ze bleef volhouden dat haar laatste uur was geslagen. Anna had eerst aan drank of drugs gedacht, maar ze had al aan Eva’s pupillen gezien dat daarvan geen sprake kon zijn. De agent opperde zacht dat Eva wellicht een psychose had, maar ook dat geloofde Anne niet.

In de war was ze in ieder geval wel. Anne wilde haar hoe dan ook meenemen.

Het kostte haar en de agent bijna tien minuten om Eva ervan te overtuigen dat het beter voor haar was wanneer ze met hen meeging. Eva protesteerde. Het lukte haar wel om op te staan, maar ze had totaal geen zin om mee te gaan naar de kliniek. Daar zou ze niet beter worden, was haar mening.

Anne zocht oogcontact met Tünnes en Klinkmüller. Ze wist precies wat ze dachten: die agressieveling bij de ambulance had hetzelfde gezegd. Wat betekende dit?

Maar eerst moest Eva mee. Ze was niet voor niets flauwgevallen. Drie keer al in de afgelopen week, had ze Anne inmiddels toevertrouwd.

Terwijl Anne op haar inpraatte, liep Eva, gesteund door de ziekenbroeders, mee naar de ambulance. Daar zakte ze bijna weer in elkaar. Ze was zo moe dat ze niet meer in staat was om te protesteren.

Tünnes was alle opdringerige toeschouwers zichtbaar beu. Hij zuchtte, stapte in en reed zo snel mogelijk het centrum uit.

Net buiten de drukte barstte Eva ineens in een hysterische huilbui uit. “Ik ga het niet redden!” gilde ze met overslaande stem totdat Anne haar geleidelijk wist te kalmeren. “Niet zolang wij erbij zijn,” verzekerde ze Eva. Ze legde een troostende hand op haar schouder. “Je bent bij ons in goede handen.”

Eva schudde haar hoofd. Bij de kliniek stopte ze met huilen.



Pas halverwege de middag kwam Anne erachter waarom Eva in paniek was geraakt. Ze lag op een aparte kamer om bij te komen van de bloedonderzoeken en de eerste hersenscan. Anne vond dat ze er maar troosteloos uitzag. Er was ook nog geen bezoek geweest: haar familie woonde ver uit de buurt, haar broer zat voor zijn werk in het buitenland en haar vriend zat op zijn werk en was momenteel mobiel niet bereikbaar.

Ze was in ieder geval rustig. Anne nam de tijd voor haar. Ze bleef bij haar bed staan en ze vroeg hoe het met haar ging. Even dacht ze dat Eva opnieuw in huilen zou uitbarsten, maar ze beheerste zich. Wel trilde haar stem.

“Ik ben bang, dokter, echt bang,” zei ze voor de zoveelste keer.

“We onderzoeken je grondig, zoals je hebt gemerkt. Je zult hier niet vertrekken voordat we precies weten wat er aan de hand is. En wat eraan gedaan kan worden,” voegde Anne eraan toe.

Eva zweeg even. Ze staarde met holle ogen voor zich uit. “Nou, aan mijn ouders kon niets meer gedaan worden,” fluisterde ze, zodat Anne haar nauwelijks kon horen.

Anne hield haar adem in. “Wat is er met hen gebeurd?” vroeg ze, terwijl ze Eva aankeek.

“Ze zijn allebei dood,” antwoordde Eva.

Ze had het waarschijnlijk zo vaak gezegd dat het bijna emotieloos klonk. “Een jaar na elkaar. Allebei overleden aan die gevreesde ziekte, in hun maag. Hetzelfde geldt voor mijn oudste broer, voor mijn ooms Berthold en Thomas. Oom Thomas had een hersentumor. Dus begrijpt u…”

Haar stem brak.

Na die paar zinnen begreep Anne waar Eva’s angst vandaan kwam. Bij ieder pijntje vermoedde ze waarschijnlijk dat zij nu aan de beurt was. Maar hadden haar klachten een lichamelijke of juist een geestelijke achtergrond? Angst was een slechte raadgever; voortdurende stress na diverse traumatische ervaringen zorgde voor vermindering van de weerstand.

Het was ook nogal wat, dacht ze. Eva had beide ouders verloren, haar broer, en twee ooms!

Ze begreep nu ook wat Eva’s eerdere woorden betekenden. Ze had diverse familieleden nooit meer uit het ziekenhuis zien komen. Vandaar die paniek toen Anne had gezegd dat ze mee moest naar de kliniek. Stel dat ze hier…

Anne vermoedde echter dat het flauwvallen van Eva een andere reden had. Ze zag het niet als een symptoom van de ziekte waarvan Eva de naam niet meer wilde uitspreken.

“Ik begrijp het volkomen,” zei Anne. “Gezien je eerdere ervaringen met ziekenhuizen is je reactie logisch, Eva. Maar ik denk dat jouw klachten van een heel andere aard zijn.” Ze vertelde haar wat ze net had gedacht, dat verdriet een uitweg kan zoeken in lichamelijk ongemak.

Eva staarde naar buiten, waar de zon scheen en de eerste bladeren aan de bomen in het park verschenen. Ze richtte zich weer langzaam tot Anne. “Die eerste keer, bij mijn moeder, dacht ik aan toeval, een wrede speling van het lot. Ik vond het vreselijk, dokter, ik was pas zestien! Echt een tijd dat ik mijn moeder zo nodig had. Ze was de enige die het niet alleen in haar maag, maar ook in haar keel kreeg, ze kon op een gegeven moment niet meer praten. Een jaar later volgde mijn vader, hij kreeg het dus in zijn maag.”

Ze zuchtte toen ze er weer aan dacht. Er was iets met haar blik, dacht Anne. Eva had iets gelatens over zich. Een heel verschil met Isabel, Max’ dochter. Zij stond nog aan het begin van haar leven, de wereld lag voor haar open. Eva had voor haar leeftijd al te veel meegemaakt.

“Je had dus op jonge leeftijd al geen ouders meer,” zei Anne. “Hoe ben je dan opgevangen?”

“Veel erover praten, dat zou helpen.” Zo klonk het niet.

“Ik bedoel ook praktisch gezien,” zei Anne. “Bleef je in het huis van je ouders wonen?”

“Nee, nee, Franz ving me op. Mijn oudste broer, vijf jaar ouder dan ik. Hij woonde toen al op zichzelf.”

Opnieuw zuchtte ze en ze staarde naar haar lange, bleke handen. “Ik wilde niet meer in dat ellendige ouderlijke huis blijven wonen.”

Anne knikte alleen maar.

Eva ging door over Franz, die een half jaar later snel was heengegaan, nog eerder dan oom Berthold. Vorig jaar was oom Thomas aan dezelfde slopende ziekte overleden.

Ze vertelde het met schorre stem. Een traan gleed over haar rechterwang. Het was een verhaal met vooral dieptepunten. De ene begrafenis of crematie volgde de andere op.

“Vindt u het gek dat ik bang ben?” vroeg ze. “Dat ik geen zelfvertrouwen meer heb, dat ik bij ieder pijntje denk dat het mis is? Ik zie de toekomst met weinig vertrouwen tegemoet.” Opnieuw brak haar stem. “Ik woon tegenwoordig op mezelf, het is al heel wat dat ik dat heb aangedurfd. En ik heb dus een vriend. Het is een wonder dat hij heeft doorgezet, ik heb hem tien keer afgewezen omdat hij toch geen toekomst met mij heeft.”

“Dat hoeft niet,” probeerde Anne haar enigszins op te monteren. “Als je regelmatig onder controle blijft…”

Eva onderbrak haar al. “Mijn hele familie staat al jaren onder controle, sinds mijn vader. Echt geholpen heeft dat niet.”

Nee, dacht Anne. Soms stonden ook zij in de kliniek, ondanks hun medische kennis en de modernste hulpmiddelen, machteloos tegen de gevreesde ziekte. Achteraf had ze Eva, toen ze haar met de ambulance ophaalden, misschien iets te snel gerustgesteld. Anne kon natuurlijk niet vermoeden welke achtergrond deze jonge vrouw had.

Maar toch had ze het juiste gedaan. Ze had Eva in ieder geval enigszins gekalmeerd, zodat ze niet in hysterische toestand de onderzoeken hoefde te ondergaan.

Sommige families hadden nu eenmaal bepaalde genetische defecten. Hartkwalen kwamen in bepaalde gezinnen veel voor, net als astma, maar dus ook de ziekte die Eva’s naasten had getroffen. Trouwens, ook geestelijke kwalen kenden soms een hardnekkige geschiedenis. Af en toe speelde het DNA een grotere rol dan een bepaalde leefwijze, al hield Anne iedereen voor - ongeacht hun achtergrond - dat een gezonde levensstijl de kans op het bereiken van een hoge leeftijd alleen maar bevorderde. En natuurlijk regelmatige controles. Wat dat betreft was het flauwvallen van Eva misschien een geluk bij een ongeluk. Ze zou hier hoe dan ook veel wijzer worden.

Gelukkig was Eva haar gevoel voor humor niet helemaal verloren. Toen verpleegster Renate bij haar een buisje bloed kwam afnemen, zei ze: “Straks zuigen jullie me nog leeg!”



“Daar gaat hij weer,” wees receptioniste Margit Boller op de man die net naar buiten liep.

Anne stond bij de balie. Margit nam nonchalant een afslankpilletje. Het was weer eens zover; ze vond zichzelf te dik, en volgens haar ging dat ongemerkt. Anne vond het wel meevallen, maar Margit hield vol dat ze op haar gewicht moest letten.

“Ja, meneer Bensner is kind aan huis sinds zijn vrouw hier ligt,” beaamde Anne.

“Dieter. Zo heet hij.”

Anne keek haar aan. “Zo, ken jij hem zo goed?”

Margit grijnsde. “Hij komt hier dagelijks een praatje maken. Ik ken hem ondertussen redelijk goed, mag ik wel zeggen. Hij is nogal openhartig.”

“Zo,” zei Anne. Ze keek door de deur naar buiten. Dieter Bensner stapte net in zijn BMW. Hij was een forse, gezette man met een bijna kaal hoofd, op een paar plukjes rossig haar na.

“Misschien heeft hij een oogje op je,” plaagde Anne.

“Op mij? Welnee. Hij is al vijfendertig jaar gelukkig getrouwd.”

“Ja, dat zeggen ze wel vaker.”

“Nee, nee, ik geloof hem,” zei Margit stellig, en opvallend serieus. “Hij is helemaal weg van zijn vrouw. Hij kan werkelijk niet zonder haar, vertrouwde hij me toe. Hij heeft me alle details van dat ongeluk verteld, en hoe erg hij dat vond.”

“Het was ook een nogal ongelukkige samenloop van omstandigheden,” was Anne het met haar eens. Ze had mevrouw Bensner gisterochtend opgehaald. Dieters vrouw had boodschappen gedaan en ze was op de fiets op weg naar huis toen een zeventienjarige jongen haar met zijn scooter schepte. Ze kwam nogal ongelukkig ten val. Haar rechterenkel en linkerarm waren gebroken, haar linkerknie was heel dik en ze had vier gekneusde ribben.

“Het interesseerde hem niet eens zoveel dat ze die knaap nog niet te pakken hebben,” zei Margit. “Hij vindt het veel erger dat zijn vrouw hier ligt. Ze hoort niet in een ziekenhuis, zegt hij iedere keer.”

“Nee, maar wie wel?” zei Anne droog.

“Voor haar is het helemaal een drama. Ze heeft nooit iets gemankeerd.”

En dat op haar leeftijd, dacht Anne: mevrouw Bensner was vierenvijftig. Haar gedachten gingen terug naar Eva, die veel jonger was en al een traumatische geschiedenis van sterfgevallen had ondergaan.

“Mevrouw zal hier inderdaad enige tijd moeten verblijven,” zei Anne.

“Ja, en dat benauwt Dieter.”

“Hij vertelt jou wel veel, is het niet?” zei Anne verbaasd.

Margit lachte. “Ach, die man loopt met zijn ziel onder de arm, nu zijn geliefde vrouw hier ligt. Ik begrijp dat wel. Hij heeft zelfs vrije dagen opgenomen om haar zoveel mogelijk te kunnen bezoeken.”

“Zo, waar maak je dat nog mee?”

“Ik vond dat ook vertederend. Hij neemt iedere dag wat anders mee: een bos bloemen, of bonbons, haar favoriete tijdschriften, een lekker sapje, noem maar op.”

Anne gaf toe dat ze inderdaad ook het tegenovergestelde meemaakte. Naaste familieleden of zogeheten geliefden die zelden of nooit op bezoek kwamen. Ze had dat regelmatig gezien, dan kwam zo’n man of vrouw met zichtbare tegenzin de kliniek binnenlopen, autosleutels in de hand, blik op de klok. Dat waren echt verplichte bezoekjes, kil, liefdeloos. Meestal bleef zulke liefdeloosheid trouwens niet zonder gevolgen en hoorde Anne, of een collega van haar, later dat het paar in scheiding lag. Wat dat betreft leerde ze in een ziekenhuis de mensen goed kennen. Zelf nam ze, voor zover het werkschema dat toeliet, de tijd om tussendoor met de mensen te praten, hen een zo vertrouwd mogelijk gevoel te geven in een voor hen toch al vreemde omgeving.

Tussen Dieter Bensner en zijn vrouw zat het dus wel goed, dacht ze. Ze glimlachte, de kamer van zijn vrouw stond inderdaad vol met dure bloemen.

“We raakten aan de praat en sinds die tijd komt hij meestal even buurten, voordat hij weer naar huis gaat,” ging Margit verder. “Hij gaat trouwens altijd met tegenzin weg, hoe goed we ook voor haar zorgen.”

Ze keek in de richting waarin meneer Bensner was vertrokken. “Hij loopt echt nogal verloren rond. Die man weet zich geen raad in zijn eentje.”

“Waarom blijft hij dan niet gewoon werken?” vroeg Anne zich hardop af. “Dan heeft hij meteen afleiding en maakt hij zich ook niet zo druk.”

“Dat ziet hij niet zitten. Bij hem werkt het precies andersom. Nu Bernadette hier is kan hij zich op zijn werk niet goed concentreren.”

“Wat voor werk doet hij?”

“Hij is een hoge piet bij een bedrijf.”

Margit zei het zo snel en vanzelfsprekend dat Anne zich afvroeg waarom Dieter tegen haar zo openhartig was. Natuurlijk, het overkwam haar ook regelmatig dat patiënten of bezoekers spontaan hun zorgen of levensverhaal vertelden, tijdens een gesprek aan bed, of tijdens het wachten op een uitslag. Mensen konden onverwachts heel persoonlijk worden, omdat Anne een bepaald vertrouwen uitstraalde. Dat bleek nu bij Margit ook het geval.

“Ik keek er in het begin ook vreemd van op dat hij me steeds aanklampte voordat hij wegging,” zei Margit. “Behalve zojuist dan, toen had hij blijkbaar haast.”

“O, ik heb dus jouw dagelijkse praatje verstoord?”

“Ik vergeef het je deze keer,” lachte de receptioniste. “Ach, Anne, ik vind het wel leuk. Het maakt onze kliniek alleen maar menselijker. Er wordt overal al zo gejaagd geleefd, vind je niet?”

Daarin gaf Anne haar gelijk. Om Margits woorden te onderstrepen kwam een groepje mensen snel de kliniek in lopen. Met gejaagde blikken keken ze om zich heen. Een van hen wees naar de balie. Margit ging weer aan het werk. En Anne bracht de rest van haar lunchtijd door in de kantine.



“Wat is er met jou aan de hand?” vroeg Klinkmüller.

“Met mij? Wat moet er met mij aan de hand zijn?” vroeg Tünnes, terwijl hij het portier van de ambulance opende en op zijn bestuurdersstoel sprong.

“Nou, je ziet er zo… gejaagd uit,” zei Klinkmüller op zijn hoede, omdat zijn collega de hele ochtend al van slag was.

“Ik, gejaagd?” ging Tünnes meteen in de verdediging. “Hoe kom je daarbij?”

“Dat bedoel ik dus.”

Tünnes startte de ambulance. Hij wierp een vluchtige blik op Klinkmüller en zei ineens: “Ik dacht dat ik die vent net zag.”

“Welke vent?”

“Ja, wie zou ik nou bedoelen?”

“O, die man.” Hij keek zijn collega met grote ogen aan. “Onze vechtende vriend. Weet je dat zeker?”

“Ik dacht die enge kop van hem te herkennen,” zei Tünnes.

“Waar zag je hem dan?”

Tünnes maakte een snel handgebaar in de richting van de ingang. “Bij de receptie, toen ik er langsliep omdat ik op weg hierheen was.”

Klinkmüllers wenkbrauwen gingen omhoog. “Bij de receptie? Wat zou die kerel hier doen? Komt hij zijn excuses aanbieden? Is hij een bezoeker?”

Tünnes haalde snel zijn schouders op. “Weet ik veel!”

“Hm,” bromde zijn collega. “Weet je het echt zeker?”

“Vrijwel zeker.”

“Nu snap ik waarom je hier enigszins opgefokt aankwam,” zei Klinkmüller. “Ik zou ook razend worden wanneer ik mijn belager toevallig zou tegenkomen. Als ik geconfronteerd zou worden met onze agressieveling sta ik niet voor mezelf in.”

“Ik ben dan ook maar snel doorgelopen.”

“Ben je kalm genoeg om te kunnen rijden?”

Tünnes keek hem vernietigend aan.

“Nou ja, het was maar een vraag,” zei Klinkmüller.

Annes voetstappen kwamen snel dichterbij.

“Daar is onze Anne,” verzuchtte Tünnes. “Het werd tijd!”



Anne liep na haar lunch terug naar afdeling. Ze was in gedachten verzonken vanwege het nogal grillige gedrag van Tünnes. Hij reed vanochtend zo snel, roekeloos bijna, alsof hij de grens opzocht van wat nog verantwoord was. Ze had diverse keren een blik van verstandhouding met Klinkmüller uitgewisseld en beiden hadden hetzelfde gedacht: het gaat niet zo goed met Tünnes. Blijkbaar had hij dat zelf niet door. Of hij wist het wel en deed alsof er niets aan de hand was. Hij was helaas moeilijk aan te spreken op zijn gedrag. Anne begreep dat wel, maar ze betreurde het ook. Als dit zo bleef doorgaan, moesten ze hun collega echt tot de orde roepen en erop aandringen het incident bij de ambulance via Helmut te verwerken. Tünnes was als chauffeur verantwoordelijk voor een snel en veilig vervoer van hun patiënten naar de kliniek. Ze konden altijd op hem rekenen, en nog steeds, want hij was een ervaren en gedreven chauffeur die hield van zijn vak, maar wat als hij straks te veel bezig was met hetgeen hem was overkomen?

Anne vond dat geen prettige gedachte.

Ze was daar zo mee bezig dat ze tegen een man op botste, een man die haar in een flits bekend voorkwam. Maar ze besteedde er geen aandacht aan en vervolgde haar weg naar de afdeling. Totdat ze stil bleef staan en in een reflex omkeek.

De man, die nogal haast had, deed hetzelfde.

Anne herkende hem meteen, al zat zijn haar anders en droeg hij een pak en bovendien een opvallende gele stropdas. Het was de kerel die Tünnes bij de ambulance had aangevallen.

Ze zag aan zijn blik dat hij haar herkende. Hij deed een poging te glimlachen, maar daarna draaide hij zich snel om en liep verder. Bij de deur liep hij bijna tegen Renate aan. De verpleegster keek hem verbaasd na.

Anne bleef aan de grond genageld staan. Ze had die man willen narennen, hem ter verantwoording willen roepen. Wat deed die vent hier?

“Wat sta jij verbaasd te kijken?” zei Renate.

Anne wees naar de deur. “Die man…”

“Ja, dat is de vriend van mevrouw Flohn.”

Annes ogen werden zo mogelijk nog groter. “Mevrouw Flohn? Eva?”

“Ja,” zei Renate. “Die bedoel ik.”

“Weet je dat zeker?” vroeg Anne met een trilstem.

“Ja hoor. Hij had nu alleen meer haast dan gewoonlijk,” grijnsde Renate. “Ik weet niet waarom.”

“Maar ik weet het wel,” zei Anne schor. “Die vent heeft Tünnes aangevallen!”

Dit keer staarde Renate haar wezenloos aan. Natuurlijk had ook zij van het voorval gehoord. Omdat alleen Anne en haar collega’s op de ambulance de dader hadden gezien, wist in de kliniek niemand hoe hij eruitzag. Vandaar dat hij ongestoord en anoniem bij Eva op bezoek kon komen. Natuurlijk was er een kans dat hij Anne tegen zou komen, maar dat risico nam hij. Of hij wachtte totdat ze uit zijn buurt was. Maar nu had ze hem dan toch gezien, en ze was nog altijd verbijsterd.

“Heeft hij Tünnes geslagen?” riep Renate geschrokken. Ze schudde met haar hoofd. “Maar dat kan toch niet.”

“Toch is het zo,” zei Anne stellig. “Ik herkende hem en hij mij ook.”

“Ik heb die man hier twee keer gezien. Eén keer aan het bed van mevrouw Flohn en één keer op de gang. Het is zo’n nette vent! Hij neemt iedere keer een bos rozen mee.”

Dat was waar. Anne had de witte en rode rozen in Eva’s kamer gezien. Dure bloemen. Ze wist toen natuurlijk nog niet van wie ze afkomstig waren.

“Hij is ook altijd zo… beleefd,” ging Renate verder. “Hij ziet er verzorgd uit, mooie kleren, stropdas…” Opnieuw schudde ze haar hoofd. “Nogmaals, ik kan me niet voorstellen dat hij…”

Ze zuchtte.

“Misschien is er toch sprake van een misverstand,” hield ze vol. “Hij is voor zijn vriendin altijd zo zorgzaam!”

“Denk je dat hij een tweelingbroer heeft?” zei Anne. “Of een dubbelganger? Dat is namelijk de enige verklaring. Maar ik denk het niet. Hij is het, hoor,” wist ze zeker. “Ik zag het aan zijn blik.”

“Waarom viel hij onze chauffeur dan aan?”

“Zoals je ongetwijfeld hebt gehoord, riep hij iets over slechte ziekenhuizen.”

“Dat weet ik, maar daar hebben wij toch niets mee te maken?”

“Ga hem dat maar eens vertellen. Het is eigenlijk hondsbrutaal,” vond Anne. “Eerst een personeelslid van de kliniek beledigen en aanvallen om vervolgens op bezoek te komen. Je moet maar durven.”

“Ik kan het maar moeilijk geloven, Anne.”

“Toch is het zo.”

“Als hij zo’n hekel heeft aan ziekenhuizen, waarom komt hij dan hier?”

“Voor Eva.”

“Als ik het zo hoor, is hij in staat om haar hieruit te ontvoeren,” zei Renate bedachtzaam.

“Na wat ik hem eerder heb zien doen, acht ik hem er zeker toe in staat,” gaf Anne toe. “Maar hij zou er niets mee opschieten. Hij moet doorhebben dat wij goed voor zijn vriendin zorgen. Ze is bij ons momenteel het beste af.”

Anne stapte opzij om een groepje bezoekers een ruimere doorgang te geven. “Maar het is natuurlijk niet te geloven dat deze man op bezoek komt en daarbij doet alsof er niets is gebeurd. Als Tünnes dit hoort…”

Ze dacht terug aan zijn nerveuze gedrag deze ochtend. Misschien had hij het al gehoord, maar wilde hij niet zeggen wat hem dwarszat.

Ze kon dit beter met Felix overleggen. Renate wist nu ook dat Eva’s vriend iemand van de kliniek had mishandeld. Als de rest van het personeel dit zou horen zag het er niet best uit voor de dader!

“Zullen we dit nog even onder ons houden?” zei Anne op samenzweerderige toon tegen Renate. “Het lijkt me beter dat we één lijn trekken over hoe we met deze man moeten omgaan. Het is misschien slim dat ik eerst met Eva praat.”

“Volgens mij, weet zij hier niets van.”

“Maar ze zal het vroeg of laat horen. Weet je hoe laat haar vriend hier gewoonlijk op bezoek komt?”

Renate dacht even na. “Gisteren was hij hier op hetzelfde tijdstip. En gisteravond pas tegen het eind van het bezoekuur.”

“Goed om dat te weten, dan kunnen we er nog even over nadenken,” mompelde Anne. “Ik ga eerst maar eens naar Eva.”

“Daar zou ik mee wachten, Anne. Over tien minuten wordt ze opgehaald voor een hersenscan.”

“Dat is waar ook. Ik zal haar daarna wel bezoeken.” Anne keek haar collega aan. “Dit blijft tot nader overleg onder ons?”

“Afgesproken,” beloofde Renate haar.

Toen ze was verdwenen, zuchtte Anne diep. Hoe kon ze dit verzwijgen wanneer ze Tünnes weer onder ogen kwam? Maar het moest toch. Het was in ieders belang dat de emoties nu niet te hoog zouden oplopen.

Ze vond het geen prettig idee dat een man die zich agressief had gedragen, zomaar de kliniek kon binnenlopen.



“Zo, meneer Bensner, bent u er nog?” vroeg Anne. Ze stopte bij de kamer van mevrouw Bensner. Haar man zat in een stoel aan haar bed. Hij keek om en toonde haar triomfantelijk zijn bord met daarop een warme rijstschotel.

“Mijn toewijding wordt beloond,” zei hij met een brede grijns.

Anne glimlachte en liep de kamer in. Ze dacht aan de woorden van receptioniste Margit Boller, over hoe trouw Dieter Bensner zijn vrouw bezocht. Ze had ondertussen zelf ervaren hoe vaak hij hier was. Sterker nog, ze keek op wanneer hij er een keer niet was. Als dat gebeurde, dan was dat omdat hij zich een plaspauze gunde, of omdat hij zijn benen wilde strekken in het park van de kliniek. Binnen een paar dagen was hij een bekende verschijning geworden; iedereen wist bij wie hij hoorde, iedereen kende hem.

Omdat hij daarmee de sympathie van het personeel had gewonnen, keken Anne en haar collega’s niet zo nauw wat betreft de bezoektijden. Meneer Bensner had al een paar keer personeelskoffie gekregen en nu dus zelfs een warme maaltijd, hoewel dat gewoonlijk was voorbehouden aan de patiënten.

En waarom ook niet, dacht Anne. Het ging om een tijdelijke situatie. Als de kneuzingen en botbreuken van mevrouw Bensner voldoende waren hersteld, zouden ze samen hun leven weer thuis voortzetten.

Anne vroeg of alles naar wens was. Meneer Bensner knikte tevreden en hij nam nog een hap van zijn rijst met saus.

Zijn echtgenote had haar halflege bord al opzijgeschoven.

“Als mijn vrouw maar weer snel beter wordt, dokter Maas,” zei hij nadat hij zijn mond had leeggegeten. Zijn vrouw glimlachte flauw. Ze zag nog bleek, vond Anne, die zich verbaasde over het feit dat haar man Annes achternaam had onthouden. Vandaag had ze haar naamplaatje niet op, omdat ze een nieuwe doktersjas droeg. Bovendien had ze hem eerder niet lang naar haar of haar naamplaatje zien kijken. Hoeveel artsen had hij afgelopen dagen niet gesproken? Toch kende hij haar achternaam uit zijn hoofd, en waarschijnlijk ook die van haar collega’s.

De meeste mensen vergaten de namen van het personeel, tenzij ze hier langer verbleven.

Meneer Bensner richtte zijn aandacht weer op het bord dat op zijn schoot stond. Zijn vrouw keek vanuit haar bed naar hem. Ze gingen niet verder met hun gesprek nadat Anne was binnengekomen. Ze begreep de hint, knikte vriendelijk naar het echtpaar en liep de kamer uit.

Op de gang kwam ze tot de conclusie dat er iets niet klopte, al kon ze niet vertellen wat het was. Het leek allemaal te braaf, te mooi, die aandacht van meneer Bensner voor zijn vrouw. Alsof hij toch iets te verbergen had. Het kwam haar voor dat hij een rol speelde en het ergerde haar dat ze niet wist welke rol dat was.

Hij was hier gewoon te vaak, besloot ze. Dat was niet normaal. Zijn echtgenote was er niet zo slecht aan toe dat ze niet zonder hem kon. Anne had soms het gevoel dat zijn aanwezigheid haar ergerde, in ieder geval vermoeide. Ze had daarover zelfs iets in de kantine opgevangen. Sabine had er iets over gezegd, dat er een woordenwisseling was geweest tussen die twee. Misschien ging die wel over de voortdurende bezoeken van haar man. Hij was als een schaduw aan haar bed. Misschien kreeg ze daarom verder weinig bezoek van anderen, omdat haar man meestal aanwezig was en hij zich overal mee bemoeide.

Waar het inmiddels vertrouwde beeld van meneer Bensner aan het bed van zijn echtgenote menige verpleegster vertederde, daar begon het Anne te ergeren. Het leek wel of die man niet wilde dat zijn vrouw contact had met andere mensen. Of was het omdat hij gewoon iedere stap van haar genezingsproces wilde volgen? Hij vroeg wel alle artsen naar details over gebroken en gekneusde botten. Ze hadden hem alle röntgenfoto’s laten zien en als het aan hem had gelegen, had hij met zijn neus boven op de diverse operaties gestaan. Anne had niet de indruk dat hij voorheen zo betrokken was bij zijn vrouw. Hij was een chef of zoiets, die aan haar had laten doorschemeren vaak van huis te zijn. Vanwaar dan deze, in Annes ogen, overdreven belangstelling voor zijn vrouw?

Ze nam zich voor de komende dagen goed op te letten. Misschien kon ze erachter komen waarom het hem zo snel was gelukt, te delen in de warme maaltijden.



Mientjes gezang drong vanuit de keuken Annes woonkamer binnen. Ze glimlachte. Haar huishoudster deed haar werk nog altijd met zoveel plezier! Tussen haar beheerste uithalen door hoorde Anne de borden rinkelen in de vaatwasser.

Waar zou ze zijn zonder haar, dacht Anne. Haar huishoudster kookte iedere dag voor haar. Anne miste haar heerlijke maaltijden wanneer Mientje een vrije dag had of van een welverdiende vakantie genoot. Bovendien vond Anne het prettig dat er overdag iemand bij haar in huis was. Mientje was een prettige gesprekspartner. Anne kon veel met haar bespreken. Ze was als een tweede moeder voor haar, vooral omdat Annes ouders niet meer leefden en zij op deze manier toch steun en advies kreeg van iemand die ouder was dan zij. En soms ook wijzer, vond ze.

De bel ging. Anne wierp een blik op de klok. Tien over half zeven. Wie kon dat zijn?

Ze legde haar krant op de salontafel en liep naar de deur.

Het was Isabel, Max’ dochter. Ze had een enigszins rood gezicht van de inspanning, al was ze niet op de fiets hierheen gekomen.

“Hoi,” zei ze tegen Anne.

“Isabel! Dat is een leuke verrassing! Kom verder.”

Max’ dochter stond al in de gang. Zoals ze was gekleed, met hoge laarzen, een zwarte broek en witte blouse met een dikke, zwarte riem om haar middel, leek ze meer op een jonge vrouw dan op een pubermeisje. Ze had lange, honingblond geverfde haren en ze droeg opvallende, zilveren oorbellen. Ze had dezelfde oogopslag als Max, vond Anne.

Anne ging haar voor, de kamer in. Mientje was uit de keuken gekomen om te zien wie er op bezoek was.

“Hoi,” zei Isabel en ze stak haar hand op.

“Goedenavond, jongedame,” zie Mientje.

Anne grijnsde. Ze wist dat haar huishoudster Isabel graag mocht. Zo bleef ze op haar leeftijd nog een beetje op de hoogte van wat de jeugd bezighield, had ze pas nog tegen Anne gezegd. Mientje was een voorstander van een huwelijk tussen Anne en Max. Op dat gebied was ze conservatief, samenwonen vond ze maar niets. Ze zag de innige vriendschap tussen Anne en haar vriend het liefst bezegeld met een huwelijksceremonie. En daarna natuurlijk kinderen, dat zou Mientje helemaal toejuichen.

Mientje zou een leuke oma voor hen zijn, had Anne wel eens gedacht, maar voorlopig was het nog niet zover.

Anne bood Isabel iets te drinken aan, maar het meisje weigerde zowaar.

“Ik was toch in de stad, dus ik dacht, laat ik maar eens bij Anne gaan kijken,” zei ze nonchalant.

Anne lachte inwendig. Ze had al aan Isabels gezicht gezien dat er meer aan de hand was. Die blos van opwinding op haar wangen, haar steelse blik, de manier waarop ze op de bank heen en weer schoof.

“Nou, leuk, je bent hier altijd welkom,” zei Anne.

Mientje was ondertussen weer in de keuken aan het zingen. Isabel hoorde het en ze keek bedenkelijk.

“Dat zijn liedjes van vroeger,” zei Anne.

“Niet echt cool.”

Anne gniffelde. “Ben je met de bus hierheen gekomen?” vroeg ze.

Isabel knikte afwezig. “Anne, er is iets,” zei ze zacht, terwijl ze een wantrouwende blik in de richting van de keuken wierp.

“Mientje is druk bezig, die hoort niets,” verzekerde Anne haar. Ze had gelijk gehad. Isabel was niet zomaar op bezoek.

“O, goed. Ik ben vandaag bijna geschorst op school.”

“Bijna geschorst?” herhaalde Anne, iets te luid, maar Mientje bleef onverstoorbaar zingen.

“Ja, maar ik zei toch, bijna?”

Isabel geschorst, dacht Anne. “Hoe kwam dat dan?”

Ze haalde haar schouders op. “Dat mens dacht dat ik zat te kletsen. Toen werd ze boos.”

“Dat mens, ik neem aan dat het een lerares is.”

“Ja. Engels.”

“Heet ze zo of geeft ze dat?” vroeg Anne.

“Dat geeft ze. Dat probeert ze tenminste.”

“Je wordt niet bijna geschorst, omdat je zit te praten, Isabel,” dacht Anne hardop.

“O, nou, dan denk je dat toch,” reageerde ze enigszins geprikkeld.

Ze kon echt als een puber reageren, dacht Anne. Het verschil tussen de belevingswereld van het meisje en die van volwassenen lag soms heel ver uit elkaar. Maar Anne wist dat Isabel haar wel mocht, al had ze vaak problemen met het feit dat ze haar gescheiden vader moest delen met zijn vriendin.

“Misschien is er meer gebeurd?” opperde Anne.

Isabel zweeg even en haar gezicht betrok toen Mientje haar refrein herhaalde.

“Ja, goed, ik zat te kwebbelen, maar ik was niet de enige. En toen viel dat mens ineens toch uit!”

“Heeft dat mens geen naam?”

“Mevrouw Schüler,” zei Isabel met hoorbare tegenzin. “Ze is… was eerst best aardig. Ze werkt nog maar kort op school.”

“Zelfs een aardig mens kan toch boos worden?” nam Anne het voor de lerares op. Ze wist dat het tegenwoordig in het onderwijs niet makkelijk was. De jeugd werd steeds mondiger en er werd zowel door leerlingen als hun ouders steeds minder van leraren getolereerd. Ze had wel eens van Isabel gehoord dat de ouders van een leerling die straf kreeg, meteen naar school kwamen om verhaal te halen. Ongetwijfeld had hun zoon met zijn mobieltje zijn ouders ingelicht.

“Ja, natuurlijk, iedereen kan boos worden, maar van haar had ik dat echt niet verwacht,” zei Isabel.

“Waarom niet?”

“Ik dacht dat ze me mocht.”

“Maar dat heeft daar toch niets mee te maken,” zei Anne.

“Waarom niet? Als ik iemand mag, word ik echt niet boos op hem. Of haar.”

“O, nee? Heb je nooit ruzie met Jens?”

“Ja, natuurlijk wel, maar…”

“Dat is juist een goed teken!” vond Anne. “Een discussie kan heel verhelderend werken. Of een normale ruzie. Dan weet je allebei weer waar je staat.”

Isabel keek haar verbaasd aan, alsof ze zo’n wijsheid nooit van haar had verwacht.

“Mensen die zwijgen, dat is veel erger,” ging Anne verder. “Dat betekent dat je elkaar doodzwijgt, dat je elkaar niets meer te vertellen hebt. En dan moet je gaan oppassen. Want dat betekent dat je het niet meer de moeite waard vindt om erover te ruziën.”

Isabel keek de andere kant op, naar het grote raam. “Dat kan best, maar toch heb ik me in mevrouw Schüler vergist,” hield ze vol. “Ik vond haar echt aardig, de leukste die ik heb gehad, tot nu toe. En dan ineens dit. Ik verwachtte het gewoon niet van haar. Ik had haar echt wel kunnen wurgen.”

“Dat zou ik niet doen,” zei Anne droog.

“Nou ja, dat is toch een teken dat het me interesseert?” kaatste Isabel terug. Er verscheen een glimlach op haar gezicht.

“Dat wel, maar er zijn ook andere manieren.”

Maar Anne dacht wel meteen terug aan Ferdi, zoals de vriend van Eva Flohn heette. Dat leek ook een aardige man. Het personeel van de Landau-kliniek sprak lovend over hem, omdat hij zulke mooie rozen voor zijn vriendin meenam. Totdat bleek dat hij degene was die Tünnes zo laaghartig had aangevallen.

“Ik voel me gewoon belazerd door haar,” zei Isabel. “Ik zal haar nooit meer aankijken. Ze heeft echt bij mij af gedaan!”

“Zo zwart-wit is de situatie heus niet, Isabel. Misschien is zij het vanmiddag al vergeten.”

“O ja? Waarom is ze dan naar de conrector gegaan? Ik moest bij hem komen en als er nog een keer zoiets gebeurde, zou ik geschorst worden.”

“Dan heb je ongetwijfeld ook andere dingen tegen mevrouw Schüler gezegd dan wat je aan mij hebt verteld,” zei Anne vastberaden.

Isabel staarde weer naar het raam. Anne vatte haar stilzwijgen maar op als een bekentenis. Ze wist hoe grillig het gedrag van meiden van Isabels leeftijd kon zijn. In de kliniek had ze er soms ook mee te maken, en ze hoorde ook wel eens verhalen van patiënten. Kinderen van die leeftijd gingen de wereld verkennen en hun grenzen verleggen en alles draaide om hen.

Anne dacht soms met weemoed terug aan die tijd, toen het leven eenvoudig en onbezorgd leek.

“Ja nou, goed, er is iets gezegd, maar daar hoef je toch niet over door te gaan? Ik snap echt niet dat die vrouw ineens zo kwaad werd.”

“Misschien had ze geen goede dag. Misschien was voor haar de maat vol,” opperde Anne.

“Alweer? Daar kan ik toch niets aan doen?”

“Ze is gewoon een aardige vrouw en zo te horen een goede lerares die een keer kwaad op jou werd. Nou en?” sprak Anne meer in Isabels straatje.

“Als mijn moeder het hoort, wordt ze gek,” zei Isabel op felle toon.

“Weet ze het dan nog niet?”

Max’ dochter staarde haar verbijsterd aan. “Ja, hallo, natuurlijk niet!”

“Belt de school het dan niet door?”

Ze schudde haar hoofd, waardoor haar blonde haar heen en weer zwiepte. “Nu nog niet. Pas de volgende keer, als die er komt. En misschien tijdens de ouderavond, maar dan is pappa erbij.”

Ze klonk opgelucht tijdens het uitspreken van die laatste zin.

“Maar je vertelt het nu wel aan mij.”

“Ja, jij luistert tenminste.”

Dat klonk als een compliment, maar Anne vond het tegelijkertijd pijnlijk voor Irma, Isabels moeder en de ex van Max. Ze bedacht dat wat ze net tegen Isabel had gezegd op toepassing was geweest op haar ouders. Max had haar verteld dat hij en Irma op een gegeven moment nauwelijks nog met elkaar praatten. Er was geen weg meer terug, een scheiding was onvermijdelijk geweest. Daarbij had ook een rol gespeeld dat Max toen al vaak in het buitenland werkte en Irma hem, met zoveel vrouwelijke collega’s om hem heen, niet meer vertrouwde.

Samen met Anne was hij een nieuw leven begonnen. Natuurlijk vond ze het jammer dat haar vriend regelmatig van huis was, maar dat was nu eenmaal zijn leven en Anne had de consequenties daarvan aanvaard. Als hij wel thuis was, draaide zij soms nachtdiensten, hetgeen betekende dat ze de ochtend erna moest uitslapen. Maar dat hoorde bij hun werk, het was geven en nemen. Ze moesten soms puzzelen om hun vrije tijd op elkaar af te stemmen, maar het was niet anders.

Isabel kon niet goed met haar moeder overweg. Blijkbaar had ze de scheiding van haar ouders vooral Irma aangerekend, en zat ze ook nog eens met haar opgescheept! Het liefst was ze bij haar vader gaan wonen, maar die was vaak van huis, net als Anne overdag. Dus praktisch gezien was dit de beste oplossing. Maar als het even kon, en zeker als ze ergens meezat, klopte ze liever bij Anne aan dan bij haar eigen moeder.

Anne had daar dubbele gevoelens over. Betekende het dat Isabel haar eigen moeder niet vertrouwde of was Anne gewoon geschikter om haar verhaal aan te horen?

In ieder geval luisterde ze naar het meisje, dat zichtbaar opgelucht was nu ze het incident aan een ander had verteld. En het zou wel loslopen, dacht Anne. Over een paar dagen zag Isabel mevrouw Schüler vast niet meer als de lerares die zich totaal onverwachts van haar slechtste kant liet zien.

De blos op Isabels wangen begon al te verdwijnen.

“Mientje gaat zo koffiezetten. Wil je een kopje of heb je liever iets anders?” vroeg Anne.

“Heb je ook cola?” Blijkbaar had ze alsnog dorst gekregen na haar bekentenis.

“Je vader heeft vorige keer een voorraadje voor je gekocht. Voor het geval dat je een glaasje wilde.”

Isabel grijnsde.



Eva Flohn lag in haar bed te dommelen toen ze schrok van een schim bij de deur. Ze sloot haar ogen en vroeg zich af waarom ze zo’n reactie vertoonde. Dit was de Landau-kliniek, er liep voortdurend personeel door de gangen en in haar kamer, of misschien was er vroeg bezoek voor haar.

Ze opende haar ogen en ging rechtop zitten. Ze dacht aan wie er nog niet op bezoek was geweest. Verwachtingsvol keek ze naar de deur, maar de schim was verdwenen. Het was iemand in een bruine jas, had ze gezien. Net zo’n zomerjas als Ferdi tegenwoordig droeg. Maar ze verwachtte hem niet meer na haar gesprek met Anne Maas gisteravond.

Toch bleef ze verwachtingsvol naar de deuropening staren. Ze hoorde wegstervende voetstappen op de gang, en daarna vrolijke stemmen in de kamer naast de hare.

Langzaam liet ze zich weer terugzakken in bed.

Ineens stond hij voor haar.

“Ferdi!” riep ze geschrokken.

Hij hield zijn rechtopstaande vinger voor zijn mond.

“Ja, ik begrijp dat je niet wilt dat ze jou hier zien,” zei ze boos.

Hij probeerde verbaasd te kijken, maar ze had hem door. Ineens viel haar die schram op, net onder zijn rechteroog. Waarom duurde het zo lang voordat dat wondje genas?

“Gisteravond heb ik alles gehoord van dokter Maas,” legde ze uit.

Haar naam deed zijn wenkbrauwen fronsen. Natuurlijk! dacht ze. Hij kent haar niet van naam. Hij weet niet wie ze is.

“Waarom moet ik dan stil zijn?” vroeg ze uitdagend. Ze had hoofdpijn, maar ze voelde zich sterk genoeg om Ferdi ervan langs te geven.

Hij keek naar de stoel, maar hij bleef staan, klaar om onmiddellijk te vluchten.

“Ze hebben je door, Ferdi,” verzuchtte ze. “Je bent gezien en herkend. En ik weet dus ook wat je gedaan hebt.”

Haar stem barstte en alle vannacht opgekropte emotie kwam eruit. Ze voelde hoe haar hart begon te bonken en al haar aderen vulden zich met woede.

“Je hebt een ambulancebroeder geslagen!” siste ze.

Zijn ogen werden groot van schrik. Hij had kennelijk verwacht dat zijn domme actie nooit zou uitlekken, alsof hij dat voor haar geheim kon houden. Vroeg of laat zou de waarheid boven tafel komen en dat had hij moeten weten.

Hij stak zijn handen in een afwerend gebaar naar voren. Hij wierp een snelle blik naar buiten, alsof hij vanaf daar iemand verwachtte die meeluisterde. Hij keek snel om. Eva zag vanuit haar bed vage schaduwen de kamer binnenkomen: verpleegsters of artsen op de gang. Ferdi drukte zich tegen de muur naast haar bed, zodat ze hem vanaf de gang niet zouden zien.

“Ik heb alles geregeld, Eva. Alles,” zei hij snel.

Nog altijd voelde ze de boosheid die haar een groot deel van de nacht wakker had gehouden.

“Wat heb je dan geregeld?” vroeg ze schamper. “Ik zie geen handboeien!”

Ferdi zuchtte en schudde met zijn hoofd. Hij krabde snel over zijn neus: een teken van stress.

“Ik ben bij de politie geweest,” zei hij zacht.

“Heb je jezelf aangegeven?” vroeg ze verbaasd.

Hij knikte vaag. Ze zag hoe zijn blik heen en weer schoot.

“Anders zou ik me hier toch niet meer vertonen?” piepte hij. “Zoals je zei, ben ik herkend door die vrouw die ook op de ambulance zat en dus getuige was van wat ik deed.”

“Ja, het is een kleine wereld, nietwaar?” zei Eva. Haar slapen begonnen te kloppen. Ze haalde drie keer achter elkaar diep adem.

Hij gooide zijn handen in de lucht, een wanhopig gebaar.

“Wat zei de politie?”

Hij staarde naar de beterschapkaarten schuin boven haar bed. “Ze waren blij dat ik mezelf had aangegeven. Ze namen het nogal hoog op. Geweld tegen een hulpverlener, daar worden ze op het politiebureau niet vrolijk van.”

“Nee, en ik ook niet.”

Hoewel haar woede langzaam begon af te nemen omdat Ferdi zich had aangegeven, was Eva het liefst uit bed gesprongen om hem een klap te geven. Ze voelde zich vernederd door haar eigen vriend. Hij had haar te schande gezet. Hoe kon hij zich in het openbaar zo laten gaan? Het verhaal van dokter Maas was schokkend. Eva had het eerst niet kunnen geloven, maar het was toch waar. Dokter Maas was erbij geweest. Het was nu zelfs een politiezaak geworden. Alsof haar eigen gezondheidsproblemen nog niet genoeg waren.

“Wacht eens, hebben ze jou niet vastgehouden?” vroeg ze door.

“Nee, maar ik word natuurlijk wel vervolgd.”

Eva voelde tranen in haar ogen. Zij in het ziekenhuis, met een nog altijd onzekere toekomst. Haar vriend die een broeder mishandelde. Ze had het kunnen weten. Ze waren samen te veel beschadigd. Hadden ze wel een toekomst?

Op dit moment twijfelde ze aan alles.

“Je wordt vervolgd, je krijgt dus een strafblad.”

Hij keek haar nog altijd niet aan. “Dat weet ik nog niet, ik ben bang van wel,” gaf hij op fluistertoon toe. “Het scheelt hopelijk dat ik mezelf heb aangegeven.”

Ze keek hem smalend aan. Ze voelde niet alleen boosheid, maar ook medeleven. “Heb je het daarom gedaan? Vanwege mogelijke strafvermindering?”

“Ja, ook. En wat moest ik anders?” snauwde hij. “Ze zouden er toch wel achter komen. Ik dacht dat ik die dokter Maas hier in het ziekenhuis al eerder had gezien, maar toen zag ze mij gelukkig niet. En de rest hier wist natuurlijk niet wie ik was, hoe de dader van de vechtpartij eruitzag. Ik voelde me uiteraard niet op mijn gemak. Ik wist ook niet dat die ambulance naar deze kliniek ging. Het was een ongelukkige samenloop van omstandigheden.”

“Dat kun je wel zeggen, ja. Maar wat voor straf krijg je?”

“Dat weet ik dus nog niet,” zei hij kribbig. “Ik heb mijn gegevens achtergelaten, de politie neemt vandaag nog contact met me op.”

Hij richtte zich tot haar.

“Onze gegevens,” verbeterde ze hem. “We wonen samen, weet je nog?”

Haar ogen waren vochtig, maar ze veegde een ontsnapte traan niet weg. Snel keek ze een andere kant op.

“Hoe ben je nu trouwens binnengekomen?” vroeg ze, terwijl ze zich langzaam naar hem toedraaide.

“Ik ben naar binnengeslopen en heb goed om me heen gekeken. Eerst ben ik langs de receptioniste geslopen en vervolgens zo snel, maar toch zo onopvallend mogelijk, hierheen. Het voelde niet goed, Eva, ik was net een spion.”

“Je hebt geluk dat ze je niet hebben gezien. Ze hadden gehakt van je gemaakt. Dat jij die broeder hebt mishandeld was al het gesprek van de dag, helemaal nadat jij was herkend. Iedereen keek uit naar je komst, daarom snap ik niet dat jij je hier nog durft te vertonen.”

“Ik ben ook op mijn hoede,” verzekerde hij haar.

“Ze zijn in staat om jou in het park hierbuiten te berechten,” overdreef Eva. “Zodat alle patiënten kunnen zien wat er gebeurt met iemand die met zijn tengels aan het personeel komt.”

“Ja, ja, nou weet ik het wel. Ik blijf niet in het stof bijten. Ik heb mezelf aangegeven en op het bureau spijt betoond, is dat niet genoeg?” zei hij met stemverheffing.

“Ik dacht dat ik stil moest zijn.”

“Eva, alsjeblieft. Ik heb iets dom gedaans en nu wil ik…”

“Waarom eigenlijk?”

Hij bleef drie tellen als bevroren staan.

“Waarom viel je die broeder aan?” vroeg Eva. “Dat vraagt iedereen zich af.”

“Omdat ik…” Hij dacht even na en zwaaide met zijn armen. “Het werd me gewoon teveel.”

“Dat is zo vaag. Wat dan?”

“Ik zag dat die oude vrouw uit haar huis werd gehaald. Ze had een beroerte gehad, denk ik, want ze zag zo bleek. Of een hartaanval.”

“Welke vrouw?”

“Die in dat bejaardentehuis schuin tegenover ons. Ik weet niet hoe ze heet. Ik heb haar…”

“Ga je mij vertellen dat je het ineens opneemt voor een wildvreemde vrouw?” Eva was ronduit verbijsterd. “Nu weet ik nog niet waarom je die man aanviel!”

“Ik vond die behandeling zo traag gaan,” zei hij. “Alsof die vrouw niets mankeerde, zo kwam het op me over. Ze legden haar rustig in die ziekenwagen, alsof er geen haast bij was. Alsof het om een dagje uit ging en niet om een noodgeval.”

“Misschien was het dat ook niet. Hoe weet jij dat?”

“Nou, ze zag er zo…” Ineens werden zijn ogen groot. “Als het goed is, ligt die vrouw natuurlijk hier. Dan kunnen we erachter komen wat haar mankeerde.”

“Ja, en dan wacht ze met smart op jou. Vergeet je niet dat jij degene bent die ervoor verantwoordelijk was dat de ambulance later vertrok? Misschien wel langer.”

Daar had hij blijkbaar nog niet over nagedacht; zijn gezicht betrok. “Hoe dan ook, als ik haar uitleg waarom ik het deed, zal ze mij begrijpen. Hopelijk.”

“Daar zou ik maar niet zo zeker van zijn. En nu weet ik nog niet wat jou bewoog tot deze stomme daad.”

“Dat zei ik toch net? Er knapte iets in me toen ik die lui met die oude dame bezig zag. Je weet toch hoe mijn…”

“Ja, ja,” onderbrak ze hem opnieuw. “Dus toen vond je het maar nodig om…”

Dit keer liet hij haar niet uitpraten. “Hallo, ik deed het ook voor jou, hoor! Ik weet wat jij hebt doorgemaakt, hoe erg je dit vindt.”

Hij maakte een snel handgebaar dat de hele kamer omvatte. “Dit is toch ook vreselijk? En je weet nog niet eens precies wat er aan de hand is!”

Ze knipperde met haar ogen. Het licht van buiten ging haar irriteren, haar slapen begonnen harder te kloppen.

Ze zuchtte diep en sloot haar ogen vijf lange tellen.

“Je weet toch wat er met mijn oom en met de vader van mijn beste vriend is gebeurd?” ging hij verder. “En wat dacht je van mijn moeder? Het is een klein wonder dat ze nog leeft.”

“Maar dat is jaren geleden, Fer! Je hebt ons in een lastig parket gebracht,” verweet ze haar vriend. “Je deed het verkeerde tegen de verkeerde persoon. Straks is iedereen tegen ons.”

“Daar zou ik me maar niet zo druk om maken,” kaatste hij terug. “Ik regel dit wel, dit is mijn verantwoordelijkheid.”

“Het zou voor het eerst zijn dat jij iets regelt,” viel ze hem aan.

De ergernis was op zijn gezicht te zien. “Nou kom ik, met gevaar voor eigen leven, op bezoek en dan krijg ik dit,” zei hij somber. “Ik maak het toch goed? Ik zal persoonlijk mijn excuses aanbieden aan alle betrokkenen.”

“Het zal tijd worden, want straks word ik op jouw domme acties aangekeken,” zei Eva met doffe stem.

“Ik kan anders over jou ook nog wel een boekje opendoen,” flapte hij eruit.

Ze staarde hem aan. Zijn gezicht leek wel een masker. Hoe durfde hij zoiets te zeggen?

“Maar dat doe je niet, want daar ben je te laf voor,” zei ze met een zelfverzekerdheid die ze niet bezat. “En bovendien heb je geen bewijs.”

Dat laatste was echter niet helemaal waar.



“Max? Leuk dat je me belt!” zei Anne enthousiast. “Dit is toch je lunchpauze?”

“Uiteraard, anders had ik niet opgenomen.”

“Ik hoor vreemde geluiden. Zit je buiten?” Ze had al gehoord dat ook hij buiten stond. Op de achtergrond klonken vogelgeluiden.

“Net als jij, zo te horen,” lachte Max.

“Ja, ik zit in het park van de kliniek, met de zon op mijn gezicht.”

“De zon, kijk eens aan. Is het al zo lekker bij jullie?”

“Vandaag voor het eerst. De bomen worden al groen. Ik zie vanaf mijn zitbank een aantal patiënten genieten van het voorjaar.”

“Het regende hier gisteravond, maar nu lijkt het wel zomer,” zei Max opgewekt.

“Hoe gaat het daar?” vroeg Anne. Ze vermoedde dat Max niet zomaar belde, zeker niet overdag. Daar moest hij een speciale reden voor hebben.

“Het gaat hier goed. We hebben de geheime restanten van ruïnes grotendeels blootgelegd. Het werk vordert naar wens. Het enige oponthoud dat we af en toe hebben, wordt veroorzaakt door nieuwsgierige toeristen!”

Anne lachte. “Hoe is het trouwens afgelopen met die opzichter en die collega van jou?”

“Daar belde ik over. Ik wilde dat verhaal met je delen. Luister en huiver,” zei hij op geheimzinnige toon.

“Ik ben er klaar voor.”

“Ik dacht dat die zaak was afgedaan,” begon hij. “Eerst een gesprek met Miranda, mijn collega, en daarna met Arturo, de opzichter. Ze meden elkaar, ieder ging zijn eigen weg en het werk ging gewoon door. Ik was dat gedoe al bijna vergeten toen Miranda vanochtend aankondigde dat ze Arturo wilde aanklagen.”

“Aanklagen? Vanwege die aanranding?”

“Juist. Ik wist ook niet wat ik hoorde. Dat nieuws overviel me natuurlijk en tijdens mijn werk moest ik er vaak aan denken. Het zou zoveel gedoe geven, Anne. Het zou toch een smet zijn op mijn werk hier. En dat verloopt juist net zo voorspoedig. We krijgen ook alle medewerking van de lokale autoriteiten. Ik kom hier als wetenschapper, maar ook als vriend en dat wil ik graag zo houden. Wie weet wordt er volgend jaar, of eerder nog, opnieuw een beroep gedaan op mij en mijn team en dan wil ik iedereen ter plaatse recht in de ogen kunnen kijken.”

“Ja, connecties zijn belangrijk in die wereld. Trouwens overal,” voegde ze eraan toe.

“Juist. Dus ik vroeg me af hoe ik dat als hoofdverantwoordelijke kon regelen. Ik zag het als mijn taak om Arturo daarover in te lichten. Het ging tenslotte om een zaak tussen hem en een collega uit mijn team.”

Hij liet een verwachtingsvolle stilte vallen, die Anne vulde met de woorden: “Die Arturo ontplofte natuurlijk.”

“Daar zag ik inderdaad tegen op,” gaf Max toe. “Onze verhouding zou daarna natuurlijk nooit meer hetzelfde zijn. Ik had juist zo prettig met hem samengewerkt. We hebben op onze eerste avond, voor dat incident plaatsvond, zelfs een goed glas sangria gedronken! Nadat ik het hem zou vertellen, zou de sfeer natuurlijk voorgoed verpest zijn. Misschien zou hij ons zelfs tegenwerken.”

“Dat valt te verwachten.”

“Dus ik ging met lood in mijn schoenen tijdens mijn eetpauze naar hem toe. Ik viel met de deur in huis en vertelde hem wat Miranda van plan was. En wat denk je?”

“Ik begin nu te vermoeden dat hij niet boos werd.”

“Hij stond al te grijnzen toen ik hem benaderde en hij lachte nadat ik hem zei wat Miranda wilde. Hij lachte, Anne, echt! Alsof het hem niets kon schelen. Misschien had hij net gehoord dat hij een grote erfenis zou krijgen en was hij daarom niet van zijn stuk te brengen. Wat hij vandaag heeft, weet ik niet, maar hij kon alleen maar om mijn mededeling lachen. Hij zwaaide nog naar me toen ik naar mijn tent ging om te lunchen.”

“Alsof je hem een gunst had verleend.”

“Precies, ja.”

Ze hoorde dat Max diep ademhaalde. “Het was zo onwerkelijk, Anne. Ik sta nog perplex.” Hij pauzeerde om iemand in het Spaans goedemiddag te wensen. “Het is zo’n vreemde ochtend. Alles stond hier op zijn kop. Eerst kwam Miranda uit het niets met de mededeling dat ze Arturo alsnog wilde aanklagen. Dat verbijsterde me, ik dacht dat ze het achter zich had gelaten. Maar ze keek nogal verbeten en ondanks aandringen van diverse teamleden wilde ze doorzetten. Ze kon er niet overheen kijken, ze reageerde nogal principieel en dat had ik nooit achter haar gezocht.”

“Vervolgens reageerde Arturo eveneens totaal anders dan je kon voorzien,” was Anne hem voor.

“Ja. Hij is een aardige man, maar hij kan nogal emotioneel reageren, of beter gezegd, driftig worden. Dat verwachtte ik, zeker als het om een aanklacht ging. Hij is juist zo trots op zijn vrouw en zijn drie dochters. Een aanklacht zou niet alleen zijn trots krenken, maar het zou hem te schande maken. Hij zou er wellicht zijn baan door kunnen verliezen. Dus zijn reactie maakte me letterlijk sprakeloos.”

“Je zei dat hij lachte. Was dat echt geen cynisme?” vroeg ze.

“Nee, nee, hij had er van die pretoogjes bij. Net of hij het gewoon leuk vond, Anne. Onbegrijpelijk, echt.”

“Waarom heb je hem niet gevraagd wat er zo leuk aan was?”

“Zoals ik al zei, was ik sprakeloos. Ik ben gaan lunchen, en volgens mij heb ik tijdens het eten geen woord gezegd. Ik begin net bij te komen van dit bizarre verhaal. Ik vond het nodig om het met jou te delen.”

“Nou, dit geeft wel stof tot nadenken,” was Anne het met hem eens. “Zo’n incident neemt wel een bizarre wending, zeg!”

Max rondde zijn onderwerp af en hij vroeg of Tünnes aanvaller al was gevonden.

“We weten wie hij is en waar hij woont,” antwoordde ze en opnieuw was Max sprakeloos. Ze vertelde hem dat hij gisterochtend het ziekenhuis was binnengeslopen. Hij had daar zijn vriendin bezocht, met de mededeling dat hij zichzelf had aangegeven bij de politie en dat hij persoonlijk zijn excuses wilde maken bij alle betrokkenen.

“Nou, dat is dan nog een kleine meevaller,” vond Max. “Al kon hij misschien niet anders, aangezien zijn vriendin bij jullie is.”

“Felix heeft de politie gebeld en inderdaad heeft de verdachte zich daar gemeld,” zei Anne. “Hij wordt binnenkort voorgeleid. Maar nu loopt hij nog vrij rond, al meldde de politie dat hij strenger gestraft wordt dan normaal, omdat het slachtoffer bij een hulpdienst werkt.”

“Heeft hij zijn excuses al aangeboden?”

“Nee, dat wilde hij volgens zijn vriendin gisteravond al doen, maar toen hebben we hem niet gezien. Hij was ’s ochtends ook al het ziekenhuis uitgevlucht omdat hij bang was dat het personeel hem wat zou aandoen, nadat hij door mij was herkend en vrijwel iedereen wist hoe hij eruitzag.”

“Hij is dus gewoon een angsthaas,” zei Max schamper.

“Ja, dat blijkt. Natuurlijk willen we graag weten hoe hij tot zijn daad is gekomen. Want daarover heeft hij tot nu toe tegen iedereen gezwegen. Behalve tegen zijn vriendin, maar zij vindt dat het zijn taak is om dat ons persoonlijk uit te leggen.”

“Daar heeft ze gelijk in,” vond Max. “Laat die vent maar zweten tegenover jullie.”

“Helemaal mijn idee. En mocht het ons te lang duren, dan weten we hem te vinden. Dat weet hij natuurlijk ook, dus volgens zijn vriendin komt hij echt vandaag om alles op te biechten.”

“Hou me maar op de hoogte,” zei Max. “Nou, we hebben allebei het nodige meegemaakt!”

Anne hoorde op de achtergrond zowel Spaanse als Nederlandse stemmen. Iemand riep Max’ naam. Hij moest blijkbaar onderzoekspapieren tekenen.

“Je hoort het al, ik ga weer aan het werk,” zei hij.

Anne bedankte hem voor zijn telefoontje. Ze zei dat ze van hem hield en dat ze hem op de hoogte zou houden.

Ze hing op en schakelde haar mobieltje uit. De zon gloeide nog na op haar gezicht toen ze was opgestaan en de schaduw van de bomen haar bereikte.

Net als haar collega’s op de ambulance keek ze uit naar de komst van Ferdi. Die jongeman had hen heel wat uit te leggen.



Maar die middag kwam een onaangename verrassing opnieuw uit een onverwachte hoek. Anne liep samen met Jörg Siebert naar de kamer van mevrouw Bensner. Zoals gewoonlijk zat haar man aan haar bed. Hij keek verstoord op toen Anne en haar collega binnenkwamen, maar algauw kwam zijn bekende glimlach tevoorschijn. 

“U kijkt zo serieus,” zei hij, terwijl hij een bezorgde blik op de artsen wierp. “Er is toch geen slecht nieuws?”

Jörg keek snel opzij naar Anne; ze hadden kort oogcontact.

“Helaas was op de foto’s te zien dat de botdelen in uw gekwetste enkel zijn verplaatst,” zei Jörg rustig, eerst tegen mevrouw Bensner, toen tegen haar man.

“Verplaatst?” herhaalde Dieter. Zijn ogen werden groot en hij kwam, voor een man van zijn postuur, verrassend snel overeind. Hij wees naar het voeteneinde van het bed waarop zijn vrouw lag. “Hoe kan dat nou, dokter? Haar enkel zit in het gips! Ze heeft haar voet alleen maar rust gegeven!”

“Op de eerste foto’s was dat niet te zien,” zei Jörg. Hij liet hem en mevrouw Bensner de eerder gemaakte foto’s zien en vergeleek ze met de plaatjes die vanochtend waren gemaakt. “Er was geen aanleiding om te denken dat het mis kon gaan, maar omdat u steeds meer pijn kreeg, hebben we niet getwijfeld en opnieuw foto’s genomen, hoe pijnlijk dat ook voor u was.”

Hij keek mevrouw Bensner meelevend aan.

“Zoiets is ongebruikelijk, maar het komt wel eens voor, vandaar dat we erop bedacht waren,” legde Jörg uit.

“Het komt wel eens voor,” herhaalde Dieter met lage stem. “Wilt u beweren dat mijn vrouw die uitzondering is?”

“Nee, hoor, want zoals meneer Siebert al zei, gebeurt het vaker,” nam Anne het voor de chirurg op.

“Maar hoe komt dat dan?” vroeg Dieter met stemverheffing. Hij schudde zijn hoofd. “Eerst hoor ik dat de genezing naar wens verloopt en ineens… Wat moet er nu gebeuren?”

“De genezing van uw echtgenote verloopt verder prima naar wens,” wees Jörg de opgewonden man op het herstelproces. “Alleen dit is een onvoorziene complicatie.”

Dieter Bensner was drie lange tellen in gedachten. “Hoe komt dat dan, dat haar bot niet meer op zijn plaats zit?”

“Dat kan diverse oorzaken hebben. Er kan toch beweging zijn ontstaan, ondanks het gips,” zei Jörg.

“Dan is dat gips niet goed bevestigd,” zei Dieter. Hij draaide zich om. “Wie heeft dat gips om je enkel gedaan?” vroeg hij op barse toon aan zijn vrouw. Maar zij knikte en sloot haar ogen. Ze zag bleek, ze had pijn, ondanks de pijnstillers, en ze had duidelijk geen zin in een discussie, en zeker niet met artsen.

“Haar enkel kan ook overbelast zijn door een bepaalde beweging, dat is moeilijk te achterhalen,” ging Jörg door.

“Dat heb ik weer!” klaagde Dieter op hoge toon. Hij wreef snel over zijn gezicht, wierp een benauwde blik op zijn vrouw en vervolgens op de artsen.

“Het betekent dat we moeten opereren,” kwam Jörg ter zake. “We zullen een plaatje met schroeven aanbrengen om het bot op zijn plaats te houden. In dat geval kunnen zich geen complicaties meer voordoen.”

Mevrouw Bensner zuchtte na deze woorden. “Als het maar helpt,” zei ze zacht.

“Een plaatje met schroeven,” herhaalde Dieter. En nog een keer, fluisterend: “Een plaatje met schroeven.”

Hij staarde naar buiten. “Alsof dat niets is,” vervolgde hij met stemverheffing. Met kleine, boze ogen staarde hij de dokters aan. “Waarom hebben jullie dat niet eerder gedaan? Nu ben ik haar nog langer kwijt.”

Anne keek vanuit haar ooghoeken naar haar collega. Ze was verrast door de vijandigheid van meneer Bensner; zo kende ze hem helemaal niet. Wat was er met hem aan de hand? Gisteravond had ze nog met hem gesproken, nadat hij een bord warm eten naar binnen had gewerkt. Hij had het over praktische zaken, zoals het huishouden en supermarkten. Een alledaags, onbetekenend gesprek, waarin hij opnieuw liet doorschemeren enorm betrokken te zijn bij zijn vrouw. Waarom dan nu deze verandering van houding?

Ze zag opkomende paniek in zijn ogen.

“Zoveel langer bent u haar niet kwijt, hoor,” zei Jörg op verzoenende toon. “Als dat al het geval is. Want als we vanmiddag nog opereren, zal het bot echt op zijn plaats blijven. Gezien de aard van de enkel van mevrouw moet ze toch al een tijdje revalideren. Onder begeleiding uiteraard, zoals we u eerder hebben uitgelegd. Sterker nog, in het geval van de schroeven zal haar herstel wellicht sneller verlopen.”

“Wellicht, wellicht, wat koop ik daarvoor?”

Dieter Bensner begon rood aan te lopen. Hij kwam ineens in beweging. Zijn forse gestalte schampte Jörg en vier grote passen brachten hem bij het raam. Daar bleef hij als een mokkend kind staan.

“Dieter, luister nou naar deze artsen,” begon zijn vrouw, maar hij draaide zich om en staarde met een boze blik naar haar.

Ze schudde haar hoofd, zweeg en ze keek Anne en haar collega verontschuldigend aan.

“Gelukkig waren we er op tijd bij,” zei Jörg. “Met een operatie kunnen we blijvende schade zeker voorkomen.”

Meneer Bensner stond nog als een silhouet bij het raam. Zijn linkerzijde was geel vanwege het invallende zonlicht.

“Die plaat en die schroeven, moeten die in haar enkel blijven?” vroeg hij ineens, met een stem uit de diepte.

“Waarschijnlijk wel, maar dat ligt eraan,” antwoordde Jörg kalm. “Soms ook niet, dat heeft met de omstandigheden te maken.”

Meneer Bensner lachte schamper. “Ik dacht dat Bernadette hier goed lag,” zei hij, vooral tegen het raam. Met een bruusk gebaar draaide hij zich om. “Dit is toch een privékliniek?”

Opnieuw volgde er een blik van verstandhouding tussen Anne en Jörg. Waar wilde Dieter heen? De man die zijn vrouw bossen bloemen gaf, dure tijdschriften, parfums en fruit, leek nu een totaal andere persoonlijkheid! Hij was de favoriete bezoeker van menig personeelslid vanwege zijn betrokkenheid en zijn behulpzaamheid. Hij kreeg elke namiddag warme maaltijden en een dessert, wat hij met veel genoegen oplepelde. Hij kreeg dezelfde koffie als het personeel. Iedereen kneep een oogje dicht wanneer Dieter buiten de bezoekuren om nog aan het bed van zijn vrouw zat.

Vanwaar dan deze reactie, deze paniek?

“Wat bedoelt u daarmee?” vroeg Jörg. Hij was Anne net voor. Ze hoorde een spoor van irritatie in zijn toon.

“Wat ik daarmee bedoel? Dat ik van de Landau-kliniek meer had verwacht,” zei meneer Bensner ronduit.

“Meer had verwacht? Ik heb uw vrouw anders niet horen klagen over haar behandeling,” herinnerde Anne hem fijntjes aan de manier waarop Bernadette eerder haar tevredenheid had geuit.

“Nee, zij niet, maar ze zit onder de kalmerende middelen,” mokte hij.

“We weten namelijk heel goed waar we mee bezig zijn. In ieder ander ziekenhuis zou, als het goed is, hetzelfde zijn gebeurd,” voegde Jörg eraan toe.

“Dieter,” klonk Bernadettes zwakke stem opnieuw. Hij reageerde niet, dus richtte ze zich maar tot Anne en Jörg. “Als u moet opereren, dan moet dat,” zei ze zo stellig mogelijk. “U weet vast wel wat het beste voor mijn enkel is. In tegenstelling tot mijn man ben ik wel blij met uw oplettendheid.”

Na deze woorden sloot ze haar ogen. En dat leek Anne ook het beste, want Dieter keek haar kwaad aan.

Straks krijgen deze twee ook nog ruzie, en dat vanwege een standaardoperatie, dacht Anne. Ze kon zich totaal niet vinden in Dieters nogal merkwaardige verwijt dat ze dat eerder hadden moeten doen. Ze vond hem ineens helemaal niet realistisch.

“Ik snap niet waarom jullie je fout niet durven toe te geven,” zei hij met zachte stem. Hij keek met een afwezige blik naar de openstaande deur achter hen.

“Als wij een fout hadden gemaakt, hadden we die allang toegegeven,” zei Jörg rustig, maar deze keer met onverholen ergernis in zijn stem. “En wij maken ook fouten, hoor. We zijn mensen, dus zeker niet perfect.”

“Ik vind uw verwijt onterecht,” kwam Anne daar nog eens overheen. “Sterker nog, omdat uw vrouw haar klacht goed heeft beschreven en omdat we als personeel alert zijn, is er ontdekt dat het bot alsnog, tegen de verwachting in, verplaatst is. We nemen meteen maatregelen.”

Hij deed twee grote stappen in hun richting. “En als het straks weer fout gaat?” vroeg hij luid. “Hoelang ben ik haar dan kwijt?”

“Het is niet eerder fout gegaan,” verbeterde Jörg. “Er is een onvoorziene complicatie opgetreden, die gelukkig tijdig is ontdekt en die met een relatief eenvoudige ingreep verholpen kan worden.”

Anne vroeg zich af of Dieter wel luisterde. Hij leek in zichzelf gekeerd, helemaal op te gaan in zijn boosheid na deze onverwachte tegenslag, die nuchter beschouwd best meeviel.

In de kliniek hadden ze regelmatig enkeloperaties uitgevoerd en hun patiënten daarna begeleid. Meestal kwam het helemaal in orde en konden deze mensen zelfs weer voluit sporten. Op de vandaag gemaakte foto’s wees alles erop dat de rechterenkel van mevrouw Bensner na een operatie en de juiste nabehandeling weer de oude kon worden.

Waarom zag haar man nu ineens zoveel beren op de weg?

Hij begon zwaar te ademen. Hij priemde een dikke wijsvinger in de richting van de twee artsen. “Ik heb hoge vrienden in de advocatuur,” zei hij dreigend. “Als het nu niet goed komt, dan… dan…”

Hij maakte een wegwerpgebaar en zonder naar zijn vrouw om te kijken, beende hij demonstratief tussen Anne en Jörg door de kamer uit.



“Je begrijpt natuurlijk wel dat als mijn collega’s worden opgeroepen voor een noodgeval, zij daar onmiddellijk gehoor aan zullen geven,” zei Felix in zijn kantoor tegen Ferdi. “Mocht die situatie zich voordoen, dan zullen we deze vergadering naar een later tijdstip doorschuiven.”

De directeur van de kliniek had bewust de nadruk gelegd op het woord ‘noodgeval’. Hij keek Ferdi aan met een blik die het midden hield tussen boosheid en ergernis.

Ferdi stond tegenover Anne, die zich tussen Tünnes en Klinkmüller had geposteerd. Twee minuten geleden waren ze door Felix naar zijn kantoor gesommeerd. Natuurlijk wisten ze waar het om ging; een verontschuldiging hing al in de lucht. Toch vond Anne het een vreemde gewaarwording om opnieuw met de dader te worden geconfronteerd.

Tünnes dacht er blijkbaar net zo over. Anne gluurde vanuit haar ooghoeken naar de ambulancechauffeur. Hij beet op zijn onderlip en keek de jongeman die achter Felix’ bureau stond strak aan. Ferdi ontweek zijn blik, hij friemelde met zijn handen, die op zijn onderbuik hingen. Ze vroeg zich af of het restant van de schram boven zijn oog door Tünnes’ vuist was veroorzaakt.

Ferdi knikte na Felix’ woorden. Anne zag een rode vlek in zijn nek, die snel weer verdween. In niets leek hij nog op de agressieve jongeman die hen zo laf had belaagd, terwijl zij hun werk uitoefenden. Nu leek hij op een schooljongetje dat, ten overstaan van zijn klasgenoten, in de hoek te kijk werd gezet.

Nu hij niet schreeuwde klonk zijn stem opvallend zacht, bijna lief, toen hij openlijk zijn spijt betuigde. Vooral aan Tünnes, die hij nu wel aankeek, maar ook tegenover Klinkmüller en Anne. Hij voegde eraan toe dat hij zichzelf had aangegeven bij de politie, en dat hem een taakstraf en een boete boven het hoofd hingen. En terecht, zei hij zelf, voordat een van de andere aanwezigen dat deed. Hij had iets gedaan wat ondoordacht en asociaal was en daarvoor vroeg hij vergeving.

Hij raffelde zijn zinnen af en daartussendoor hakkelde hij soms. Anne vroeg zich af hoe vaak hij deze spijtbetuiging thuis voor de spiegel had geoefend. Misschien wel tientallen keren. Maar toch geloofde ze hem. Ze zag aan zijn blik dat het in een opwelling was gebeurd, dat hij geen toneelspeelde, dat hij achteraf spijt had.

Na Ferdi’s woordenstroom kreeg Tünnes als eerste het woord. “Ik had mezelf vooraf al voorgenomen dat het beter was om je te geloven,” zei hij, nog met een spoor van boosheid in zijn stem. “Dat leek me beter voor iedereen, maar vooral voor mezelf. Ik denk nu dat ik je werkelijk geloof, al ben ik nog steeds boos over wat je mij, maar vooral ons hebt aangedaan.” Hij knikte naar Anne en Klinkmüller.

“En de oude dame met de hartkwaal,” voegde Felix daaraan toe.

“Ik ga haar straks ook bezoeken,” zei Ferdi.

“Ze herinnert zich er niets meer van, hoor,” wist Anne zeker. “Al hadden we een uur staan knokken, dan nog was ze te ver heen om het te merken. Al moest ze natuurlijk zo snel mogelijk naar de kliniek.”

Haar opmerking brak de spanning enigszins. Ferdi liet zijn handen langs zijn lichaam hangen en grijnsde zowaar schaapachtig.

“Ik heb er meer last van gehad dan ik eerst wilde toegeven,” bekende Tünnes voor het eerst. “Het was niet eens de lichamelijke pijn, want die voelde ik nauwelijks. Die was na een uurtje al verdwenen. Mijn losse tand is diezelfde middag vastgezet, een ingreep van een paar minuten. Dat viel eigenlijk best mee. En mijn lip voelde ’s avonds ook weer goed.”

Hij betastte zijn mond alsof hij er toch weer last van had gekregen. “Nee, wat ik het ergst vond, was dat jij een buitenstaander was die ons onheus bejegende, ons werk zelfs in twijfel trok. Je viel ons lastig, je viel mij zelfs aan en dat vond ik het ergste van alles.”

Dat hoorde Anne ook wel aan zijn toon en aan zijn stemverheffing.

“Het feit dat dit zomaar kon gebeuren, vanuit het niets, dat heeft mij nogal beziggehouden,” vervolgde de ambulancechauffeur. “Dat mijn collega’s en ik tijdens ons werk werden gedwarsboomd, en hoe!” Hij schudde zijn hoofd en even leek het of hij van woede op de grond wilde spugen. Maar hij wist zich te beheersen. “Dat wij een zieke vrouw in de ambulance leggen en vervolgens zelf worden belaagd! Dat is echt ongelooflijk. Wat zijn dit voor tijden!”

Ferdi kromp ineen onder Tünnes’ woorden en blik.

“Hoewel ik een nuchter mens ben en als chauffeur en ziekenbroeder al heel wat heb gezien en meegemaakt, hakte dit er toch flink in. Ik voelde me vooral die ritten erna best onveilig, veel minder op mijn gemak dan ik voor mogelijk had gehouden. Daar kwam bij dat we kort daarna in de binnenstad belandden, met een groepje onrustige ramptoeristen.”

Dat was toen ze de flauwgevallen Eva ophaalden, wist Anne. Ze herinnerde zich Tünnes’ nerveuze gedrag nog maar al te goed.

“Ik keek daarna extra goed uit mijn ogen, want wie weet wat er de volgende keer kon gebeuren,” blikte hij terug op die lastige dagen. “Dat had ik voorheen nooit, ik voelde me veilig en gewaardeerd, want ik hielp zieke en gewonde mensen. Wie zou hen onverhoeds aanvallen?”

Hij zuchtte. “Natuurlijk volg ik het nieuws, ik wist dat het vaker was gebeurd. Ik las die berichten ook en dan schold ik op degenen die zoiets op hun geweten hadden. Maar daarna vergat ik het weer. Tot jij mij dus aanviel,” zei hij, terwijl hij naar Ferdi keek. “Dat verraste me werkelijk volkomen, ik heb er geen woorden voor.”

Hij ging rechtop staan, rechtte zijn schouders en zei: “Ik wil van jou weten wat jou ertoe bracht zoiets doms te doen.”

Ferdi slikte, kuchte en keek weg.

“Eva vond dat jij het ons zelf moest vertellen,” zei Anne.

Felix kruiste zijn armen voor zijn borst.

Ferdi besefte dat er geen ontkomen aan was. “Er knapte iets in me,” zei hij nadat hij alle aanwezigen kort had aangekeken.

“Waarom?” vroeg Anne omdat hij verder zweeg.

Met zijn malende handen zocht hij naar de juiste woorden. “Een oom van me is drie jaar geleden aan een hartstilstand bezweken. Hij had eerder klachten, maar daar is volgens mij door zijn huisarts niets aan gedaan. Hij was vierenvijftig!”

Anne zag voor het eerst de ellende in Ferdi’s ogen. “Vorig jaar was de vader van een goede vriend van me aan de beurt,” ging hij door. “Hij kreeg hevige buikpijn en uiteindelijk, na lang aandringen, mocht hij naar de eerstehulppost komen. Daar lieten ze hem zo lang wachten tot hij overleed. Een aneurysma, zijn aorta klapte. Geen prettige dood.”

Nee, dacht Anne. Als hij de waarheid spreekt, was dat zeker een grove nalatigheid, met de dood tot gevolg.

“Ik was erbij,” zei Ferdi met vochtige ogen.

Klinkmüller kuchte uiteindelijk de stilte weg.

“Het spijt me dat te horen,” zei Felix.

“En vorig jaar had mijn moeder zo’n hoge bloeddruk dat haar leven gevaar liep,” nam Ferdi weer het woord, met alsmaar hesere stem. “Maar ingrijpen, ho maar! Ja, een waarnemend huisarts deed dat uiteindelijk. Het is een wonder dat mijn moeder nog leeft!”

Hij slikte opnieuw. “Sinds die tijd koester ik een hevig wantrouwen tegen zowel huisartsen als ziekenhuispersoneel.” Hij had zijn stem weer onder controle. Nonchalant streek hij door zijn haar, maar Anne zag hoeveel moeite het hem had gekost om dit verhaal te vertellen.

“Ik kan me jouw gevoelens na zulke traumatische ervaringen goed voorstellen, maar aan de andere kant weet je misschien niet alle details en bovendien is niet iedereen gelijk,” zei Felix. “Begrijp me goed, ik geloof best dat er medische fouten zijn gemaakt. Je mag ze ook blunders noemen, als je de waarheid spreekt, en dat geloof ik best. Blunders met dodelijke gevolgen en dat is zeer ernstig.” Hij trok zijn stropdas recht. “Ik ga dat ook zeker niet goed praten. Maar aan de andere kant mag je niet iedereen over één kam scheren,” hield hij Ferdi voor.

“Ik ben ervan overtuigd dat vrijwel al het medische personeel, waar dan ook, zijn best doet,” zei Anne. “En als zoiets gebeurt, zoals bij de trieste situaties die jij net noemde, Ferdi, dan valt dat gewoon te betreuren. Maar het wil natuurlijk niet zeggen dat, zoals Felix net al zei, alle ziekenhuizen en klinieken er met de pet naar gooien. Zoiets gebeurt trouwens nooit bewust.”

“Ik mag hopen van niet,” zei Ferdi op felle toon. “Maar het was wel nalatigheid. Grove nalatigheid zelfs.”

Anne en haar collega’s knikten. Ferdi’s bekentenis had de zaak een ander perspectief gegeven. Maar toch, hij had zijn frustraties natuurlijk nooit op hen mogen afreageren.

“Toen ik jullie daar bezig zag met die oude vrouw werd ik gek,” ging hij verder, weer met rustige stem. “Ik vond dat het zo lang duurde voordat ze eindelijk in de ziekenauto lag. Natuurlijk, achteraf begrijp ik dat ze goed moest liggen, dat ze misschien op medische apparatuur aangesloten moest worden, maar toch… Ik kreeg een waas voor mijn ogen en ben naar jullie toegelopen. Ik weet niet eens meer wat ik heb gezegd. Ik kon niet meer helder denken.”

Hij wierp zijn handen in de lucht. “Ik werd helemaal kwaad toen jullie me tegenspraken. Ik flipte gewoon. Dat is alles wat ik er nog van kan zeggen. Het zal niet meer gebeuren.”

Anne hoorde Felix iets mompelen.

“Daar kwam bij dat Eva natuurlijk ook het één en ander heeft meegemaakt op het gebied van medisch falen,” ging Ferdi verder, alsof het hem zojuist te binnen schoot.

Hij keek Anne nadrukkelijk aan.

“Ja, dat heeft ze me verteld,” zei ze. “Haar familie is nogal opgezadeld met een levensbedreigende ziekte.”

“Dat kun je wel zeggen! Dus vind je het gek dat ook zij niet veel vertrouwen in jullie heeft.”

“Dat is inmiddels wel verbeterd, hoor,” vond Anne.

“Dat kan, maar haar vertrouwen in de medische wetenschap is nog altijd wankel,” wierp hij tegen. “En terecht. Tegenwoordig kunnen ze van een man een vrouw maken, en andersom. Vrouwen van zeventig kunnen eruitzien als veertig. Nou ja, als je niet te kritisch kijkt.” Hij grinnikte nerveus. “Een vrouw van vijftig kan nog een kind krijgen. Binnenkort zijn kunstharten gewoon beschikbaar en worden de meesten van ons honderdtwintig jaar. Maar ondertussen werd Eva’s familie uitgedund en maakte ook ik een paar van zulke gevallen mee.”

“Misschien versterkten jullie elkaar ook in je mening?” opperde Klinkmüller. “Vormden jullie samen een soort bondgenootschap tegen de boze buitenwereld en dan vooral tegen de artsen.”

Anne had daar zelf ook aan gedacht. Eva en Ferdi hadden elkaar wat dat betreft wel gevonden!

“Ik ontmoette haar kort nadat de vader van mijn vriend was overleden,” zei Ferdi. “In het ziekenhuis, inderdaad. Ik was daar bij de eerstehulppost voor een kleinigheid. Niet hier, overigens. Ik zag haar staan, ze had net één van haar ooms verloren. Op een vreemde manier voelden we ons tot elkaar aangetrokken. We raakten aan de praat en dat is nooit meer veranderd. En geloof me, ik heb heel wat moeite moeten doen om haar te veroveren. Ze zag eerst niets in een relatie met mij, gezien de medische geschiedenis van haar familie. Eva dacht dat ze zelf geen toekomst had.”

Voor het eerst op Felix’ kantoor grijnsde hij zowaar; blijkbaar deed het hem nog altijd goed dat hij haar vertrouwen had kunnen winnen.

“Dat is toch bizar, dat jullie min of meer hetzelfde hebben meegemaakt,” vond Anne. “En wat Eva betreft, komen ziekten van beide kanten in haar familie voor. Dat is toch niet te geloven!”

“Wat mij betreft heb ik voor de rest van mijn leven meer dan genoeg van alle medische instellingen,” riep Ferdi en er klonk wanhoop in zijn stem. Hij keek om zich heen. “Ik ben natuurlijk blij dat ze er zijn, maar…”

“Blij dat ze er zijn? Hoor je wel wat je zegt?” vroeg Anne.

Ferdi wilde er iets aan toevoegen, maar hij zweeg en glimlachte geheimzinnig. Hij schudde zijn hoofd en hield zijn hand even voor zijn mond.

Anne wist zeker dat hij nog meer wilde vertellen.

“Missen we iets?” vroeg ze speels.

“Nee, nee, ik heb alles toch verteld,” zei hij, maar hij keek haar niet aan en kuchte.

“Ik ben blij dat je gekomen bent,” zei Felix. “Ik vond het trouwens ook nodig. We hebben in de Landau-kliniek veel steunbetuigingen gehad van zowel patiënten als bezoekers, en ook van mensen die spontaan naar binnen liepen om te zeggen dat ze het vreselijk vonden wat Tünnes is overkomen. Trouwens, ook de pers was geïnteresseerd in deze zaak.

Hij knikte naar de ambulancechauffeur. “We waren met elkaar heel boos op jou, Ferdi, en dat is nog zacht uitgedrukt. Maar goed, dat hebben we niet op Eva afgereageerd, integendeel. En nu moeten we allemaal weer door. We weten nu hoe het met jouw verleden zit, en waarom je het hebt gedaan. Ik verafschuw je daad nog altijd, maar ik begrijp nu wel beter hoe je ertoe gekomen bent. Ik denk dat jouw komst voor iedereen goed is geweest, inclusief jezelf.”

“Ja, natuurlijk,” zei Ferdi opgelucht. “Eva was boos op me toen ik het vertelde. Razend, zelfs. En ik zat er ook mee, hoor. Ik kon me hier niet meer zomaar vertonen en dat begrijp ik best. Dit was de beste oplossing. De politie heeft het me trouwens eveneens aangeraden. Nu kunnen we het hopelijk achter ons laten.”

“Wat mij betreft zetten we er nu een streep onder,” zei Tünnes. “Het incident is gebeurd.”

“Vergeven en vergeten?” vroeg Ferdi onzeker.

“Vergeven wel, vergeten niet,” antwoordde Tünnes.

Daar kon Anne zich bij aansluiten en naar hun gezichtsuitdrukking te oordelen, waren haar andere collega’s het daar ook mee eens.

“Ach, kon ik de tijd maar terugdraaien tot voor dat vreselijke incident,” verzuchtte Ferdi. “Tot tien tellen voordat ik zo impulsief reageerde en ik wilde dat ik dan de tegenwoordigheid van geest had om beter na te denken.”

“Ja, we willen allemaal wel eens bepaalde zaken ongedaan maken,” zei Felix. “Maar zoals je eerder zei, Ferdi, we kunnen tegenwoordig veel, maar terug naar het verleden, dat zit er nog niet in.”



Na een enerverende dag op haar werk stapte Anne in haar auto. Het was rustig op de parkeerplaats. De laagstaande zon scheen in haar gezicht; ze zette de zonneklep omlaag.

Voordat ze naar huis reed, keek ze op haar mobieltje. Er waren twee sms’jes van Isabel, vanmiddag om vijf voor half drie verzonden.

Nieuwsgierig las Anne haar eerste bericht. Daarin vertelde Max’ dochter dat ze een goed gesprek had gehad met haar lerares Engels, mevrouw Schüler. Die had haar na afloop van de les gezegd dat ze het goed vond dat Isabel haar had opgezocht. De lerares was zo kwaad geworden omdat ze Isabel graag mocht en omdat ze niet wilde dat haar schoolcarrière schade zou oplopen vanwege haar gedrag. Want een schorsing zou haar niet verder helpen. Isabel was nu gewaarschuwd en dat had geholpen. Het was een verhelderend gesprek geweest, schreef Isabel in haar tweede sms. Ze zag mevrouw Schüler weer als de aardige en betrouwbare docent Engels en ze zou weer met plezier naar de volgende lessen gaan.

Ze had het zelfs thuis verteld aan Irma, haar moeder. Ze was eerst boos geweest, maar daarna had ze Isabel toch gecomplimenteerd omdat het meisje de zaak had uitgepraat.

Anne deed hetzelfde in een kort bericht dat ze verzond op het moment dat haar collega Jörg Siebert verderop op de parkeerplaats zijn auto startte.

Op weg naar huis, dacht Anne. Isabel had dus eerst thuis met haar moeder gesproken en daarna die sms’jes naar mij gestuurd. Vijf voor half drie. Dan was ze ook vroeg thuis!

Ze dacht aan haar eigen middelbare schooltijd, waarin de lesdagen in haar herinnering tot in de namiddag duurden.



“O, dokter Maas, kan ik u spreken?”

Anne had hem al aan zijn stem herkend, Ferdi. Ze stond net op het punt op deze koele ochtend de kliniek in te lopen. Ze keek opzij. Hij stond meteen naast haar. Hij had iets gejaagds over zich, alsof hij op haar had staan wachten en niet zeker wist of ze zou komen.

Ineens was het ‘dokter Maas’, dacht ze.

Ze gaf niet meteen toe. “Ik sta op het punt mijn dienst te beginnen, Ferdi,” zei ze vriendelijk, maar resoluut.

“Het is heel belangrijk,” drong hij aan. Ze wachtte even en liet twee vroege bezoekers voorgaan.

“Hoe belangrijk?” vroeg ze en ze wierp een blik op haar horloge. Zoals gewoonlijk was ze te vroeg. Meestal dronk ze eerst koffie in de kantine.

“Het is echt belangrijk, dokter Maas.” Hij maakte een handgebaar in de richting van het park naast de kliniek.

“Heel even dan,” gaf ze toe.

“Mooi. Zullen we?” stelde hij voor, blij dat ze aan zijn verzoek gehoor had gegeven.

“Dat is goed, maar niet te ver, want ik ga zo beginnen.”

Hij knikte en liep naast haar in de richting van de eerste bomen. Ze volgden het voetpad dat door veel patiënten werd gebruikt wanneer ze van de frisse buitenlucht wilden genieten. Het park lag nog in de schaduw. Het gras was nog vochtig, vogels floten in de bomen.

“Kan Eva ons vanuit haar kamer zien?” vroeg Ferdi. “Nee toch?”

“Nee, ze ligt aan de zijkant. Bovendien kan ze vanuit haar bed dit gedeelte toch niet zien, ook al had ze wel aan deze kant gelegen,” stelde ze hem gerust. “Nou, wat wil je me vertellen?”

Hij liep naast haar in zijn zwarte, lange regenjas. Vanuit haar ooghoeken zag Anne dat hij in diep gepeins was verzonken. Zijn voorhoofd was gefronst, zijn lippen waren op elkaar geperst en hij staarde naar het bedauwde pad dat met een bocht door het gras liep.

“Ferdi, ik ga zo echt aan het werk,” herinnerde ze hem aan hun afspraak.

Het leek wel of hij haar niet had gehoord. Hij was zo in gedachten verzonken dat ze hem niet kon bereiken. Maar ineens stopte hij en keek hij haar strak aan. Ze bleef staan. Hij wees op het restant van de schram boven zijn oog, niet meer dan een roze streepje met een korstje.

“Is dat toch door Tünnes veroorzaakt?” vroeg ze.

Ferdi schudde zijn hoofd. Hij had een blik in zijn ogen die ze niet eerder had gezien. Hij plantte zijn vinger op de snee en zei met lage stem: “Dit heeft Eva veroorzaakt.”

Anne was meteen klaarwakker. “Pardon?”

Hij herhaalde wat hij zojuist had gezegd. Uiteindelijk haalde hij zijn vinger van het wondje af.

“Eva?” vroeg Anne verbaasd.

“Ja. Eva. Mijn onschuldige vriendin. De jonge vrouw die zo door het lot is getekend,” zei hij bitter.

“Maar hoe…?”

Anne was zo verbaasd dat ze niet eens meer wist wat ze wilde vragen.

Zijn gezicht veranderde in een masker vol verbetenheid. “Jullie hebben meegemaakt hoe ik kan flippen, na al die jaren,” zei hij zacht. “Maar ik ben niet de enige. Eva steekt al een tijdje niet goed in haar vel. Dat zit tussen haar oren.”

Anne dacht aan de onderzoeksresultaten van de scans en röntgenfoto’s die van Eva waren gemaakt. Inderdaad hadden die tot nu toe geen afwijkingen laten zien. Ook de bloedtesten waren tot dusver goed.

“Er is iets in haar geslopen, een bepaalde angst en die krijg ik er met geen mogelijkheid uit,” zei hij.

Dat is niet zo gek, dacht ze. Hij had namelijk hetzelfde en ze hebben elkaar daarin versterkt, zoals Klinkmüller eerder opperde in Felix’ kantoor.

“Daar heb ik het al met haar over gehad,” zei Anne. “Ze heeft al met Helmut Klein, onze psychotherapeut gesproken.” Ze keek Ferdi aan. Ineens was hij het tegenovergestelde van de agressieveling die hen bij de ambulance had belaagd.

“Dat hoorde ik van haar, maar ze wordt misschien pas echt rustig als die testen uitwijzen dat ze momenteel niets ernstigs mankeert. Dat heb ik haar al gezegd, maar toen…”

Hij wees op het litteken boven zijn oog.

“In ieder geval niets lichamelijks,” verbeterde hij zichzelf. “Dat flauwvallen was volgens mij vergaande hyperventilatie, de angst dat haar een slopende ziekte boven het hoofd hing.”

Merkwaardig, dacht ze. Helmut had haar gistermiddag nog hetzelfde gezegd.

“En daar kon Eva niet zo goed tegen. Zoals ik al zei, dokter Maas, ze oogt lief en onschuldig en ze gedraagt zich als een slachtoffer, maar ook zij is een dader.”

Hij zei het nuchter, op vlakke toon, maar Anne zag Ferdi’s ogen heen en weer schieten, alsof hij ieder moment gestraft kon worden voor deze bekentenis.

“Draait ze op zulke momenten door?” vroeg ze.

Ferdi kwam weer in beweging. Hij wierp een snelle blik op de ramen van de kliniek, alsof Annes verzekering dat ze onzichtbaar waren voor Ferdi niet voldoende was.

“O ja, absoluut,” zei hij stellig. “Dan verandert ze totaal. Soms is ze een lopende tijdbom. Na wat er in haar familie is gebeurd, en na wat mij is overkomen, heeft ze op dat gebied een kort lontje gekregen.”

“Dat het gevoelig ligt, begrijp ik,” peinsde Anne hardop. “Daar hebben we het al over gehad. Maar slaan?”

Ze keek hem aan.

“Het is een wonder dat het nog niet buitenshuis is gebeurd, dokter Maas. Dat komt door haar opvoeding. Problemen binnenshuis houden, er niet over praten, dat is haar geleerd. Vandaar dat buitenstaanders soms een ander beeld van haar hebben dan ze werkelijk is.”

“Maar ze was toch boos op jou toen jij Tünnes had aangevallen? Zelf is ze blijkbaar net zo.”

Hij knikte al tijdens haar woorden. “Zeker, want dankzij mij richtte ik de aandacht op onze problemen. En dat kon natuurlijk niet! Wie weet wat jullie ontdekten als dat balletje ging rollen. Nou, het is gaan rollen.”

Anne zuchtte. Ze dacht nog wel dat de schram boven Ferdi’s oog door Tünnes was veroorzaakt!

“Wanneer is het begonnen?” vroeg ze.

Hij dacht even na. “Deze winter. Toen voelde ze zich vaak al niet lekker en begon het idee zich te vormen dat ze misschien aan dezelfde kwaal leed als haar familie. Of weer een andere variant. Ze haalde zich van alles in haar hoofd.”

“Waarom vroeg ze toen geen hulp?” Maar Anne wist het antwoord al.

“Dat wilde ze niet, omdat jullie, de ziekenhuizen dus, haar familieleden ook niet hadden kunnen redden.”

“Maar zo door blijven lopen, was toch ook geen optie?”

“Natuurlijk niet. Haar gedrag begon behoorlijk op mijn zenuwen te werken,” gaf hij toe. “Het werd per week erger, vooral omdat ze zich steeds slechter begon te voelen. Logisch, want ze ging steeds minder slapen, ze meldde zich vaker ziek van haar werk, waardoor ze weer geen afleiding had. Nou ja, de bekende cirkel.”

“En ze werd dus licht ontvlambaar.”

“Explosief,” verbeterde hij haar. “Die eerste keer dat ze uithaalde, schrok ik me rot. Zij zelf ook, trouwens. Ze had er spijt van, enorm veel spijt. Gezien de omstandigheden begreep ik het wel. Dat had ik beter niet kunnen doen,” verzuchtte hij. “Want toen was de beer los. Of beter gezegd: Eva, de berin. Een tengere berin weliswaar, maar toch.” Opnieuw wees hij naar zijn oog.

“Je kon haar toch afweren, of desnoods overmeesteren wanneer ze zo agressief werd?” zei Anne. Ferdi was zeker geen iele jongeman.

“Natuurlijk, dat deed ik na die tweede keer ook. Toen zag ik het al min of meer aankomen. Maar ze kreeg op zulke momenten een waas voor haar ogen, ze was niet meer voor rede vatbaar. Ze was dan zo snel, en zo sterk! Het liep die laatste keer bijna verkeerd af. Ik maakte blijkbaar een verkeerde opmerking, ik weet niet eens meer waarover en vanuit het niets… pats! Ik had geen schijn van kans. Ze had me die keer echt geraakt. Ik had een bloedende schram boven mijn oog. De geestelijke pijn was het ergst. De vernedering, de smoezen die ik op mijn werk moest verzinnen.”

Hij zuchtte en kneep zijn ogen even dicht. Zijn gezicht betrok, alsof hij het weer voor zich zag.

Anne herinnerde zich een item over dit onderwerp in een actualiteitenprogramma. Mientje had het ook gezien, ze had er de dag erna met haar over gesproken. Haar huishoudster was ronduit geschokt. Vrouwen die mannen mishandelen? Ze kon zich niet voorstellen dat zoiets bestond.

In haar werk had Anne daarvan diverse voorbeelden gezien: de oude man die, na diverse keren bij de eerstehulp te zijn behandeld, uiteindelijk toegaf dat hij door zijn veel jongere vriendin werd mishandeld. Al dit huiselijk geweld had weer een dieper liggende oorzaak. Net zoals bij Eva en Ferdi.

“Ik heb erover gedacht om haar te verlaten, dat mag u best weten,” vervolgde hij. “Maar dat wil ik toch niet. We hebben het verder goed samen, ik weet waardoor het komt, waarom ze zo is. Maar ze heeft wel dringend hulp nodig, anders gaan we het niet redden. En die begeleiding kunnen jullie haar geven.”

Hij sprak die laatste zin opgelucht uit.

“Misschien kun je zelf ook wel een steuntje gebruiken,” zei Anne.

“Ja, want die ochtend, toen ik zo stom deed tegen jullie chauffeur, hadden Eva en ik een nogal felle woordenwisseling gehad. Ze wilde naar me uithalen. Ik ben gevlucht, mijn hoofd vol boosheid en frustratie. En wat zag ik? Dat jullie met die oude vrouw naar beneden kwamen en haar voor mijn gevoel onnodig traag behandelden. Ik flipte.” Hij ontweek haar blik. “De rest weet u.”

Anne dacht na. “Je ziet waartoe zo’n ruzie kan leiden,” zei ze. “Maar op lange termijn was dat incident, hoe vervelend ook voor alle betrokkenen, nodig om bepaalde problemen op te lossen.”

“Behalve voor die chauffeur dan, meneer Tünnes, hij heeft er niets mee gewonnen.”

“Dat is waar,” gaf ze toe. “Nou, misschien is hij in de toekomst minder naïef op de ambulance. Dat geldt trouwens ook voor mij en voor Klinkmüller. Dit is gebeurd en we zullen er alles aan doen om zo’n incident voortaan te voorkomen. In die zin heeft het ons allemaal wakker geschud.”

De ochtendzon piepte tussen hoge gebouwen door en bescheen de achterste boomtoppen van het park.

Anne haalde diep adem. De koele ochtendlucht tintelde in haar longen. Ze was onder de indruk van Ferdi’s bekentenis. Ineens was hij meer dan alleen maar een dader.

Nu moest ze echter ook weer aan het werk. Ze keek op haar horloge. Ferdi zag dat.

“Ik hou u op, ik heb gezegd wat ik wilde zeggen. Bedankt voor uw tijd, dokter Maas,” rondde hij hun gesprek ineens af, blij dat hij het had gezegd.

Ze knikte hem toe en ze schudde zijn hand.

Anne haastte zich naar de ingang. Ze zag Helmut Klein naar binnen glippen. In ieder geval had ze, voordat ze aan het werk ging, al weer veel geleerd vanochtend.

Toen ze de kliniek binnenliep, zag ze vanuit haar ooghoeken Ferdi als een standbeeld aan de rand van het park staan.



Anne had de hele avond al het gevoel gehad dat Max zou bellen. En dat gebeurde inderdaad om kwart voor negen. Ze herkende zijn nummer meteen en nam op.

Hij klonk opgewonden. Nadat hij had gevraagd hoe het met haar ging, barstte hij los. “Ik moest je bellen, Anne, over de staart van de muis, wat betreft mijn collega Miranda en Arturo, de opzichter. Weet je nog?”

Hoe kon Anne zo’n verhaal vergeten?

“Ik heb vanavond pas gehoord waarom Arturo stond te lachen toen ik hem vertelde dat Miranda hem wilde aanklagen vanwege seksuele intimidatie.”

“Hij kende misschien alle rechters in die buurt?” probeerde ze.

“Nee, het is nog veel gekker.” Max begon te lachen. Dat was een goed teken, dacht ze. Deze zaak was goed afgelopen. Maar dat had ze al aan zijn stem gehoord.

“Miranda blijft voorlopig in Spanje,” zei hij op geheimzinnige toon. “Als wij hier klaar zijn, bedoel ik. Ze keert niet terug.”

Anne was drie lange seconden stil. “Volgens mij mis ik iets,” zei ze uiteindelijk.

“Niks intimidatie,” verduidelijkte Max. “Die twee zagen elkaar van het begin af aan al zitten! Liefde op het eerste gezicht heet dat.”

Anne was opnieuw sprakeloos.

“Maar geen van beiden durfde die eerste stap te nemen,” ging Max verder. Ze hoorde de lach in zijn stem.

“Wat?” Anne had haar stem weer gevonden. “Was het allemaal spel?”

“Nou, dat niet. Maar Arturo kon zich niet meer beheersen. Hij… benaderde haar, laat ik het zo maar zeggen, op een keer toen ze samen waren. Dat was natuurlijk niet toevallig.”

“Een lekkere manier van contact zoeken.”

“Dat dacht ik ook. Maar achteraf was het niet eens zo gek,” vond Max. “Arturo durfde haar nauwelijks op te zoeken en aan te spreken. In feite is hij een nogal verlegen man.”

“Maar durfde Miranda dan ook niets?” vroeg Anne.

“Nee, want ze dacht dat Arturo nog getrouwd was. En een affaire met een getrouwde man tijdens haar werk, daar kon alleen maar ellende van komen, dacht ze.”

“Maar ze zitten nu toch in dezelfde situatie?”

“Nee, want Arturo is onlangs gescheiden. Dat wist nog bijna niemand, aangezien hij dat als gezichtsverlies beschouwde. Bovendien had hij geen zin in vluchtige avontuurtjes, dus had hij zich tot kortgeleden kunnen beheersen, hoeveel moeite dat hem ook kostte. Totdat hij Miranda ontmoette. Maar zelfs toen hij haar te intiem had bejegend, was hij ervan overtuigd dat Miranda samen met ons snel weer naar huis zou gaan.”

“Maar dat is dus niet zo. Ik neem aan dat de rechtszaak is afgeblazen?”

“Dat van die rechtszaak zei ze alleen om hem ervan te overtuigen dat ze smoorverliefd op hem was.”

“Vreemde manier,” vond Anne. Maar ze dacht meteen aan wat Isabel haar eens had verteld, toen ze samen met een vriendin bij haar was langsgekomen. Veel meiden trokken de aandacht van jongens door hen te stalken, hen te pesten of hen uit te schelden. Dat klonk nogal merkwaardig in Annes oren, maar volgens Isabel en haar vriendin was dat de beste manier om te laten merken dat je iemand leuk vond. Iemand in de klas verklikken, of zijn rugzak hermetisch afsluiten, betekende eigenlijk: ik vind je ontzettend leuk.

Anne had toen haar hoofd geschud. Maar goed, ze kon zich er iets bij voorstellen, want Isabel had de puberleeftijd. Miranda en Arturo waren echter volwassenen. Veranderde er in feite weinig aan het gedrag van verliefde mensen?

Ze dacht aan hoe zij en Max over straat konden dansen op mooie zomeravonden, na een bezoek aan de bioscoop of het theater.

Eigenlijk zijn we allemaal hetzelfde, dacht ze.

“Ben je er nog?” Max’ vraag haalde Anne uit haar overpeinzingen.

“Ja, ik dacht even na.”

“Door de zaak zo op te blazen, zei Miranda tegen Arturo: ik hou van je en ik wil met je door.”

“Dat is een manier. Maar hij liep toch het risico zijn baan te verliezen?” herinnerde Anne zich.

“Dat viel achteraf wel mee, hoor. Ach, mensen doen gekke dingen om elkaars aandacht te trekken,” lachte Max. “Het was blijkbaar een soort test.”

“En nu is die zogeheten rechtszaak ineens van de baan, nu ze elkaar openlijk de liefde hebben verklaard,” raadde Anne.

“Zo is het helemaal. Als ik naar huis ga, trekt zij bij hem in.”

“Ze laten er geen gras over groeien!” zei Anne en meteen dacht ze erachteraan: ik vroeg zelf ook snel of Max bij me wilde intrekken.

“Ik vond verrassende stenen, zij vond de ware liefde,” zei Max.

Anne liet dit bijzondere verhaal op zich inwerken. “Zo is iedereen toch nog tevreden,” lachte ze ten slotte.



“Wat ik jaren geleden heb voorspeld, is dus uitgekomen,” zei Bernadette Bensner met vermoeide stem.

Haar man haalde eindelijk zijn handen voor zijn gezicht weg. “Ik schaam me kapot, ik heb me hier belachelijk gedragen.”

“Je hebt je niet bijzonder populair gemaakt met die scheldpartij, vooral niet bij de receptie,” wees zijn vrouw hem fijntjes op de irritatie die Dieter had veroorzaakt toen hij boos was weggelopen.

Hij staarde haar met bloeddoorlopen ogen aan.

“Volgens mij slaap je ook nog eens veel te weinig,” zei Bernadette.

Hij knikte. “Het huis was een puinhoop,” gaf hij toe. “Ik had beter kunnen doorwerken, dan was het niet zo’n troep geworden,” verzuchtte hij.

“Dat heb ik je ook aangeraden. Eerlijk gezegd begon je behoorlijk op mijn zenuwen te werken,” gaf zijn vrouw eindelijk toe.

“Maar ik moest toch weten hoe je dat allemaal deed, dat huishouden?” verdedigde hij zichzelf. “Dat kon ik toch niet vragen als er ander bezoek was, tijdens de normale bezoekuren?”

“Je begrijpt eindelijk wat ik jaren geleden al van je vroeg,” zei ze.

Hij staarde naar de regendruppels op het raam. “Ik heb gisteravond mevrouw Wiang ingeschakeld voor mijn avondeten,” bekende hij met doffe stem.

Bernadette kwam meteen tot leven. Ze richtte zich op en verbeet de pijnscheuten in haar been en arm.

“Ben je gek geworden! Mevrouw Wiang? Hoe oud is ze?”

“Dat is moeilijk te zeggen bij Chinezen. Ik denk rond de zestig.”

“Doe er maar vijftien jaar bij,” zei ze met stemverheffing.

“Zo oud?” speelde hij verbazing. “Dat zou je niet zeggen.”

“Het is schandalig, Dieter! Je oude buurvrouw voor je laten koken.”

“Ze deed het anders graag, hoor.”

“Ja, je kent haar, ze zal dat echt niet weigeren. Jij hebt natuurlijk de hulpeloze man uitgehangen.” Ze zuchtte. “Ik wil niet dat je haar nog één keer inschakelt,” zei ze op felle toon. “Je moet je schamen, Dieter. Je bent afdelingschef van een groot bedrijf, als ze dat daar horen, maak je nooit meer promotie. Maar ja, daar hang je natuurlijk de getapte jongen uit.”

Bernadette liet zich langzaam weer zakken. Ineens deed alles haar pijn.

“Dus vanavond haal je maar wat, in de patatzaak, of nog beter: je gaat eindelijk een keer zelf koken,” hield ze hem voor.

“Naar de patatzaak ga ik niet meer. Die vette rommel komt mijn strot uit,” klaagde hij. “Ik was juist zo blij dat ik hier kon eten.”

“Hallo! Dat heb je zelf verpest, het is een wonder dat ze jou nog toelaten.” Ze keek hem strak aan. “Denk erom, hoor, geen buurvrouwen meer inschakelen.”

Hij gluurde naar de beterschapkaarten. “Dan moet ik de dochter van mevrouw Grünholz maar afbellen,” zei hij zacht.

Haar blik verstrakte. “Ik neem aan dat je een grap maakt.”

Maar ze zag aan zijn gezicht dat het niet zo was.

“Je vertelt mij openlijk dat je Maria hebt ingeschakeld?” Bernadettes stem schoot omhoog.

“Ze bood zelf aan een keer te komen helpen toen ik haar in de supermarkt tegenkwam en we in gesprek raakten,” mompelde hij.

“De supermarkt? Het is al heel wat dat je die wist te vinden,” zei ze schamper. “Je weet nu in ieder geval waar de kassa’s zijn. En blijkbaar heb je zelfs de pincode onthouden. Je maakt vorderingen, Dieter!”

“Je mag je niet te druk maken,” waarschuwde hij haar. “Je bent pas geopereerd.”

“Ja, en straks heb ik ook nog psychiatrische hulp nodig. Ik lig hier niet lekker, omdat ik weet wat voor troep jij ervan maakt, Dieter. Ik heb je jaren geleden al gezegd dat het zo niet langer kon. Tegenwoordig zijn de meeste mannen tamelijk allround. In de winkels zie ik net zoveel mannen als vrouwen. Maar jij blijft altijd maar thuis met je krantje en je sportprogramma’s. Op je werk ben je zo anders dan thuis, dat zag ik wel op die bedrijfsfeestjes. Zonder mij ben je hulpeloos, dat is nu wel gebleken.”

Hij bromde wat en wreef met zijn handen over zijn gezicht.

Ze richtte zich opnieuw een beetje op. “Ik vraag me af waarom je de tijd die je hier hebt doorgebracht niet hebt benut om wat basisvaardigheden van het huishouden te leren: stofzuigen, stoffen, boodschappen doen, eten koken, het huis luchten, noem maar op.”

Hij keek haar met een benauwde blik aan.

“Je hebt dat al die jaren voor lief genomen, Dieter. Achteraf denk ik dat jouw eerste huwelijk daarop is stukgelopen. En ik was zo gek om het ook voor je te doen. Jij werkte tenslotte, jij was de grote man, jij was vaak laat thuis. Daar heb ik begrip voor, zeker, maar een beetje medewerking was niet gek geweest. Ik heb je altijd gezegd dat het handig was wanneer je jezelf enigszins kon redden. Zie hier het bewijs.”

Ze hoorde dat hij snuivend ademhaalde.

“Het was puur gemakzucht, Dieter. Je lette nooit op. Heb je toen je wegging bijvoorbeeld de deur op slot gedaan?”

Hij zei niets; zijn blik verraadde genoeg.

“Jij vond het altijd gewoon dat je kleren gestreken en opgevouwen in de kast lagen, dat er verse groenten op tafel stonden, dat ons huis altijd fris en schoon is.”

Hij mompelde iets onverstaanbaars.

“Het interesseerde je natuurlijk niet, want met geld was alles te koop, nietwaar? Maar patat gaat na drie dagen toch tegenstaan, dat heb je zelf gemerkt. Natuurlijk, je kunt iemand inhuren om het huis schoon te laten maken, maar is dat de oplossing? En de boodschappen?” Ze grijnsde bitter. “Ik zou graag eens in de koelkast kijken om te zien wat je hebt gekocht. En ook of de houdbaarheidsdata kloppen.”

Hij schrok bij haar laatste woorden. Ze wist dat hij er totaal niet op had gelet.

“En daarom was je natuurlijk hier, om die lieve verpleegsters en aardige bezoekers proberen uit te horen over zulke zaken en na een charmante glimlach zelfs ’s avonds mee te kunnen eten. Maar goed, dat laatste is je aardig gelukt.”

“Goed, goed, ik heb misschien te weinig waardering gehad voor jouw aandeel in ons huishouden,” gaf hij schoorvoetend toe. “Ik had dat meer moeten uitspreken, ik had me er meer in moeten verdiepen, oké? Maar bekijk het ook eens van mijn kant. Ik maak lange dagen en in het weekend neem ik graag mijn rust, daar ben ik eerlijk in.”

“Dat vind ik ook prima,” zei Bernadette rustig. “Maar enige kennis van zaken thuis zou welkom zijn, dat ben je toch met me eens? Dat lijkt me niet te veel gevraagd. Een eenvoudige maaltijd voor jezelf bereiden, het huishouden draaiende houden, dat moet toch lukken, lijkt me. Je wordt nu wel heel erg met je onoplettendheid geconfronteerd, Dieter.”

Hij keek voor zich uit. “Hoe kon ik vermoeden dat jouw ziekenhuisopname zo lang zou duren?” klaagde hij.

“Ik heb je altijd gezegd dat het een keer kon gebeuren, bij één van ons. Kijk naar mijn zus, die heeft er zeven weken in gelegen.” Nadrukkelijk voegde ze eraan toe: “Maar Arnie wist wat hij moest doen.”

“Ja, echt een geweldige kerel,” schamperde hij.

“Hij kon zich in ieder geval redden,” beet Bernadette hem toe.

“Nou, ik binnenkort ook,” verzekerde Dieter zijn vrouw. “Ik zal wel moeten ook, want je bent hier nog wel even bezig.”

“Ik krijg over een half uur bewegingstherapie. Maar dat gaat zo goed dat ik misschien eerder naar huis mag.”

“Echt waar?” Hij keek haar verwachtingsvol aan. “Waarom vertel je me dat nu pas?”

“Jij had het eerst over andere dingen.”

“Maar dat is zeker goed nieuws!” zei hij enthousiast, blij dat hij hopelijk van gespreksonderwerp kon veranderen.

“Dat komt door die operatie, waar jij zo boos over was. Alles is nu letterlijk op zijn plaats gevallen, waardoor mijn herstelperiode mogelijk korter duurt dan verwacht.”

Dieter dacht aan zijn eerdere woedeaanval, nadat hij het nieuws over Bernadettes onverwachte enkeloperatie had vernomen. Zijn driftbui had zijn reputatie geen goed gedaan. Het personeel had hem daarna zakelijker behandeld dan daarvoor. Hij had het tegenovergestelde bereikt van wat hij wilde: geen warme maaltijden meer, en hij moest zich voortaan strikt aan de bezoekuren houden.

Hij dacht na over wat zijn vrouw hem zojuist had verteld, of beter gezegd, verweten.

Ze had gelijk. Natuurlijk had ze gelijk. Hij was thuis in slaap gesukkeld. Hij had Bernadettes werk voor lief genomen. Hij had zich, toen zijn vrouw in de kliniek was opgenomen, in zijn grote huis eenzaam gevoeld, ontheemd. Een andere buurvrouw had zijn overhemden gestreken. Gelukkig had Bernadette voor haar val het hele huis schoongemaakt, anders werd hij daarmee ook nog eens opgezadeld. Hij was gisteren Bernd van zijn werk tegengekomen en hij had nogal vreemd naar Dieters kledingcombinatie gekeken.

Dieter werd tijdens de afwezigheid van zijn vrouw geconfronteerd met zijn jarenlange onoplettendheid wat het huishouden betreft. Eergisteren had hij, na aanwijzingen van Bernadette, via internet een paar rekeningen betaald.

Zijn vrouw had hem zojuist gezegd waar hij zelf al achter was gekomen sinds ze hier lag: dat hij in veel opzichten een hulpeloze indruk maakte.

Maar hij beloofde beterschap. Hij begon het voorzichtig zelfs leuk te vinden, moest hij zichzelf bekennen. Het huis zag er sinds vanochtend naar zijn mening opgeruimd uit. Hij liet tegenwoordig ’s avonds een paar lichten branden wanneer hij hierheen kwam, zodat zijn woning een bewoonde indruk maakte. Hij had, met de hulp van zijn overbuurman, een paar overhangende takken gesnoeid. Hij maakte in ieder geval vorderingen.

Misschien waren zijn boosheid en zijn tijdelijke vlucht ergens goed voor geweest, dacht hij nu. Hij moest zichzelf beter kunnen redden dan voorheen.

Dat klonk als een mooi voornemen.

“Ben je in slaap gevallen?” vroeg Bernadette.

“Nee, nee, ik dacht na. Ik vind dat je gelijk hebt. Een beetje dan. Ik heb me achteraf te afhankelijk opgesteld,” gaf hij spontaan toe.

Zijn vrouw was verbijsterd. “Wat zei je? Heb ik je goed gehoord?”

Hij knikte en zijn gezicht werd zowaar rood.

Bernadette kwam verder overeind en ze trok zich niets aan van de pijn in haar arm. Haar gezicht ontspande zich. “Het wordt nog eens wat met jou,” zei ze en ondanks haar pijn, glimlachte ze.



Zie ik het goed? dacht Anne. Ja, haar ogen bedrogen haar niet. Daar verderop, tussen het winkelende publiek, liepen Eva en Ferdi, gearmd. Ze waren druk met elkaar in gesprek. Zo op afstand zagen ze eruit als een gelukkig paar, vond ze. Gewoon een leuk stel dat misschien op jacht was naar koopjes.

Het was Annes vrije dag na een nachtdienst. Op deze mooie voorjaarsmiddag besloot ze in haar eentje te gaan winkelen. Het voelde vreemd om overdag niet in de kliniek te zijn, maar buiten, in het stadscentrum. Vannacht was het rustig geweest in de kliniek.

De geur van een bakkerij drong haar neus binnen. Meteen dacht ze aan eergisteren: Dieter Bensner had thuis, met de hulp van een kennis, een cake gebakken. Het personeel had ervan mogen meegenieten. Niet iedereen had zomaar toegehapt, ook Anne had even getwijfeld bij het zien van de slordig gesneden en opvallend bleke cake met de donkere randen. Maar uiteindelijk had ze toch een plak genomen. Ze had zich schrap gezet, maar het viel mee! Het smaakte in ieder geval naar cake. Het ging natuurlijk vooral om de symbolische waarde van Dieters traktatie.

Meteen had Dieter het verhaal dat hij eerder aan zijn vrouw had verteld nogmaals uit de doeken gedaan. Anne begreep nu waarom hij eerst zo aardig was tegen het personeel van de kliniek. Ze had het ook aan receptioniste Margit Boller verteld en zij was ronduit teleurgesteld in Dieter. Zijn praatjes hadden dus een doel, zag Margit nu ook in. Inderdaad had hij ook haar heel slinks proberen uit te horen, over bepaalde huishoudelijke zaken. En zij was dus niet de enige. Maar hij had beterschap beloofd en ook laten zien.

Wat dat betreft was Max toch anders, vond Anne. Hij waardeerde haar om wie ze was, maar zeker ook om het werk dat ze deed, en daar kwam ook nog eens een deel van het huishouden bij. Mientje kookte, hield het huis schoon en deed de boodschappen, maar Anne hielp haar, wanneer ze kon, zeker mee. Ze wilde geen vrouw zijn die niet eens wist wat een brood in de supermarkt kostte.

Max was net zo. Tijdens zijn vrije dagen deed hij soms klussen in huis en ging hij mee naar de winkels. Meer dan eens had hij zijn waardering uitgesproken voor de manier waarop Anne en Mientje het huishouden draaiende hielden. Zonder haar zou hij zich absoluut kunnen redden, daarvan was Anne overtuigd. Maar gelukkig was dat niet aan de orde. Ze hadden het goed samen. Anne was blij dat hij over drie dagen vanuit Spanje naar huis kwam.

Max’ collega Miranda zou daar achterblijven, zoals Anne eerder had gehoord. Volgende week zou ze bij opzichter Arturo intrekken.

Anne was zo in gedachten dat ze bijna tegen Ferdi en Eva opbotste; ze waren voor een etalage van een juwelier blijven staan. Ferdi verontschuldigde zich en pas toen herkende hij Anne. Ze schudden haar de hand.

“Ik moest drie keer kijken omdat u nu in burgerkleding bent,” zei Eva.

Anne lachte. Dat kwam vaker voor; patiënten waren gewend dat ze haar witte jas droeg.

“Hoe gaat het met jullie?” vroeg ze, omdat ze zag dat ze bleven staan.

“Heel goed,” zei Ferdi trots.

“Naar omstandigheden zeker,” voegde Eva eraan toe.

Eva zag er beter uit dan eerst. Ze had meer kleur in haar gezicht en haar ogen straalden en dat kwam echt niet alleen door de dure kettingen en ringen die achter het glas schitterden in de zon.

“We zijn in therapie,” bekende Ferdi openhartig.

“Dat weet mevrouw Maas al,” zei Eva.

Anne knikte. Ze was aardig op de hoogte via Helmut, die het stel al een paar keer op bezoek had gehad. Volgens hem was er nog veel werk te verrichten. Eva worstelde nog altijd met de genenerfenis van haar familie. Ze moest weer aan de toekomst durven denken, zelfvertrouwen krijgen en zich beheerst leren uiten. Haar opgekropte agressie moest er op een andere manier uit dan in het slaan van haar geliefde.

Anne had bewondering gekregen voor Ferdi. Ze was ook boos op hem geweest, eerst vanwege zijn agressieve actie tegen Tünnes en later omdat hij zich door Eva had laten mishandelen. Ze had zijn verhaal geloofd, maar ze had moeite het te accepteren. Hoe kon hij dat laten gebeuren? Had hij ondanks haar gedrag nog zoveel vertrouwen in hun relatie dat hij die klappen achter zich kon laten en samen met haar een toekomst wilde opbouwen?

Dan moest hun band toch sterker zijn dan ze had gedacht.

Misschien bracht hun gezamenlijke trauma toch het beste in hen naar boven, vermoedde ze.

“Ik bedoel eigenlijk relatietherapie,” zei Ferdi. “Wist u dat al?”

“Nee, dat wist ik nog niet.” Anne zag dat Eva niet erg ingenomen was met deze opmerking van haar vriend. Het kon zijn dat Ferdi opdracht was gegeven zich meer te uiten om verdere agressie te voorkomen.

“Het gaat nu goed met ons, veel beter dan voorheen,” zei Ferdi trots.

Eva begon weer te stralen.

“Het is fijn dat te horen,” vond Anne. “Het is goed dat jullie samen aan de toekomst werken. Vooruitkijken, dat telt nu.”

Ze wisselde een veelbetekende blik met Eva uit. De jongedame mankeerde niets ernstigs, hadden ver doorgevoerde onderzoeken in de kliniek uitgewezen. Haar hersenscans en bloedtesten en alle andere preventieve onderzoeken hadden geen afwijkingen aan het licht gebracht. Eva had zich ten onrechte zorgen gemaakt. Ze was gezond, maar omdat ze door het verleden was belast, bleek ze zowel lichamelijk als geestelijk uitgeput.

Natuurlijk bleef ze, naast haar afspraken bij Helmut, voorlopig wel onder controle in de kliniek.

Ze was zelfs al aangekomen, zag Anne. Ze droeg haar haren in een staart en haar donkere ogen glansden. Wat een verschil met de uitgebluste, jonge vrouw die ze eerder op de stoep van de drukke winkelstraat had aangetroffen!

Anne vond het merkwaardig om te bedenken dat de twee jonge mensen die gearmd voor haar stonden kortgeleden nog losse handen hadden. Ze leken nu zo kalm, veel meer zelfverzekerd ook, veel gelukkiger dan voorheen.

Ferdi wierp een blik op de etalage. “We stonden net een vriendschapsring uit te zoeken.”

“Hij betaalt,” zei Eva.

Anne grijnsde. “Dan zal ik jullie niet langer ophouden,” zei ze.

Eva trok haar vriend al mee naar de deur. Maar voordat ze hem opende, bleef Ferdi ineens staan en hij richtte zich tot Anne, die al wilde doorlopen.

“Hoe gaat het trouwens met die chauffeur, die… Tünnes was het toch?”

Het was goed dat hij de naam van de ambulancechauffeur begon te vergeten, dacht Anne.

Ze knikte. “Ja. Tünnes.”

“Hoe gaat het nu met hem?” drong Ferdi aan.

“Prima,” antwoordde ze naar waarheid.

Nadat Ferdi in Felix’ kantoor zijn excuses had aangeboden aan Anne en haar collega’s was ook voor Tünnes de zaak afgedaan. Hij sprak er nauwelijks meer over. Maar toch was er iets veranderd, zag Anne aan de bestuurder. Het waren kleine dingen, maar ze waren haar opgevallen. Tünnes probeerde sindsdien zo mogelijk nog dichter bij de slachtoffers te komen dan voorheen, hij zocht onbewust meer de nabijheid van vooral Klinkmüller en hij had op zulke momenten een verbetenheid in zijn blik die er daarvoor niet was geweest.

Wat dat betreft zou hij het incident voor altijd bij zich dragen, dacht ze. Hij had het Ferdi vergeven, maar vergeten, nee, dat was helaas onmogelijk. Tünnes was hoe dan ook voortaan meer op zijn hoede.

En misschien was dat ook wel goed, gisteren was in het nieuws melding gemaakt van een incident met brandweermensen die werden lastiggevallen door agressieve ramptoeristen.

Tünnes zou zich nooit meer zo laten schofferen. Anne wist dat hij drie dagen geleden bij Helmut was geweest. Ze had de chauffeur naar de spreekkamer van de psychotherapeut zien sluipen. De tijd zou de rest doen, vermoedde ze. Over een jaar was het incident voor Tünnes hopelijk niet meer dan een vervelende herinnering, helaas één met gevolgen.

Ferdi zou zijn tandartsrekening betalen. Hij had zijn boete inmiddels voldaan en was al begonnen met zijn taakstraf. Anne wist niet waaruit die bestond, misschien zou de politie Felix ervan op de hoogte brengen. Hopelijk was het iets nuttigs, waarvan hij iets zou leren, dacht ze.

“Gaat het echt goed met hem?” vroeg Ferdi nadrukkelijk, alsof hij zijn fout nogmaals wilde goedmaken.

“Ja, hij werkt nog gewoon. Hij praat er niet meer over,” zei Anne.

Maar op één of andere manier leek hem dat niet echt gerust te stellen.

“Het is juist belangrijk om…” begon hij, maar hij hield zich verder in, ook omdat Eva zacht aan zijn arm trok.

“Het gaat goed met hem, geloof me,” overtuigde Anne hem, ook door haar glimlach.

“Ik ben blij dat ik hem persoonlijk mijn excuses heb gemaakt,” voegde hij er nog aan toe.

Anne knikte naar hem, ten teken dat het zo goed was. Eva trok opnieuw aan zijn arm. Demonstratief pakte ze de deurknop.

“Volgens mij heb jij nu wat anders aan je hoofd,” zei Anne tegen hem.

Hij ging met Eva mee naar binnen. Anne bleef even staan kijken hoe ze naar de vitrine liepen met de zilveren ringen. Onwillekeurig voelde ze aan de ring die Max haar had gegeven. Ze liep door. Over een paar dagen was hij thuis, eindelijk!


Agressief publiek & Op heterdaad
Section0001.xhtml
Section0002.xhtml
Section0003.xhtml