1

 

Waylander zwaaide heen en weer in het zadel en voelde de vermoeidheid en de pijn van de verwonding als een zware last op zich drukken, waardoor zijn woede uit hem wegebde. Bloed uit de snee in zijn linkerschouder was over zijn borst en zijn buik gestroomd, maar de wond bloedde nu niet meer. Dat gold niet voor de wond in zijn zijde. Hij had een licht gevoel in zijn hoofd en klemde zich aan de zadelknop vast terwijl hij langzaam en diep ademhaalde.

Het dorpsmeisje knielde bij de dode overvaller. Hij hoorde haar iets zeggen en keek toe hoe ze zijn werpmes in haar gebonden handen oppakte en het keer op keer in het gezicht van de man ramde. Waylander wendde zijn hoofd af en zijn blik werd wazig.

Vijftien jaar geleden zou hij deze mannen hebben opgespoord en gedood zonder zelf ook maar een schrammetje op te lopen. Thans klopten zijn wonden, en nu zijn woede verdwenen was, voelde hij zich leeg en ontdaan van alle emoties. Uiterst voorzichtig steeg hij af. Hij zakte bijna door zijn knieën, maar bleef zich aan de zadelknop vastklemmen en hing tegen de donkergrijze ruin aan. Woede om deze zwakheid golfde door hem heen en dat gaf hem weer een beetje kracht. Hij stak zijn hand in zijn zadeltas en haalde een buidel van blauw linnen te voorschijn, waarna hij naar een rotsblok in de buurt liep. Zijn vingers trilden toen hij de buidel opende. Hij bleef enkele hartslagen lang stil zitten terwijl hij diep ademhaalde, toen maakte hij zijn zwarte mantel los en liet die van zijn schouders glijden zodat hij de rots bedekte. Het meisje kwam naar hem toe. Haar gezicht en haar lange zwarte haar zaten vol bloedspatten. Waylander trok zijn jachtmes en sneed de touwen door waarmee haar handen waren gebonden. De huid daaronder was geschaafd en de plekken bloedden.

Tot twee keer toe probeerde hij zijn mes weer in de schede te steken, maar zijn blik was wazig en hij legde het mes naast zich op de rots. Het meisje keek naar de scheuren in het leren hemd en de bloedvlekken die erop zaten. 'U bent gewond,' zei ze. Waylander knikte. Nadat hij zijn riem had losgegespt, hief hij zijn rechterhand omhoog en probeerde het hemd over zijn hoofd te trekken, maar daar had hij de kracht niet meer voor. Snel schoot ze hem te hulp en tilde het kledingstuk omhoog. Ze zag twee wonden, een ondiepe snee van de bovenzijde van zijn linkerschouder tot onder het sleutelbeen, en een diepere steekwond van een zwaard dat net boven zijn linkerheup was binnengedrongen en er aan de achterzijde weer was uitgekomen. Beide gaten waren dichtgestopt met boommos, maar het bloed sijpelde er nog steeds uit. Waylander tastte naar de kromme naald in de blauwlinnen buidel. Toen zijn vingers hem aanraakten viel de duisternis als een golf over hem heen.

Toen hij zijn ogen weer opende, vroeg hij zich af waarom de naald zo glinsterde en waarom die voor zijn ogen zweefde. Toen besefte hij dat hij naar de maansikkel aan de heldere nachthemel keek. Hij was met zijn mantel toegedekt en onder zijn hoofd lag een kussen, gemaakt van een opgevouwen deken. Vlakbij brandde een vuur en de aangename geur van houtrook drong in zijn neusgaten. Toen hij probeerde te bewegen, vlijmde de pijn door zijn schouder terwijl de hechtingen in zijn gekwelde vlees trokken. Hij zakte weer achterover.

Het meisje kwam naast hem zitten en streek zijn haar van zijn bezwete voorhoofd.

Waylander sloot zijn ogen en viel weer in slaap, waarna hij in een zee van dromen leek te zweven. Een reusachtig schepsel met de kop van een wolf stortte zich op hem. Hij schoot twee kruisboogschichten in zijn bek. Een tweede kwam op hem af. Zonder een wapen sprong hij naar het beest terwijl zijn handen naar de keel graaiden. Het veranderde van gestalte en werd een slanke jonge vrouw, wier nek brak toen zijn handen die stevig vastgrepen.

Hij gilde van afgrijzen en pijn en keek toen om zich heen. Ook het eerste monster was veranderd. Het was een kleine jongen geworden die in een weide vol lentebloemen lag. Waylander keek naar zijn handen. Ze zaten onder het bloed, dat langs zijn armen omhoog stroomde, zijn hals en borst bedekte en over zijn gezicht en in zijn mond vloeide, zodat hij bijna stikte. Hij spuugde het uit, snakte naar adem en liep wankelend naar een beekje vlakbij, waar hij zich in stortte in een poging al het bloed van zijn gezicht en lichaam te wassen.

Op de oever zat een man. 'Help me!' riep Waylander.

'Dat kan ik niet,' zei de man. Hij stond op en draaide zich om, zodat Waylander de twee kruisboogschichten zag die uit zijn rug staken.

De verschrikkelijke dromen bleven maar komen, dromen vol bloed en dood.

Toen hij wakker werd was het nog steeds donker, maar hij voelde zich sterker. Vanwege de hechtingen rolde hij zich zo voorzichtig mogelijk op zijn rechterzij, waarna hij zich in een zittende positie omhoog drukte. Er vloog een pijnscheut door de tweede wond boven zijn heup en hij gromde.

'Voelt u zich al wat beter?' vroeg het meisje hem.

'Een beetje. Dank je wel dat je me geholpen hebt.'

Ze lachte.

'Wat is er zo grappig?' vroeg hij.

'U hebt dertien man achtervolgd en hebt deze verwondingen opgelopen om mij te redden, en dan dankt u mij? U bent wel een beetje vreemd, heer. Hebt u honger?' Het drong tot hem door dat hij dat had. Sterker nog, hij was uitgehongerd. Ze pakte een stok en duwde drie grote ballen van klei uit het vuur. Nadat ze de eerste met een harde slag had opengebroken, knielde ze neer en onderzocht de inhoud. Toen keek ze glimlachend naar hem op.

Het was een lieve glimlach, vond hij. 'Wat heb je daar?' vroeg hij.

'Duiven. Ik heb ze gisteren gedood. Ze waren eigenlijk nog een beetje te vers, maar er was geen ander eten. Mijn oom heeft me geleerd hoe ik ze in klei moest braden, maar ik heb dat al in jaren niet meer geprobeerd.'

'Gisteren? Hoe lang heb ik dan geslapen?'

'Drie dagen lang, met korte tussenpozen waarin u even wakker was.'

Toen ze tot haar tevredenheid had vastgesteld dat de eerste duif gaar was, sloeg ze de twee andere ballen stuk. De geur van gebraden vlees vulde de lucht. Waylander voelde zich bijna misselijk van de honger. Ze wachtten ongeduldig tot het vlees was afgekoeld en verslonden de vogels toen. Ze hadden een sterke smaak en het vlees had iets weg van taai rundvlees.

'Wie is Tanya?' vroeg ze.

Hij keek haar met kille ogen aan. 'Hoe ken je die naam?'

'U hebt hem in uw slaap geroepen.'

Hij gaf niet direct antwoord en ze drong niet verder aan. In plaats daarvan gooide ze wat meer hout op het vuur en bleef er toen stil bij zitten, een deken rond haar schouders. 'Ze was mijn eerste vrouw,' zei hij uiteindelijk. 'Ze is gestorven. Haar graf is een heel eind hier vandaan.'

'Hebt u veel van haar gehouden?'

'Ja. Heel erg veel. Je bent behoorlijk nieuwsgierig.'

'Hoe moet iemand anders te weten komen wat hij wil weten?'

'Daar kan ik niets tegen inbrengen.' Ze wilde weer iets zeggen, maar hij hief zijn hand op. 'En nu verder geen vragen meer over dit onderwerp,' zei hij.

'Zoals u wilt, heer.'

'Ik ben geen heer. Ik ben een grootgrondbezitter.'

'Bent u erg oud? Uw haar is grijs en uw gezicht is vol rimpels. Maar u beweegt zich als een jonge man.'

'Hoe heet je?' vroeg hij haar.

'Keeva Taliana.'

'Ja, ik ben oud, Keeva Taliana. Zeg maar gerust oeroud.'

'Hoe was u dan in staat om al die mannen te doden? Ze waren jong en sterk en woest als duivels.'

Opeens voelde hij zich weer doodmoe. Ze toonde zich direct bezorgd. 'U moet veel water drinken,' zei ze. 'Dat heeft mijn oom me verteld. Bloedverlies, heel veel water.'

'Een verstandige man, die oom van je. Heeft hij je ook geleerd om je elleboog als wapen te gebruiken?'

'Ja. Hij heeft me heel wat dingen geleerd. Alleen had ik daar allemaal niet zoveel aan toen die overvallers kwamen.'

Ze pakte een veldfles van een zadel dat vlakbij op de grond lag en stak hem die toe. Waylander pakte hem van haar aan en dronk een paar flinke teugen. 'Daar zou ik toch maar niet al te zeker van zijn,' zei hij. jij leeft nog, de anderen niet meer. Jij wist je koelbloedigheid te bewaren en je hersens te gebruiken.'

'Ik had geluk,' zei ze met een boze ondertoon in haar stem.

'Ja, dat had je. Maar je hebt het zaad van de angst in het hart van de leider gezaaid. Daarom heeft hij je in leven gelaten.'

'Dat begrijp ik niet.'

'Je vertelde hem dat de Grijze Man zou komen.'

'Was u daar?'

'Ik was daar toen hij tegen zijn sergeant vertelde wat jij gezegd had. Ik wilde hen net allebei doden toen de sergeant je bij je haren vastgreep en je weer naar het vuur sleurde. Dat bracht me plotseling in een ongunstige positie. Had jij de neus van die kerel niet gebroken, dan zou ik geen tijd meer hebben gehad om je te hulp te komen. Dus, inderdaad, je had geluk. Maar je hebt dat geluk ook ten volle weten uit te buiten.'

'Ik heb u niet gezien of gehoord,' zei ze.

'Zij ook niet.' Toen strekte hij zich weer uit en viel opnieuw in slaap.

Toen hij wakker werd was ze tegen hem aan gekropen en sliep vredig. Het was prettig om zo dicht bij een ander menselijk wezen te zijn en het drong tot hem door dat hij te lang alleen was geweest. Hij schoof langzaam bij haar vandaan voor hij overeind kwam en zijn laarzen aantrok. Toen hij dat deed vloog een vlucht kraaien op van de lichamen van de doden. De vogels slaakten schorre kreten terwijl ze door de lucht cirkelden. Keeva werd wakker van het geluid. Ze ging zitten, glimlachte tegen hem en verdween toen achter een paar rotsen. Waylander zadelde twee paarden die ze gekluisterd had. Zijn wonden begonnen te kloppen van de inspanning.

Hij ergerde zich nog steeds over de eerste wond die hij in zijn schouder had opgelopen. Hij had moeten voorzien dat de leider een paar mannen terug zou sturen om zich in de rug te dekken. Ze hadden hem bijna te pakken gekregen. De eerste had gehurkt op een dikke boomtak gezeten, de tweede tussen de struiken. Alleen het schrapen van de laarzen van de eerste aanvaller had hem gealarmeerd. Terwijl hij zijn kruisboog had opgeheven, had hij de overvaller tijdens zijn sprong een schicht in zijn lijf geschoten. Hij was diens buik binnengedrongen en had zich schuin omhoog in zijn hart geboord. Hij was bijna boven op Waylander gevallen, waarbij zijn zwaard zijn schouder had geraakt. Gelukkig dat de man dood was toen de slag Waylander trof, zodat er nauwelijks nog kracht achter zat. De tweede man was met een enkelblads strijdbijl uit de struiken te voorschijn gesprongen. De donkergrijze ruin had de aanvaller steigerend teruggedrongen. Op dat moment joeg Waylander de tweede schicht door zijn voorhoofd. Je wordt oud en traag, mopperde hij boos op zichzelf. Twee klungels van soldaten en die hadden je bijna te pakken.

Het was waarschijnlijk een gevolg van deze woede die hem ertoe had gebracht hun kamp aan te vallen - een behoefte om zichzelf te bewijzen dat hij nog steeds even behendig was als vroeger. Waylander zuchtte. Hij mocht van geluk spreken dat hij het er levend van af had afgebracht. Desondanks was een van de mannen erin geslaagd zijn zwaard door Waylanders heup te stoten. Een paar duim hoger en er zouden vitale delen geraakt zijn, een paar duim lager en de kling zou zijn dij slagader hebben doorgesneden, wat een zekere dood zou hebben betekend.

Keeva kwam terug en onder het lopen zwaaide ze glimlachend naar hem. Hij voelde zich een beetje schuldig. Aanvankelijk had hij niet geweten dat de overvallers een gevangene hadden. Hij had hen alleen achtervolgd omdat ze zijn landerijen afstroopten. Hoewel haar redding hem veel voldoening schonk, was het gewoon stom geluk geweest, een gelukkig toeval.

Keeva rolde de dekens op en bond die achter haar zadel vast. Toen bracht ze hem zijn mantel en zijn wapens.

'Hoe heet u eigenlijk, heer?' vroeg ze. 'Behalve Grijze Man.'

'Ik ben geen heer,' zei hij nog eens zonder antwoord op haar vraag te geven.

'Ja, Grijze Man,' zei ze met een vrijpostig lachje. 'Ik zal het onthouden.'

Wat is de jeugd toch veerkrachtig, dacht hij. Keeva was getuige geweest van moord en verwoesting, was verkracht en mishandeld en was nu mijlenver van huis in het gezelschap van een vreemde. En toch kon ze nog altijd glimlachen. Toen keek hij in de donkere ogen en zag de sporen van verdriet en angst achter die glimlach. Ze deed haar uiterste best om zorgeloos te lijken om hem een plezier te doen. En waarom ook niet? dacht hij. Ze is een boerenmeisje zonder enig recht, behalve dat wat haar meester haar vergunt. En dat was maar weinig. Als Waylander haar zou verkrachten en doden, zou er geen onderzoek komen en nauwelijks een vraag gesteld worden. In wezen was ze zijn eigendom, net alsof ze een slavin was. Waarom zou ze dan haar best niet doen om hem te behagen?

'Je bent veilig bij mij,' zei hij.

'Ik weet het, heer. U bent een edel mens.'

'Nee, dat ben ik niet. Maar je kunt op mijn woord vertrouwen. Er zal je verder niets kwaads meer overkomen en ik zal zorgen dat je veilig thuis komt.'

'Ik heb vertrouwen in wat u zegt, Grijze Man,' antwoordde ze. 'Mijn oom zei dat woorden alleen maar geluiden in de wind zijn. Heb vertrouwen in daden, zei hij tegen me, niet in woorden. Ik zal u niet tot last zijn. Ik zal uw wonden verzorgen terwijl we verder trekken.'

'Je bent me niet tot last, Keeva,' zei hij zacht en drukte toen zijn hielen in de flanken van zijn paard. Ze ging naast hem rijden.

'Ik zei tegen hen dat u zou komen. Ik zei dat u hen zou doden. Maar ik geloofde het zelf eigenlijk niet eens. Ik wilde alleen dat zij ook bang zouden zijn, net als ik het was. En toen kwam u. En ze waren doodsbenauwd. Het was gewoon heerlijk.'

Ze reden enkele uren door, eerst naar het zuiden en toen naar het westen, tot ze bij een oude, met stenen geplaveide weg kwamen die naar een afgelegen vissersdorp aan de oever van een brede rivier leidde. Er stonden zo'n veertig huizen, vele van steen. De mensen hier leken welvarend, dacht Keeva. Zelfs op de tunieken van de kinderen die in de buurt speelden, waren geen lappen gezet en ze vertoonden nauwelijks sporen van slijtage. Ook droegen ze allemaal schoenen. Onmiddellijk herkende men de Grijze Man en de mensen dromden samen. Het dorpshoofd, een kleine gezette man met blond haar dat al wat dunner werd, baande zich een weg door hen heen. 'Welkom, heerschap,' zei hij met een diepe buiging. Keeva zag de angst in de ogen van de man en ze voelde de nerveuze spanning die de kleine menigte uitstraalde. De Grijze Man steeg af.

'Jonan, is het niet?'

'Ja, heerschap, Jonan,' antwoordde het kleine dorpshoofd terwijl hij opnieuw een buiging maakte.

'Nou, Jonan, maak je maar geen zorgen, ik ben alleen op doorreis. Ik wil alleen wat proviand voor de rest van mijn tocht, en mijn metgezel heeft andere kleren en een warme mantel nodig.'

'Ik zal er onmiddellijk voor zorgen, heer. Het zou me een eer zijn als u in mijn huis wilde wachten. Mijn vrouw zal voor wat verfrissingen zorgen. Mag ik u voorgaan?' De kleine man boog een derde maal en wendde zich tot de menigte. Hij maakte een enkel gebaar en ze bogen allemaal. Keeva klom van haar grote paard en liep achter de twee mannen aan. De Grijze Man liet op geen enkele manier merken dat hij gewond was, afgezien van het geronnen bloed dat nog steeds op zijn gescheurde tuniek zat.

Jonans huis was van gele baksteen. De voorgevel was verfraaid met een betimmering van donker hout en op het dak lagen terracotta dakpannen. Jonan ging hen voor een langwerpige huiskamer in. Aan de noordzijde was een grote open haard, ook van baksteen, en daarvoor stonden enkele leren fauteuils en een lage tafel. De vloer was van glanzend gewreven hout waarop enkele kunstig geweven tapijten van Chiatzische zijde lagen. De Grijze Man liet zich langzaam in een stoel zakken en legde zijn hoofd tegen de hoge rugleuning.

Er kwam een jonge blonde vrouw binnen. Ze glimlachte nerveus tegen Keeva en maakte een revérence voor de Grijze Man. 'Wilt u misschien wat bier, heerschap?' zei ze. 'Of anders wijn? U zegt maar waar u zin in hebt.'

'Alleen wat water, dank je wel,' antwoordde hij.

'We hebben ook appelsap, als u dat misschien lekker vindt.'

Hij knikte. 'Dat zou lekker zijn.'

Het dorpshoofd stond nerveus van de ene voet op de andere te dansen. 'Is het gepermitteerd om te gaan zitten, heerschap?' antwoordde hij.

'Het is jouw huis, Jonan. Natuurlijk mag je gaan zitten.'

'Dank u.' Hij liet zich in de stoel tegenover de Grijze Man zakken. Keeva ging zonder dat iemand er aandacht aan schonk in kleermakerszit op een tapijt zitten. 'Het is een genoegen en een grote eer om u te mogen ontvangen, heerschap,' ging Jonan verder. 'Als we geweten hadden dat u zou komen, dan hadden we ter ere van u een feestbanket kunnen aanrichten.'

De vrouw kwam terug met een beker appelsap voor de Grijze Man en een kroes bier voor Jonan. Toen ze achterwaarts wegliep, keek ze even naar Keeva op de grond en gebaarde het meisje dat ze mee moest komen. Keeva stond op en liep het vertrek uit, en door de gang daarachter naar een langwerpige keuken. De vrouw des huizes was duidelijk zenuwachtig, maar ze bood Keeva een stoel bij de vurenhouten keukentafel aan en schonk een aardewerk beker vol met sap. Keeva dronk het op.

'We wisten niet dat hij zou komen,' zei de vrouw nerveus terwijl ze tegenover Keeva ging zitten. Ze streek haar lange blonde haar uit haar ogen en bond de lokken achter in haar nek samen.

'Het is geen inspectie bezoek,' zei Keeva zacht.

'O nee? Weet je dat zeker?'

'Heel zeker. Mijn dorp is door rovers overvallen. Hij heeft ze nagezet en gedood.'

'Ja, hij is een onverbiddelijke doder,' zei de vrouw met trillende handen. 'Heeft hij je kwaad gedaan?'

Keeva schudde haar hoofd. 'Hij heeft me uit hun handen gered. Hij brengt me weer naar huis.'

'Ik dacht dat mijn hart stilstond toen hij het dorp in kwam rijden.'

'Is dit dorp ook zijn eigendom?'

'Al het land van de Bocht is van hem. Hij heeft het zes jaar geleden van heer Aric gepacht, hoewel hij in al die tijd maar één keer hier is geweest. We sturen hem zijn belasting. Het volle bedrag,' liet ze er snel op volgen.

Keeva gaf hier geen antwoord op. Geen enkele dorpsgemeenschap die het volle bedrag aan belasting betaalde kon zich toch zeker zulke goede kleren, meubelen en Chiatzische tapijten veroorloven? En ze zouden ook niet zo benauwd zijn voor een inspectie. Trouwens, voor zover zij wist, was het ontduiken van belasting onder de boeren en de vissers zo'n beetje de gewoonte. Haar broer was er altijd in geslaagd één zak graan op de twintig te verdonkeremanen en die op de markt te verkopen, zodat zijn gezin zich een beetje luxe kon veroorloven. Nieuwe schoenen bijvoorbeeld, of een beter bed voor zichzelf en zijn vrouw.

'Ik heet Conae,' zei de vrouw die zich een beetje ontspande.

'Keeva.'

'Hebben die rovers veel mensen in jullie dorp gedood?'

'Vijf mannen en drie vrouwen.'

'Zoveel? Wat verschrikkelijk.'

'Ze kwamen tegen het vallen van de avond. Een paar vrouwen zijn erin geslaagd te vluchten en hebben de kinderen met zich meegenomen. De mannen probeerden zich te verdedigen. Het was zo voorbij.' Keeva huiverde bij de herinnering.

'Was je man er ook bij?'

'Ik ben niet getrouwd. Ik woonde in Carlis bij mijn oom, en toen die verleden jaar gestorven is, ben ik bij mijn broer gaan werken. Hij is gedood. Zijn vrouw ook. En ze hebben ons huis platgebrand.'

'Arm kind,' zei Conae.

'Ik leef tenminste nog.'

'Hield je veel van je broer?'

'Hij was een hardvochtig mens en hij behandelde me als een slavin. Zijn vrouw was niet veel beter.'

'Je mag wel hier blijven wonen,' zei Conae. 'Er wonen hier meer jonge mannen dan meisjes en voor zo'n knap ding als jij moet het niet moeilijk zijn een goede man te vinden.'

'Ik zoek geen man,' zei Keeva. 'Nog niet, tenminste,' voegde ze eraan toe toen ze zag hoe Conaes gezicht betrok. Een poosje heerste er een pijnlijk stilzwijgen tussen hen beiden.

Toen lachte Conae verlegen en stond op. 'Ik zal wat kleren voor je halen,' zei ze. 'Voor je reis.'

Toen Conae de keuken uit liep, leunde Keeva achterover op haar stoel. Ze voelde zich moe en had een razende honger. Was het slecht van haar dat ze geen verdriet over Grava's dood voelde, vroeg ze zich af terwijl ze zich zijn brede gezicht met de kleine kille oogjes weer voor de geest haalde. Hij was een bruut en ze had de pest aan hem, hield ze zichzelf voor. Het zou schijnheilig zijn om te doen alsof ze verdriet had. Ze kwam overeind en liep de keuken door om een stuk brood af te snijden en zich nog een beker appelsap in te schenken. Nu het stil was, kon ze het gepraat in de woonkamer horen. Terwijl ze op het brood kauwde, liep ze dichter naar de muur toe. Daar bevond zich een gesloten houten luik, waardoor het eten vanuit de keuken kon worden doorgegeven. Toen ze haar oog tegen een kier gedrukt hield, zag ze hoe de Grijze Man uit zijn stoel opstond. Jonan volgde zijn voorbeeld.

'Er liggen een aantal lijken in de bossen ten noordoosten van hier,' zei de Grijze Man. 'Stuur er wat mensen heen om ze te begraven en verzamel alle wapens en het geld dat ze bij zich hebben. Dat mogen jullie houden. Je zult ook wat paarden vinden. Die breng je bij mij thuis.'

'Ja, heerschap.'

'En nog iets, Jonan. De winst die je met smokkelen maakt, interesseert me niet. Accijnzen op goederen die je vanuit Chiatze invoert, moeten aan de hertog betaald worden, niet aan mij. Alleen moet je er wel aan denken dat smokkelaars heel zwaar worden gestraft. Ik weet uit betrouwbare bron dat de inspecteurs van de hertog volgende maand hierheen zullen komen.'

'U vergist u, heerschap. Wij...' Zijn woorden stokten in zijn keel toen hij de Grijze Man recht in diens ogen keek.

'Als de inspecteurs jullie schuldig bevinden, worden jullie allemaal opgehangen. Wie moet er dan vis vangen en mijn belastingen betalen? Zijn jullie nu echt helemaal achterlijk geworden? Jullie zijn een vissersdorp en toch dragen jullie kinderen kleren van eersteklas wol, jullie vrouwen hebben zilveren broches en hier in je eigen huis liggen drie tapijten die ongeveer evenveel kosten als je in een jaar met een goede vissersboot kunt verdienen. Als jullie nog wat oude kleren in dit dorp hebben, dan zou ik die maar gauw opzoeken. En zorg dat iedereen die draagt als de inspecteurs hier komen.'

'Ik zal er voor zorgen, heerschap,' zei Jonan timide.

Keeva keerde zich van het luik af toen Conae terugkwam met een jurk van blauwe wol, een paar halfhoge rijglaarsjes en een bruine wollen mantel die met konijnenpelzen gevoerd was. Keeva trok ze aan. De jurk was een beetje te wijd, maar de schoenen pasten precies.

Jonan riep de vrouwen en ze gingen samen terug naar de woonkamer. De Grijze Man stak zijn hand uit naar de beurs aan zijn zijde en haalde er enkele zilverstukken uit die hij aan Jonan gaf als betaling voor de kleren.

'Dat is niet nodig, heerschap,' zei Jonan.

Zonder acht op hem te slaan wendde de Grijze Man zich tot Conae. 'Dank je voor je gastvrijheid.'

Conae maakte een revérence.

De paarden stonden buiten klaar en de zadeltassen puilden uit van de proviand voor de verdere reis. De Grijze Man hielp Keeva opstijgen en klom toen zelf in het zadel. Zonder afscheidsgroet reed hij het dorp uit, met Keeva achter zich aan.