2
De huurlingen reden verder en lieten de doden gewoon liggen. Zeventien lijken lagen her en der langs de kant van de weg; acht mannen, vier vrouwen en vijf kinderen. De mannen en de kinderen waren snel aan hun eind gekomen. Van de vijf karren die de vluchtelingen hadden voortgetrokken stonden er vier nog laaiend te branden terwijl de vijfde stond te smeulen. Toen de moordenaars in zuidelijke richting over de heuvelkam verdwenen waren, kwam een roodharige jonge vrouw uit het dichte struikgewas langs de kant van de weg vandaan en trok drie kinderen met zich mee naar de smeulende kar.
'Maak het vuur uit, Culas,' zei ze tegen de oudste jongen. Hij stond naar de lijken te staren en in zijn grote blauwe ogen waren de afschuw en de schok duidelijk te lezen. 'Het vuur, Culas. Help de anderen om het vuur uit te maken.'
Maar hij zag het lichaam van Sheera en kreunde. 'Oma...' mompelde Culas en liep op trillende benen naar het lijk. Toen rende de jonge vrouw naar hem toe, nam hem in haar armen en drukte zijn hoofd tegen haar schouder.
'Ze is dood en heeft geen pijn meer. Kom met me mee het vuur uitmaken.' Ze nam hem bij de hand mee naar de kar en gaf hun een deken. De twee jongere kinderen - een meisjes-tweeling van zeven jaar oud - stonden hand in hand met hun rug naar de doden.
'Kom meisjes, help jullie broer eens. Daarna gaan we verder.'
'Waar kunnen we heen, Danyal?' vroeg Krylla.
'Naar het noorden. Daar is generaal Egel, zeggen ze, met een groot leger. Daar gaan we heen.'
'Ik vind soldaten niet lief,' zei Miriel.
'Help je broer eens. Snel nu.'
Danyal keerde de kinderen haar rug toe, zodat ze haar tranen niet zouden zien. Wat een smerige wereld! Drie maanden eerder, toen de oorlog was begonnen, had het nieuws dat de Honden van de Chaos naar Drenan opmarcheerden het dorp bereikt. De mannen hadden erom gelachen, vol vertrouwen in een snelle overwinning.
In tegenstelling tot de vrouwen, die instinctief aanvoelden dat een leger dat trots was op de naam Honden van de Chaos uit geduchte vijanden moest bestaan. Maar hoe geducht hadden maar weinigen durven vermoeden. Onderwerping was iets wat Danyal begreep - welke vrouw niet? Maar de Honden gingen verder. Ze brachten dood en verderf, ze martelden en verminkten. Hun gruweldaden waren onvoorstelbaar.
Bronpriesters werden opgejaagd en gedood en hun orde werd door de nieuwe meesters in de ban gedaan. En toch boden de Bronpriesters geen enkel verzet tegen welke regering dan ook, ze predikten alleen vrede, harmonie en respect voor het gezag. Wat voor bedreiging konden zij dan vormen?
Boerendorpen werden geplunderd en verbrand en de bewoners uitgeroeid. Dus wie moest in de herfst de oogst van het land halen?
Verkrachting, plundering en moord zonder ophouden. Het was onvoorstelbaar barbaars en ging Danyals begrip volkomen te boven. Drie keer was ze nu al verkracht - een keer door zes soldaten tegelijk. Uit het feit dat ze niet gedood was bleek wel wat voor goede toneelspeelster ze was, want elke keer had ze gedaan alsof ze ervan genoot en ze hadden haar na afloop laten gaan, vernederd en onder de blauwe plekken, maar altijd met een glimlach op haar gezicht. Toen de ruiters in zicht kwamen had ze instinctief geweten dat het dit keer anders zou gaan en ze was met de kinderen tussen de struiken gevlucht. De ruiters waren er niet op uit om te verkrachten, alleen om te plunderen, te doden en te vernietigen.
Twintig gewapende mannen die even hadden halt gehouden om een groep vluchtelingen af te slachten.
'Het vuur is gedoofd, Danyal,' riep de jongen, Culas.
Danyal klom op de kar en zocht proviand en dekens waarvoor de ruiters geen belangstelling hadden gehad. Een veel te magere buit. Van drie dekens maakte ze met repen huid rugzakken voor de kinderen. Toen raapte ze de leren waterzakken bij elkaar en hing die over haar schouder.
'Kom, we gaan,' zei ze en leidde het trio naar het noorden.
Ze hadden nog niet ver gelopen toen het geluid van hoefgetrappel tot hen doordrong. Danyal raakte in paniek, want ze bevonden zich op open terrein. De twee meisjes begonnen te huilen, maar de jonge Culas trok een lange dolk uit een schede die in zijn dekenrol verborgen zat.
'Geef hier!' schreeuwde Danyal, greep het wapen en gooide het tot Culas' afgrijzen zo ver mogelijk weg. 'Daar hebben we toch niets aan. Luister goed. Wat ze ook met me doen, blijf gewoon stil zitten. Goed begrepen? Niet gillen of huilen. Beloven jullie me dat?'
Twee ruiters kwamen om de bocht van de weg. De eerste was een donkerharige ruiter van het soort dat ze inmiddels maar al te goed had leren kennen; zijn gezicht stond grimmig en zijn ogen waren nog grimmiger. De tweede was een verrassing, want hij was slank en ascetisch, had fijne botten en zo te zien een vriendelijk gezicht. Danyal gooide haar lange rode haar over haar schouders en streek de kreukels in haar groene tuniek glad toen ze dichterbij kwamen, terwijl ze haar mond in een vriendelijke glimlach dwong.
'Hoorden jullie bij die groep vluchtelingen?' vroeg de krijger.
'Nee. We trokken gewoon langs dezelfde weg.'
De jonge man met het vriendelijke gezicht liet zich voorzichtig uit het zadel glijden terwijl hij zijn gelaat vertrok alsof hij pijn had. Hij liep met uitgestoken handen op Danyal af.
'Je hoeft niet tegen ons te liegen, zuster, wij zijn niet van dat slag. Het spijt me dat jullie dit moest overkomen.'
'Ben jij priester?'
'Ja.' Hij wendde zich tot de kinderen. 'Kom maar bij me, kom maar bij Dardalion,' zei hij terwijl hij neerknielde en zijn armen spreidde. Ze reageerden verbaasd, de meisjes het eerst. Hij omhelsde hen alle drie met zijn slanke armen. 'Jullie zijn nu een poosje veilig,' zei hij. 'Meer kan ik jullie niet bieden.'
'Ze hebben oma gedood,' zei de jongen.
'Ik weet het, Culas. Maar Krylla, Miriel en jij zijn nog in leven. Jullie zijn een heel eind van huis. En nu zullen we jullie helpen. We zullen jullie naar gan Egel in het noorden brengen.'
Zijn stem klonk zacht en overedend, zijn zinnen waren kort, eenvoudig en begrijpelijk. Danyal keek onbeweeglijk toe en was verbluft over de macht die hij over hen had. Ze twijfelde niet aan hem, maar haar ogen gleden onweerstaanbaar naar de donkerharige krijger die nog steeds op zijn rijdier zat.
'Jij bent geen priester,' zei ze.
'Nee. En jij bent geen hoer.'
'Wat weet jij daar nu van?'
'Ik ga al mijn hele leven met hoeren om,' antwoordde hij. Hij tilde zijn ene been over de zadelknop en liet zich op de grond glijden, waarna hij op haar toeliep. Hij rook naar verschaald zweet en paardenvlees en van dichtbij was hij nog angstaanjagender dan alle andere overvallers met wie ze te maken had gehad. Maar vreemd genoeg leek ze dit angstaanjagende gevaar van een afstand te bekijken, alsof ze een toneelvoorstelling bijwoonde en wist dat de schurk verschrikkelijk was en gerustgesteld werd door de gedachte dat hij toch niet van het toneel af zou komen. De kracht die hij uitstraalde omvatte haar zonder dat het bedreigend was.
'Jij had je tussen de struiken verstopt,' zei hij. 'Heel verstandig.'
'Heb je alles gezien?'
'Nee. Ik heb de sporen gelezen. Wij hebben ons een uur geleden voor dezelfde ruiters schuilgehouden. Huurlingen - geen echte Honden.'
'Echte Honden? Wat moeten ze dan nog meer doen om die naam te verdienen?'
'Ze waren nonchalant - ze hebben jullie laten leven. Aan de Honden zouden jullie niet zo gemakkelijk ontsnapt zijn.'
'Hoe komt het,' vroeg Danyal, 'dat een man zoals jij samen met een Bronpriester reist?'
'Een man zoals ik? Je staat wel erg snel met je oordeel klaar, meisje,' antwoordde hij effen. 'Misschien had ik me eerst moeten scheren.'
Ze draaide hem haar rug toe toen Dardalion op haar af kwam lopen.
'We moeten een plek zoeken waar we kunnen kamperen,' zei de priester. 'De kinderen moeten slapen.'
'Het is pas drie uur in de middag,' zei Waylander.
'Ze hebben een speciaal soort slaap nodig,' zei Dardalion. 'Vertrouw maar op me. Denk je dat je een goede plek kunt vinden?'
'Kom even met me mee,' zei de krijger terwijl hij zo'n dertig passen verder langs de weg liep. Dardalion voegde zich bij hem. 'Ben jij nou helemaal gek geworden? We kunnen hen niet op sleeptouw nemen. We hebben twee paarden en de Honden zitten overal. En waar zij niet zijn, heb je de huurlingen.'
'Ik kan hen niet aan hun lot overlaten. Maar je hebt gelijk - ga jij maar verder.'
'Wat heb je toch met me gedaan, priester?' snauwde de krijger.
'Ik? Niets.'
'Heb je me in de ban van een betovering gebracht? Geef antwoord!'
'Ik weet niets van toverspreuken af. Het staat je vrij om te doen wat je wilt, toe te geven aan elke willekeurige gril.'
'Ik hou niet van kinderen. En ik hou niet van vrouwen voor wie ik niet kan betalen.'
'We moeten een rustplaats voor hen zoeken, waar ik hun kwellingen kan verzachten. Wil je dat nog voor me doen voor je vertrekt?'
'Vertrekt? Waar zou ik heen moeten?'
'Ik dacht dat je wilde vertrekken? Van ons verlost wilde zijn?'
'Ik kan nergens van verlost worden. Bij alle goden, als ik dacht dat je me betoverd had, zou ik je doden. Ik zweer het je!'
'Maar dat heb ik niet,' zei Dardalion. 'En zelfs als ik het kon, zou ik het nog niet doen.'
Zachtjes vloekend liep Waylander naar Danyal en de kinderen terug. Toen hij dichterbij kwam, klemden de meisjes zich aan de rok van Danyal vast, hun ogen groot van angst.
Hij wachtte bij zijn paard tot Dardalion bij de kinderen was. 'Wil er iemand met mij mee rijden?' vroeg hij. Er kwam geen antwoord en hij grinnikte. 'Dat dacht ik wel. Volg me naar die bomen daarginds. Ik zal een beschutte plek zoeken.'
Toen Dardalion de kinderen een poosje later met een enigszins hypnotiserende stem prachtige verhalen over de magie van de Ouden zat te vertellen, lag Waylander bij het vuur naar de vrouw te kijken.
'Wil je me?' vroeg ze plotseling en hij kreeg een schok.
'Hoeveel?' vroeg hij.
'Voor jou doe ik het gratis.'
'Dan hoef ik je niet. Je ogen liegen niet zo goed als je mond.'
'Wat bedoel je daarmee?'
'Dat je me verafschuwt. Dat hindert niet; ik heb het met heel wat vrouwen gedaan die me verafschuwden.'
'Daar twijfel ik niet aan.'
'Eindelijk eerlijk?'
'Ik wil niet dat de kinderen iets overkomt.'
'Denk je dat ik hen kwaad zou doen?'
'Als je de kans kreeg.'
'Je vergist je in mij, vrouw;'
'En jij onderschat mijn intelligentie. Heb je de priester niet uit het hoofd proberen te praten dat hij ons hielp? Zeg eens op?'
'Ja, maar...'
'Niks te maren,' zei ze fel. 'Zonder hulp hebben wij geen schijn van kans om te overleven. Is dat geen kwaad doen dan?'
'Vrouw, je hebt een tong als een zweep! Ik ben je niets verschuldigd en je hebt geen recht om kritiek op me te geven.'
'Ik geef geen kritiek. Dat zou betekenen dat ik voldoende om je gaf om te proberen je je leven te laten beteren. Ik veracht jou en al je verachtelijke kompanen. En laat me nu verder met rust, verdomme!'
Dardalion bleef bij de kinderen zitten tot de laatste was
ingeslapen, toen legde hij hen om beurten een hand op het voorhoofd
en fluisterde het Vredesgebed. De twee meisjes lagen met de armen
om elkaar heen onder een enkele deken terwijl Culas zich met zijn
hoofd op zijn arm naast hen had uitgestrekt. De priester beëindigde
zijn gebed en leunde uitgeput achterover. Om de een of andere reden
had hij de grootste moeite om zich te concentreren nu hij
Waylanders kleren droeg. De wazige beelden van verdriet en pijn
waren nu wat verzacht, maar ze verhinderden Dardalion de hoogste
paden van de Weg naar de Bron te betreden.
Een schreeuw in de verte bracht hem tot de werkelijkheid terug. Ergens in de duisternis leed nog een ziel.
Dardalion huiverde en liep naar het vuur waar Danyal alleen zat. Waylander was verdwenen.
'Ik heb hem beledigd,' zei Danyal toen de priester tegenover haar ging zitten. 'Hij is zo kil, zo hard. Zo aangepast aan deze tijd.'
'Ja, dat is waar,' erkende Dardalion, 'maar hij is ook de man die ons in veiligheid kan brengen.'
'Dat weet ik. Denk je dat hij terug zal komen?'
'Ik denk het wel. Waar kom je vandaan?'
Danyal haalde haar schouders op. 'Van overal en nergens. Ik ben in Drenan geboren.'
'Een plezierige stad, met veel bibliotheken.'
'Ja.'
'Vertel me eens over de tijd dat je aan het toneel was,' zei Dardalion.
'Hoe weet je... Ach natuurlijk, voor de Bron bestaan er geen geheimen.'
'Je zoekt het veel te ver, Danyal. De kinderen hebben het me verteld; ze zeiden dat je voor koning Niallad ooit de Geest van Circea hebt gespeeld.'
'Ik speelde de zesde dochter en had drie regels tekst,' zei ze glimlachend. 'Maar het was een ervaring die ik nooit vergeten ben. Ze zeggen dat de koning dood is, vermoord door verraders.'
'Dat heb ik gehoord,' zei Dardalion, 'maar laten we niet te lang bij dergelijke dingen blijven stilstaan. Het is een heldere nacht, de kinderen zijn vast in slaap en de sterren zijn schitterend. Morgen zullen we ons weer druk maken over dood en wanhoop.'
'Ik kan het gewoon niet uit mijn gedachten zetten,' zei ze. 'Het lot is wreed. Ieder ogenblik kunnen er weer overvallers tussen de bomen vandaan komen rennen en zitten we weer in de ellende. Je weet dat het nog tweehonderd mijl is naar de Delnochbergen waar Egel zijn leger traint?'
'Dat weet ik, ja.'
'Zul je voor ons vechten? Of kijk je alleen maar toe hoe ze ons doden?'
'Ik vecht niet, Danyal. Maar ik zal jullie bijstaan.'
'En je vriend? Zal die vechten?'
'Ja. Dat is het enige wat hij kan.'
'Hij is een doder,' zei Danyal terwijl ze haar deken rond haar schouders omhoog trok. 'Hij is geen haar beter dan de huurlingen of de Vagrianen. En toch hoop ik dat hij terugkomt - is dat niet vreemd?'
'Probeer wat te slapen,' drong Dardalion aan. 'Ik zal er wel voor zorgen dat je geen nachtmerries krijgt.'
'Dat zou plezierig zijn - dat is magie waar ik helemaal warm van word.'
Ze ging bij het vuur liggen en sloot haar ogen. Dardalion haalde diep adem en verzonk opnieuw in een diepe concentratie, waarin hij het Vredesgebed opriep en het stilzwijgend projecteerde om haar lichaam te omhullen. Haar ademhaling werd dieper. Dardalion verbrak de ketenen van zijn geest en schoot omhoog de nachtelijke hemel in, waar hij zich voortdurend in het maanlicht wentelde terwijl zijn lichaam ineengedoken naast het vuur zat.
Vrij!
Alleen met de Leegte.
Met moeite wist hij zijn opwaartse spiraalgang te stoppen en hij tuurde de aarde onder zich af op zoek naar Waylander.
Ver naar het zuiden werd de nachtelijke hemel verlicht door een grillige rode boog van de brandende steden, terwijl in het noorden en westen de wachtvuren brandden. Uit de regelmatige afstanden waarop ze van elkaar lagen, concludeerde hij dat het Vagriaanse schildwachtvuren waren. In het zuiden pinkelde een enkel schijnsel in een klein bosje en nieuwsgierig schoot Dardalion erop af.
Rond het vuur lagen zes mannen te slapen terwijl een zevende op een steen zat en met een lepel flinke happen hutspot uit een koperen ketel in zijn mond stak. Dardalion zweefde boven hem en hij voelde hoe een vleug angst hem bekroop. Hij bespeurde groot kwaad en wilde weer weggaan.
Plotseling keek de man op de steen naar hem omhoog en grinnikte. 'We krijgen je nog wel te pakken, priester,' fluisterde hij.
Dardalion bewoog zich niet. De man zette de koperen ketel bij zijn voeten neer en sloot zijn ogen... En Dardalion was niet langer alleen. Naast hem zweefde een krijger, gewapend met een schild en een zwart zwaard. De jonge priester schoot hemelwaarts, maar de geest van de krijger was sneller en deze tikte hem lichtjes op zijn rug toen hij passeerde. De pijn vlijmde door Dardalion heen en hij gaf een gil.
De krijger zweefde grinnikend voor hem.
'Ik zal je nu nog niet doden, priester. Ik wil Waylander. Lever hem aan me uit, dan laat ik je leven.'
'Wie ben je?' fluisterde Dardalion in een poging om tijd te rekken.
'Mijn naam zou je helemaal niets zeggen. Maar ik behoor tot de Broederschap en mijn taak is duidelijk. Waylander moet sterven.'
'De Broederschap? Ben je ook een priester?'
'Priester? Op een manier waar jij nooit met je pet bij zal kunnen, schijnheilig varken! Kracht, sluwheid, bedrog en terreur - dat zijn de dingen die ik aanbid, want ze brengen macht. Echte macht.'
'Jij dient dus de Duisternis,' zei Dardalion.
'Duisternis of Licht... verwarrende termen. Ik dien de Prins der Leugens, de Schepper van de Chaos.'
'Waarom achtervolg je Waylander? Hij is geen mysticus.'
'Hij heeft de verkeerde man gedood, hoewel die zijn dood ongetwijfeld dubbel en dwars verdiend had. En nu is er bepaald dat hij moet sterven. Wil je hem aan me uitleveren?'
'Dat kan ik niet.'
'Maak dan dat je wegkomt, worm. Je passiviteit is een belediging voor me. Ik zal je morgen doden - kort na het invallen van de duisternis. Ik zal je geest opsporen, waar die zich ook mag verbergen, en ik zal hem vernietigen.'
'Waarom? Wat valt daarmee te winnen?'
'Alleen plezier,' antwoordde de krijger. 'Maar dat is genoeg.'
'Ik zal voor je klaar staan.'
'Natuurlijk zul je dat. Jullie vinden het heerlijk om te lijden - daar worden jullie heilig van.'
Waylander was kwaad, wat hem verbaasde; het maakte dat hij zich
onbehaaglijk en belachelijk wrokkig voelde. Hij reed op zijn paard
naar een beboste heuvel en steeg daar af. Waarom kun je er niet
tegen om de waarheid te horen? vroeg hij zichzelf af.
En toch voelde hij zich gekwetst dat hij over één kam werd geschoren met huurlingen die onschuldige mensen beroofden en verkrachtten, want ondanks zijn geduchte reputatie als de rechterhand van de dood, had hij nog nooit een vrouw of een kind gedood. Ook had hij nooit iemand verkracht of vernederd. Dus hoe kon die vrouw hem dan het gevoel geven dat hij gewoon maar uitvaagsel was? Waarom zag hij zichzelf nu in zo'n duister licht?
Die priester!
Die vervloekte priester!
Waylander had de laatste twintig jaar in de schaduwen geleefd, maar Dardalion was als een lantaarn die de duisterste hoekjes van zijn ziel verlichtte.
Hij ging in het gras zitten. De nacht was koel en helder, de lucht fris.
Twintig jaar. Verdwenen in het vacuüm van zijn herinnering. Twintig jaar zonder woede, waarin Waylander zich als een bloedzuiger aan de meedogenloze rots van het leven had vastgezogen.
Maar wat nu?
'Het wordt je dood, dwaas die je bent,' zei hij hardop. 'Die priester zal je doden door zijn reinheid.'
Was dat het? Was dat de betovering die hij zozeer vreesde?
Twintig jaar lang was Waylander door de bergen en de vlakten van de beschaafde naties rondgetrokken, over de steppen van de barbaarse Nadir en door de verre woestijnen van de nomaden. In die tijd had hij het zichzelf niet toegestaan vrienden te maken. Niemand die iets bij hem had wakker geroepen. Als een wandelende vesting, met veilige dikke muren, had Waylander door het leven rondgewaard, zo eenzaam als een mens maar kon zijn.
Waarom had hij de priester gered? De vraag kwelde hem. Zijn vesting was in puin gevallen en er was een bres in zijn verdediging geslagen als een gat in een kluit boter.
Zijn instinct zei hem dat hij op zijn paard moest klimmen en de kleine groep in de steek moest laten - en hij vertrouwde op zijn instincten, want die waren gescherpt door het gevaar dat zijn beroep met zich meebracht. Hij had in leven weten te blijven door zijn snelheid en beweeglijkheid; hij kon toeslaan als een slang en was voor het aanbreken van de dag weer verdwenen.
Waylander de Slachter, de prins van de huurmoordenaars.
Als hij ooit gevangen zou worden genomen, zou dat gewoon een toevalligheid zijn, want hij had geen thuis - alleen een reeks willekeurige contacten in enkele tientallen steden, van wie hij zijn opdrachten doorkreeg. Hij kwam altijd in het holst van de nacht, hoorde wat zijn opdracht was of incasseerde de betaling als die was uitgevoerd en was allang en breed weer vertrokken als de zon opkwam. De Slachter, altijd gehaat en opgejaagd, bewoog zich voort door de schaduwen en waarde rond in duistere plaatsen.
Ook nu wist hij dat zijn achtervolgers hem dicht op de hielen zaten. Nu was het meer dan ooit noodzakelijk dat hij in de uitgestrektheid van de steppen zou verdwijnen, of over zee naar Ventria en de oostelijke koninkrijken.
'Dwaas,' fluisterde hij. 'Wil je dan werkelijk dood?' Toch hield de priester hem in zijn ban met zijn onuitgesproken bezwering. 'Jij hebt de vleugels van de adelaar gekortwiekt, Dardalion,' zei hij zacht.
Op zijn boerderij had hij ook een bloementuin gehad, met vrolijk gekleurde hyacinten, tulpen en narcissen. Zijn zoon had er zo vredig uitgezien, zoals hij daar lag, en het bloed leek tussen al die bloemen helemaal niet misplaatst. De pijn verscheurde zijn binnenste; herinneringen met gemene scherpe kanten als de glasscherven van een gebroken ruit. Tanya was op bed vastgebonden en toen opengesneden als een vis. De twee meisjes... baby's...
Waylander huilde om de verloren jaren.
Een uur voor zonsopgang keerde hij terug naar het kamp en vond hen allemaal in slaap. Hij schudde zijn hoofd over zoveel domheid en porde het smeulende vuur op, waarna hij in een kopen pan havermoutpap klaar ging maken. Dardalion was de eerste die ontwaakte; hij groette glimlachend en rekte zich uit.
'Ik ben blij dat je teruggekomen bent,' zei hij terwijl hij naar het vuur kroop.
'We zullen moeten zien dat we iets te eten vinden,' zei Waylander, 'want veel proviand hebben we niet meer. Ik betwijfel of we een dorp zullen kunnen vinden dat niet in de as is gelegd, dus dat betekent dat we moeten gaan jagen. Misschien dat je je principes even opzij zult moeten zetten, priester, als je tenminste niet van de honger in elkaar wilt zakken.'
'Kan ik even met je praten?' vroeg Dardalion.
'Een vreemde vraag. Ik dacht dat we dat al deden.'
Dardalion kroop een eind weg van het vuur en Waylander haalde zuchtend de koperen pan uit de hitte vandaan voor hij naast hem ging zitten.
'Waarom ineens zo terneergeslagen? Heb je er spijt van dat je ons met de vrouw en die kinderen hebt opgezadeld?'
'Nee. Ik... ik moet je om een gunst vragen. Ik heb het recht niet...'
'Voor de draad ermee, man. Wat is er met je aan de hand?'
'Wil jij ervoor zorgen dat ze veilig bij Egel komen?'
'Ik dacht dat dat de bedoeling was. Ben je wel helemaal in orde, Dardalion?'
'Ja... Nee... Ik ga sterven, weet je.' Dardalion wendde zijn gezicht af, stond op en liep de ondiepte uit waar hun kamp was. Waylander ging achter hem aan. Eenmaal boven vertelde Dardalion van de geestontmoeting met de jager en de ander luisterde zwijgend. De gewoonten en handelingen van de mystici waren voor hem een gesloten boek, maar hij had van hun krachten gehoord en hij twijfelde er niet aan of Dardalion sprak de zuivere waarheid. Hij was niet verrast dat de jagers hem zo dicht op de hielen zaten. Tenslotte had hij één van hen gedood.
'Ik hoopte dus,' besloot de priester, 'dat jij Danyal en de kinderen nog steeds in veiligheid zou willen brengen wanneer ik er niet meer ben, snap je.'
'Ben je zo goed in het lijden van nederlagen, Dardalion?'
'Ik kan niet doden - en dat is de enige manier om hem een halt toe te roepen.'
'Waar was hun kamp?'
'In het zuiden. Maar je kunt er niet heen - ze zijn met z'n zevenen.'
'Maar slechts een met de Kracht, dacht je?'
'Voor zover ik kon ontdekken; hij zei dat hij me kort na het invallen van de duisternis zou doden. Ga er alsjeblieft niet heen, Waylander. Ik wil niet de oorzaak van iemands dood zijn.'
'Die mannen maken jacht op me, priester, ik heb dus niet veel keus. Als ik je beloof om bij de vrouw te blijven, zullen ze me toch wel vinden. Dan kan ik hen beter opzoeken en op mijn manier met hen vechten. Vandaag moet je hier blijven. Wacht op me. Als ik morgenochtend niet terug ben, trek je verder naar het noorden.'
Waylander pakte zijn zadeltassen en tuig bij elkaar en op het moment dat de zon boven de horizon uitkwam, reed hij naar het zuiden. Terwijl hij zich omdraaide in het zadel, riep hij nog: 'En doof het vuur. De rook is mijlenver te zien. Steek het pas weer aan als de avondschemering gevallen is.'
Dardalion staarde hem somber na.
'Waar gaat hij naartoe?' vroeg Danyal, nadat ze naast de priester was komen staan.
'Mijn leven redden,' zei Dardalion en voor de tweede maal vertelde hij van zijn geest-reis. De vrouw leek het te begrijpen en hij zag het medelijden in haar ogen. Op dat moment drong het tot hem door dat hij een bekentenis aan het afleggen was en hij begreep dat hij zich ernstig had geblameerd. Door Waylander alles te vertellen, had hij de man gedwongen om voor hem te vechten.
'Neem het jezelf niet kwalijk,' zei Danyal.
'Ik had niets moeten zeggen.'
'Zouden we daardoor niet allemaal in het verderf zijn gestort? Hij moest weten dat ze jacht op hem maken.'
'Ik vertelde het hem op zo'n manier dat hij me wel moest gaan redden.'
'Daar twijfel ik niet aan. Maar hij diende het weten. Je moest het hem wel vertellen.'
'Ja. Maar ik deed het uitsluitend uit eigenbelang.'
'Je bent niet alleen priester, maar ook een mens. Je valt jezelf te hard. Hoe oud ben je eigenlijk?'
'Vijfentwintig. En jij?'
'Twintig. Hoe lang ben je al priester?'
'Vijf jaar. Eigenlijk was ik door mijn vader tot architect opgeleid, maar dat vak trok me nooit zo. Ik wilde de Bron altijd al dienen. En als kind had ik dikwijls visioenen. Daardoor bracht ik mijn ouders vaak in verlegenheid.' Dardalion grinnikte plotseling en schudde zijn hoofd. 'Mijn vader was ervan overtuigd dat ik bezeten was, en toen ik acht was nam hij me mee naar de Brontempel in Sardia om de boze geesten uit mij te laten uitdrijven. Hij was buiten zichzelf van woede toen ze hem vertelden dat ik alleen maar begaafd was! Vanaf dat moment ging in naar de tempelschool. Ik had eigenlijk al op mijn vijftiende acoliet moeten worden, maar mijn vader stond erop dat ik thuis zou blijven om het vak van architect te leren. Tegen de tijd dat ik hem had weten over te halen, was ik al twintig.'
'Leeft je vader nog?'
'Ik weet het niet. De Vagrianen hebben Sardia in de as gelegd en alle priesters vermoord. Ik neem aan dat ze met de mensen uit de stad hetzelfde hebben gedaan.'
'Hoe heb je weten te ontsnappen?'
'Ik was niet daar toen die afgrijselijke slachtpartij plaats vond; de abt had me met wat berichten naar het Bergklooster van Skoda gestuurd, maar toen ik daar kwam, stond ook dat al in lichterlaaie. Ik was op de terugweg toen ik gevangen werd genomen, waarna Waylander me bevrijdde.'
'Hij lijkt me geen man die de moeite zou nemen iemand te redden.'
Dardalion grinnikte. 'Inderdaad, nee. Eigenlijk kwam hij zijn paard terughalen dat de huurlingen hadden gestolen en ik werd min of meer in één moeite door mee gered, moet ik tot mijn schande bekennen.' Dardalion lachte nogmaals en pakte toen Danyals hand. 'Mijn dank, zuster.'
'Waarvoor?'
'Dat je de tijd hebt genomen om me weg te leiden van het pad van zelfmedelijden. Het spijt me dat ik je ermee heb belast.'
'Het was geen moeite. Je bent aardig en je helpt ons.'
'Je bent heel erg wijs en ik ben blij dat we elkaar hebben leren kennen,' zei Dardalion terwijl hij haar hand kuste. 'Kom, dan gaan we de kinderen wakker maken.'
De hele dag speelden Dardalion en Danyal verder met de kinderen In het bos. De priester vertelde hun verhalen terwijl Danyal hen meenam om naar een schat te gaan zoeken. Ze plukten bloemen en vlochten er slingers van. De zon scheen het grootste deel van de ochtend, maar halverwege de middag verduisterde de hemel en de regen joeg het groepje terug naar hun kampplaats, waar ze onder de brede takken van een pijnboom schuilden. Hier aten ze hun laatste brood op, en wat fruit dat Waylander had achtergelaten.
'Het wordt donker,' zei Danyal. 'Denk je dat we veilig een vuur aan kunnen steken?'
Dardalion gaf geen antwoord. Hij keek strak naar de zeven mannen die met het zwaard in de hand tussen de bomen door naderden.