8
Chardyn de Bronpriester was beroemd om zijn donderpreken. Zijn charismatische persoonlijkheid en krachtige, bulderende stem trok volle zalen en zorgde voor een stroom van bekeerlingen tot het geloof in de Bron. Als redenaar kende hij zijn gelijke niet en in een wereld die ook maar een beetje rechtvaardigheid kende, zou hij al jaren geleden tot abt zijn verheven. Maar ondanks zijn enorme kwaliteiten was er één kleinigheid die een belemmering voor de verdere ontwikkeling van zijn carrière vormde, een onbenulligheidje dat een aantal kleingeestige lieden tegen hem gebruikten.
Hij geloofde niet in de Bron.
Vroeger wel, zo'n twintig jaar geleden, toen hij vol jeugdig enthousiasme de eerste stappen op het pad van het priesterschap had gezet. O, toen had hij wel degelijk geloofd. Oorlog en ziekte, armoede en hongersnood hadden zijn geloof niet kunnen laten wankelen. En toen zijn moeder ziek werd, was hij naar huis gereisd in de wetenschap dat de Bron haar na zijn gebeden zou genezen. Hij was op het landgoed van de familie gearriveerd, had zich naar haar ziekbed gehaast en had de Bron aangeroepen om Zijn dienaar te zegenen en Zijn helende hand naar zijn moeder uit te strekken. Toen had hij opdracht gegeven om die avond een feest aan te richten om haar genezing te vieren; tevens zouden zij allen op die manier dank brengen voor het wonder dat op het punt stond te gebeuren.
Zijn moeder was nog voor zonsondergang gestorven, onder verschrikkelijke pijnen en terwijl ze bloed ophoestte. Chardyn had naast haar bed naar haar dode gezicht zitten staren. Toen was hij naar beneden gelopen, waar het personeel het zilveren bestek voor het banket op tafel aan het leggen was. In een plotselinge woedeaanval had Chardyn de tafel omvergegooid, waardoor borden en schalen aan scherven vielen. De bedienden waren snel voor zijn woede weggevlucht.
Hij was in het donker naar buiten gerend en had zijn razernij tegen de sterren uitgeschreeuwd.
Chardyn was gebleven voor de begrafenis en had aan het graf zelfs het Zielenreisgebed uitgesproken toen het lichaam van zijn moeder was bijgezet bij dat van haar man en haar twee jong gestorven kinderen. Toen was hij naar het klooster van Nicolan gereisd, waar zijn oude leraar Parali inmiddels abt was geworden. De oude man had hem met een omhelzing en een kus op zijn wang verwelkomd.
'Ik leef mee met je verlies, mijn jongen,' zei hij.
'Ik heb de Bron aangeroepen, maar Hij heeft me niet geantwoord.'
'Soms doet Hij dat niet. Of als Hij het wel doet, doet Hij het op een manier die ons niet bevalt. Maar tenslotte zijn we ook Zijn dienaren, Hij is niet de onze.'
'Ik geloof niet langer in Hem,' bekende Chardyn.
'Je bent eerder met de dood geconfronteerd,' bracht Parali hem in herinnering. 'Je hebt zuigelingen zien sterven. Je hebt kinderen en hun ouders begraven. Bij die verschrikkelijke gebeurtenissen is je geloof toch altijd wél sterk gebleven?'
'Ze was mijn moeder. Hij had haar moeten redden.'
'We worden geboren, we leven slechts een korte tijd en dan sterven we,' zei Parali. 'Dat is nu eenmaal de wijze waarop een leven verloopt. Ik heb je moeder goed gekend. Ze was een nobele vrouw en ik ben er vast van overtuigd dat ze nu in het Paradijs verblijft. Wees dankbaar voor haar leven en haar liefde.'
'Dankbaar?' viel Chardyn uit. 'Ik organiseerde een feest om de Bron te danken voor haar herstel. Ik ben gewoon voor gek gezet. Nou, ik zal voortaan wel wijzer wezen. Als de Bron bestaat, vervloek ik Hem en ik wil verder niks meer met Hem te maken hebben.'
'Wil je niet langer priester blijven?'
'Nee.'
'Dan bid ik dat je vrede en vreugde zult vinden.'
Chardyn had een jaar op een boerderij gewerkt. Het was hard zwoegen, zijn loon was gering en hij begon de kleine geneugten te missen die hij als priester als vanzelfsprekend had beschouwd, het gerieflijke leven in een tempel, eten zoveel als je wilde, de momenten waarop je rustig zat te mediteren.
Op een avond, nadat ze de hele dag stro in bundels hadden gebonden voor de winter, had Chardyn met de andere boerenknechten rond een feestvuur gezeten en naar hun gesprekken geluisterd. Het waren eenvoudige mensen, en voor ze hun vlees roosterden, spraken ze in een gebed hun dank uit aan de Bron omdat de oogst overvloedig was geweest. Het jaar daarvoor, na een mislukte oogst, hadden ze de Bron gedankt dat ze leefden. Op dat moment was het tot Chardyn doorgedrongen dat godsdienst een soort 'loterij zonder nieten' was. In tijden van overvloed werd de Bron gedankt, in tijden van hongersnood werd de Bron gedankt. Wanneer iemand een epidemie overleefde was dat dankzij goddelijke interventie. Wanneer iemand tijdens een epidemie stierf, waren ze opgenomen in de glorie. Loof de Bron! Geloof bracht geluk en tevredenheid, leek het wel, ondanks de overduidelijke onzin van de leerstellingen. Waarom zou Chardyn dan op een boerderij blijven ploeteren, wanneer hij aan het geluk en de tevredenheid van de wereld kon bijdragen door het geloof te prediken? Het zou in ieder geval een enorme bijdrage aan zijn eigen geluk en tevredenheid leveren als hij opnieuw in een mooi huis kon wonen en door kundig personeel bediend zou worden.
Dus had hij de blauwe pij weer aangetrokken en reisde hij door Kydor naar Carlis, waar hij in een kleine tempel in het centrum een aanstelling kreeg. Binnen enkele weken was de schare gelovigen door zijn preken verdrievoudigd. Twee jaar later puilde de tempelschatkist uit van de giften en er werd een nieuwe tempel ontworpen, twee keer zo groot als de oude. Drie jaar later was zelfs dit imposante gebouw te klein geworden om de mensenmassa's te herbergen die kwamen om Chardyn te horen.
De gelovigen droegen hem op handen, een feit dat lijnrecht indruiste tegen de geringschattende houding van de kerkelijke autoriteiten jegens hem. Daar had Parali wel voor gezorgd. Toch stak hem dit niet zo bijzonder. Chardyn woonde nu in een groot huis, met vele bedienden. Hij was erin geslaagd een flinke som geld opzij te leggen, waarmee hij zijn verlangen naar lekker eten, kostelijke wijnen en knappe vrouwen kon bevredigen.
Eigenlijk had hij niet tevredener kunnen zijn. En dat was hij ook geweest. Tot vanochtend, toen koeriers van de hertog waren gekomen die hem bevalen mee te gaan op een expeditie om demonen te verjagen uit de antieke ruïnes in de vallei. Chardyn had geen enkele ervaring met demonen, en eigenlijk wilde hij dat ook graag zo houden. Het zou echter niet verstandig zijn geweest een oproep van de hertog te negeren, dus had hij snel wat perkamentrollen over exorcisme bij elkaar geraapt en was hij met de koeners meegegaan.
De zon was ondraaglijk heet toen de colonne van de heuvelhelling af de vallei in reed. Ver voor hem kon Chardyn de hertog en zijn adjudanten zien, samen met heer Aric en de necromancer Eldicar Manushan. Achter hem reden vijftig boogschutters, twintig zwaar gepantserde lansiers en vijftig huzaren met lange sabels.
Zodra ze zich op vlak terrein bevonden, haalde Chardyn de eerste rol uit zijn zadeltas en begon die door te lezen, waarbij hij probeerde om de bezweringen in zijn geheugen te prenten. Het was echter allemaal veel te ingewikkeld en hij borg de rol weer op. De methode die op het tweede perkament werd beschreven, vereiste het gebruik van wijwater, dat hij niet bij zich had, dus ook deze rol verdween weer in zijn zadeltas. De derde ging over het opleggen van handen om de demon uit te drijven bij iemand die aan toevallen leed. Chardyn onderdrukte de verleiding om eens flink te vloeken, rolde het papier weer op en gooide het op de grond.
Hij reed verder en luisterde onderwijl naar de gesprekken van de mannen om hem heen. Ze waren nerveus en bang - emoties die hij langzamerhand begon te delen toen ze praatten over de aanval op de Grijze Man en zijn Chiatzische metgezellen en over de voerlieden die waren afgeslacht.
Een lansier kwam naast hem rijden. 'Ik ben blij dat u bij ons bent, heer,' zei hij. 'Ik heb u horen preken. U bent door de Bron gezegend en u kunt zich met recht een heilig man noemen.'
'Dank je, mijn zoon,' zei Chardyn.
De lansier zette zijn zilveren helm af en neigde zijn hoofd.
Chardyn boog zich uit het zadel naar opzij en legde zijn hand op het haar van de man. 'Moge de Bron je zegenen en je voor alle gevaar bewaren.' Andere soldaten begonnen zich nu rond de priester te verdringen, maar hij maakte een wuivend gebaar met zijn handen. 'Kom, kom, vrienden, laten we wachten tot we onze bestemming bereikt hebben.' Hij glimlachte hen toe, waarbij hij zelfvertrouwen en een jovialiteit uitstraalde die hij zelf bepaald niet voelde.
Chardyn had nog nooit een bezoek aan de ruïnes van Kuan-Hador gebracht en het enorme oppervlak dat ze besloegen was een verrassing voor hem. De hertog ging de soldaten voor tot ze zich midden tussen de ruïnes bevonden en steeg toen af. De soldaten volgden zijn voorbeeld. Er werd een piketlijn gespannen, waaraan de paarden werden vastgebonden. Toen kregen de boogschutters bevel zich rond het kamp op te stellen. Chardyn liep naar de plaats waar de hertog stond te praten met Aric, Eldicar Manushan en een kleine, slanke Chiatzische krijger in een lang grijs gewaad.
'Dit is de plek waar de laatste aanval heeft plaatsgevonden,' zei de hertog terwijl hij met zijn vingers door zijn zwarte, met grijs doorschoten haardos ging. 'Kun je hier kwaad waarnemen?' vroeg hij Chardyn.
De priester schudde zijn hoofd. 'Het lijkt alleen maar een warme dag, heer.'
'En jij, necromancer? Voel jij misschien iets?'
'Kwaad voelen is niet mijn sterkste punt, heer,' zei Eldicar Manushan, die even naar Chardyn keek. Hun ogen ontmoetten elkaar en de priester nam een zekere geamuseerdheid waar. Iets wat wel wat op spot leek, meende hij. Eldicar Manushan keerde zich naar de kleine Chiatzekrijger. 'Geeft je zwaard soms licht?' vroeg hij.
De man trok zijn zwaard half uit de zwarte schede en duwde het wapen er toen weer in terug. 'Nee. Nog niet.'
'Misschien zou je wat tussen de ruïnes moeten rondlopen,' zei de necromancer. 'Misschien is het kwaad elders aanwezig.'
'Laat hem voorlopig maar hier in de buurt blijven,' zei de hertog. 'Ik weet niet hoe snel die mist kan komen opzetten, maar ik weet wel dat de wezens die er zich in schuil hielden die voerlieden in een tijdsbestek van enkele hartslagen hebben gedood.'
Eldicar Manushan boog. 'Zoals u wenst, sire.'
Het geluid van een paard in volle galop drong tot hen door. Chardyn draaide zich om en zag de Grijze Man die op zijn paard door de vallei kwam aanrijden. Hij hoorde hoe heer Aric zacht vloekte en zag hoe de geamuseerde blik uit Eldicar Manushans ogen verdwenen was. Chardyn merkte dat hij zelf in een goede stemming begon te komen. Hij was de Grijze Man ooit om een bijdrage voor de nieuwe tempel gaan vragen en had zomaar duizend goudstukken gekregen - zonder dat de ander zelfs maar wenste dat zijn naam op de ererol zou worden bijgeschreven of dat er een altaar naar hem zou worden vernoemd. 'De Bron zal u zegenen, meneer,' had Chardyn tegen hem gezegd.
'Laten we hopen van niet,' was het antwoord van de Grijze Man geweest. 'Al mijn vrienden die door hem gezegend zijn, zijn inmiddels al dood.'
'Gelooft u dan niet, meneer?'
'De zon zal toch wel opkomen, of ik nu wel of niet geloof.'
'Maar waarom geeft u ons dan duizend goudstukken?'
'Ik vind dat je goed kunt preken, priester. Je spreekt levendig en je woorden stemmen tot nadenken. In je preken roep je de mensen op om van elkaar te houden, om zachtmoedig en meelevend te zijn. Of de Bron nu wel of niet bestaat, dit zijn waarden die in ere moeten worden gehouden.'
'Gelijk hebt u, meneer. Maar waarom maakt u er dan eigenlijk geen tweeduizend goudstukken van?'
De Grijze Man had hem glimlachend aangekeken. 'Waarom eigenlijk geen vijfhonderd?'
Chardyn had moeten grinniken. 'Duizend goudstukken is ruim voldoende, meneer. Ik maakte maar een grapje.'
De Grijze Man steeg af, bond zijn paard vast en liep naar het kleine groepje. Het viel Chardyn op dat hij zich bewoog met een soepele gratie waaruit kracht en zelfvertrouwen sprak. Hij droeg een donkere schouderbeschermer van maliën over een zwart leren hemd. Verder had hij een zwarte legging en laarzen aan. Twee korte zwaarden waren rond zijn middel gegespt en over zijn schouder hing een korte dubbele kruisboog. Hij droeg niet de minste flinter glinsterend metaal en zelfs de maliën waren zwart geverfd. Hoewel Chardyn voor het priesterschap had gekozen, was hij in een echt soldatengezin grootgebracht. Hij wist uit ervaring dat geen enkele soldaat extra zou betalen om zijn wapens dof te laten maken. De meesten wilden opvallen, letterlijk schitteren in de strijd. De uitrusting van de Grijze Man had precies het tegenovergestelde doel. Chardyn wierp even een blik op de donkergrijze merrie. De stijgbeugels en het bit, en zelfs de gespen op de zadeltassen waren dof en donker gemaakt. Interessant, dacht hij.
De Grijze Man knikte naar Chardyn en boog hoffelijk voor de hertog.
'Om je aanwezigheid was niet gevraagd,' zei de hertog, 'maar ik dank je dat je de moeite hebt genomen om je bij ons aan te sluiten.'
Als de Grijze Man al door had dat er achter de woorden van de hertog een vriendelijke berisping schuil ging, dan liet hij het niet merken. Hij keek even naar het kordon boogschutters. 'Als de mist op komt zetten, zal die hen overspoelen,' zei hij. 'Ze moeten zich dichter aaneen sluiten. Ze moeten ook het bevel krijgen dat ze snel schieten zodra ze maar een glimp van een zwarte hond opvangen. Hun beet is giftig.'
'Mijn mannen zijn goed getraind,' zei heer Aric. 'Ze kunnen wel op zichzelf passen.'
De Grijze Man haalde zijn schouders op. 'Zoals je wilt.' Nadat hij de Chiatzekrijger op zijn arm had getikt, liep hij een eind verder tussen de ruïnes, waar ze een druk gesprek begonnen.
'Wat een arrogante vent!' barstte Aric uit.
'Hij kan het zich ook permitteren om arrogant te zijn,' zei Chardyn.
'Wat bedoel je daarmee?' vroeg Aric.
'Precies wat ik zeg, heer. Hij is een man met veel macht - en niet alleen dankzij zijn rijkdom. Je kunt het aan elke beweging en elk gebaar van hem aflezen. Hij is een man met gevaarlijke as.'
De hertog lachte. 'Het is lang geleden dat ik die uitdrukking heb gehoord. Maar ik ben het eigenlijk wel met je eens.'
'Ik ken haar helemaal niet, sire,' zei Aric. 'Voor mij is zij nietszeggend.'
'Hij komt uit een oud verhaal,' zei de hertog. 'Er was ooit een vogelvrije die Karinal Bezan heette. Een moordlustige kerel die vele mensen had gedood, de meeste in een gevecht van man tegen man. Hij werd gearresteerd en tot de brandstapel veroordeeld. Toen de beul naar voren stapte en de toorts tussen het aanmaakhout stak, slaagde Karinal erin een hand los te wringen. Hij greep de man en trok hem de vlammen in, zodat ze samen stierven, de beul luid gillend terwijl het gelach van Karinal boven het geloei van de vlammen uit schalde. Enige tijd later ontstond de uitdrukking 'Je kunt hem verbranden - maar loop met een grote boog om zijn as heen" om een bepaald soort mens te omschrijven. Onze vriend is zo'n man. En nu ik dat besef, zou ik je willen voorstellen om je mannen dichter rond het kamp te zetten en geef ook de waarschuwing over de zwarte honden door.'
'Ja, sire,' zei Aric terwijl hij de grootste moeite had om zijn woede te onderdrukken.
De hertog stond op en rekte zich uit. 'En jij,' zei hij tegen Chardyn, 'zou de mannen eens langs moeten lopen om hun de zegen van de Bron te geven. Ze zijn veel te zenuwachtig en het zal hun zelfvertrouwen sterken.'
En wie zal het mijne versterken? dacht Chardyn.
Kysoemoe luisterde zwijgend toen Waylander hem over zijn gesprek
met de priesteres vertelde. De rajnee tikte tegen het zwarte gevest
van zijn zwaard. 'Er is geen bewijs dat hij de vijand is. Als dat
zo was, zou ik hem doden.'
'Ustarte zegt dat hij niet gedood kan worden.'
'En geloof je dat?'
Waylander haalde zijn schouders op. 'Ik kan het maar moeilijk geloven dat hij een schicht door zijn hart zou kunnen overleven, maar ja, hij is een necromancer en dergelijke krachten gaan mijn begrip te boven.'
Kysoemoe keek om naar de boogschutters die nieuwe posities innamen. 'Als de mist komt opzetten, zullen velen hier sterven,' zei hij zacht.
Waylander knikte en keek hoe de priester Chardyn tussen de mannen door liep om hen te zegenen.
'Denk je dat Eldicar Manushan van plan is ons allemaal te doden?'
'Ik weet niet wat hij van plan is,' zei Waylander. 'Maar Ustarte zegt dat hij bondgenoten zoekt, dus misschien niet.'
Kysoemoe keek in Waylanders ogen. 'Waarom ben je hier, Grijze Man?'
'Ik moet toch ergens zijn.'
'Dat is waar.'
'En jij, rajnee? Vanwaar jouw verlangen om demonen te bevechten?'
'Ik verlang er niet meer naar om nog ergens tegen te strijden,' zei Kysoemoe. 'Toen ik jong was, wilde ik een groot zwaardvechter worden. Ik wilde roem en rijkdom.' Hij glimlachte vluchtig. 'Ik was als Yoe Yoe. Ik wilde dat de mensen voor me zouden buigen als ik langsliep.'
'Maar nu niet meer?'
'Dat zijn gedachten van de jeugd. Alles draait om trots, voor waardering moet je vechten. Het is allemaal leeg en betekenisloos. Het is allemaal van zo korte duur. Zoals het blad aan een eikenboom. "Kijk toch eens naar mij, ik ben het groenste, het grootste, het mooiste blad. Geen van de andere bladeren is zo luisterrijk als ik." Maar de herfst ligt op de loer en de winter drijft met alle bladeren de spot, de grote en de groene, de kleine en de misvormde.'
'Ik begrijp wat je bedoelt,' zei Waylander, 'maar dat is ook een argument om hier niet langer te wachten om tegen de demonen te vechten. Wat voor verschil maakt het of we vechten of ervandoor gaan, of we winnen of verliezen?'
'Roem is vergankelijk,' zei Kysoemoe, 'maar liefde en haat zijn eeuwig. Ik ben misschien maar een klein blaadje in de wind van de geschiedenis, maar ik zal het kwaad koste wat kost het hoofd bieden, waar ik het ook tegenkom. De demon die ik dood, zal zich niet op het huis van een boer storten en zijn gezin vermoorden. De bandiet die onder mijn zwaard valt zal nooit meer plunderen, verkrachten of moorden. Als mijn dood zelfs maar één enkele ziel een heleboel verdriet en pijn bespaart, dan is dat die prijs waard.'
Chardyn klom over de afgebrokkelde stenen naar hen toe. 'Willen jullie misschien ook mijn zegen?' vroeg hij.
Waylander schudde zijn hoofd, maar Kysoemoe stond op en boog.
Chardyn legde zijn hand op het hoofd van de rajnee. 'Moge de Bron zijn liefde over je uitstorten en je bewaren voor alle kwaad,' fluisterde hij.
Kysoemoe bedankte hem en ging weer zitten. 'Mag ik erbij komen?' vroeg Chardyn.
Waylander maakte een uitnodigend gebaar.
De priester zeeg neer op een brok steen. 'Denk je dat de demonen zullen komen?' vroeg hij.
'Heb je misschien een bezwering klaar wanneer dat het geval is?' vroeg Waylander.
Chardyn boog zich naar voren. 'Nee,' bekende hij met een wrang lachje. 'Mijn kennis van demonen en exorcisme is - hoe zal ik het zeggen? - buitengewoon beperkt.'
'Ik bewonder je oprechtheid,' zei Waylander. 'Maar als je niet tegen hen kunt vechten, zou je beter kunnen vertrekken. Als ze komen, is iemand die ongewapend is hier zeker niet veilig.'
'Ik kan niet weg,' zei Chardyn, 'al zou ik je raad heel graag opvolgen. Mijn aanwezigheid is een steun voor de mannen.' Hij glimlachte, maar Waylander zag de angst in zijn ogen. 'En als de demonen werkelijk komen, kan ik misschien een van mijn preken naar ze toe slingeren.'
'Als de mist komt opzetten, blijf dan dicht in onze buurt, priester.'
'Nou, dát is een advies dat ik ter harte zal nemen.'
Ze zaten een poosje zwijgend bijeen. Toen kwam Eldicar Manushan naar hen toe lopen. Hij bleef vlak voor Waylander staan. 'Zou je eventjes met me mee willen komen?' vroeg hij.
'Waarom niet?' antwoordde Waylander terwijl hij lenig overeind kwam.
De necromancer zocht zich een weg tussen de afgebrokkelde muren door, tot ze een eindje bij de anderen uit de buurt waren. 'Ik denk dat je een verkeerde indruk van me hebt gekregen,' zei Eldicar Manushan. 'Ik ben niet slecht en ik wil je ook geen kwaad doen.'
'Ik ben blij dat te horen,' zei Waylander. 'Dat zal me een heleboel slapeloze nachten besparen.'
Eldicar Manushan lachte met een ongeveinsde vrolijkheid. 'Ik mag je wel, Grijze Man. Echt. En het is helemaal niet nodig dat we vijanden zijn. Ik kan je liefste wensen in vervulling laten gaan. Het ligt in mijn macht.'
'Ik denk het niet,' zei Waylander. 'Ik heb er helemaal geen behoefte aan om weer jong te zijn.'
De necromancer leek een ogenblik verbaasd. 'Gewoonlijk zou ik zoiets maar moeilijk kunnen geloven,' zei hij na een poosje, 'maar in dit geval niet. Is je leven dan zó ongelukkig dat je er graag een eind aan ziet komen?'
'Waarom stel je eigenlijk prijs op mijn vriendschap?' antwoordde Waylander.
'Kijk eens om je heen,' zei Eldicar terwijl hij naar de soldaten gebaarde. 'Bange mannen, kleingeestige mannen, plooibare mannen, de wereld is vol van dergelijke mensen. Ze leven om onderworpen en geregeerd te worden. Kijk nou eens hoe ze zich achter oeroude ruïnes verschanst hebben terwijl ze bidden dat ze hun onbeduidende leven ook na deze nacht verder zullen kunnen leiden. Als ze dieren waren, dan zouden ze schapen zijn. Jij daarentegen bent een roofdier, een superieur wezen.'
'Net zoals jijzelf?'
'Ik heb altijd een hekel aan valse bescheidenheid gehad, dus inderdaad, net zoals ik. Jij bent rijk en daarom heb je veel macht in deze wereld. Jij zou voor Kuan-Hador van nut kunnen zijn.'
Waylander lachte zacht en keek naar de verweerde, afgebrokkelde stenen om zich heen. 'Dit is Kuan-Hador,' zei hij.
'Hiér werd het vernietigd,' zei Eldicar Manushan. 'Dit is slechts één realiteit. Kuan-Hador is eeuwig. En het zal overwinnen. Deze wereld is ooit van ons geweest. Dat zal opnieuw zo zijn. Wanneer dat moment aanbreekt, zou het voor jou verkieslijker zijn als je onze vriend was, Dakeyras.'
'Als dat moment aanbreekt,' zei Waylander.
'Het zal komen. Er zal veel bloed bij vloeien en velen zullen sterven. Maar het zal gebeuren.'
'Ik denk dat nu het moment is gekomen waarop je me gaat vertellen wat me te wachten staat als ik besluit om je vriend niet te worden,' merkte Waylander op.
Eldicar Manushan schudde zijn hoofd. 'Jij hoeft geen dreigementen van me te horen te krijgen, Grijze Man. Zoals ik al zei, je bent een roofdier. Je bent ook bijzonder intelligent. Ik vraag je alleen om over de vriendschap die ik je aanbied na te denken.' Na deze woorden liep Eldicar Manushan met zijn handen op zijn rug terug naar de hertog en zijn officieren.
De middag was drukkend warm, terwijl de zon vaak schuilging achter
dikke regenwolken. Elphons, hertog van Kydor, deed zijn uiterste
best om een ontspannen indruk te wekken. Een eindje ten westen van
hem lag de Grijze Man languit op de grond, kennelijk diep in slaap.
De kleine Chiatzische zwaardvechter zat in lotushouding met
gesloten ogen naast hem. De priester Chardyn liep rusteloos heen en
weer terwijl hij zo nu en dan bleef staan en zijn blik over de
ruïnes liet glijden.
De mannen leken wat meer op hun gemak, hoewel Elphons wist dat er weinig voor nodig was of ze zouden de moed laten zakken. Net als hij hadden ze nog nooit tegen demonen gevochten.
'Kunnen onze zwaarden die demonen eigenlijk wel verwonden?' had hij Eldicar Manushan gevraagd.
De necromancer had zijn handen gespreid. 'Er wordt verteld dat de huid van een demon op taai leer lijkt, heer. Maar er zijn natuurlijk talloze soorten demonen.'
'Denk je dat ze zullen komen?'
'Als ze dat doen, dan komen ze na het invallen van de duisternis,' zei Eldicar Manushan.
De hertog kwam overeind en liep naar de priester Chardyn, die nog steeds onrustig liep te ijsberen. De man zag er bang uit, vond hij, en dat was geen bemoedigend teken. Priesters hoorden er altijd rustig uit te zien. 'Ze hebben me verteld dat je preken talloze gelovigen naar de nieuwe tempel trekken,' zei de hertog. 'Ik moet eens naar een van je diensten komen.'
'Heel vriendelijk van u, heer. Maar inderdaad, in Carlis verbreidt het geloof zich steeds verder.'
'Religie is iets moois,' zei de hertog. 'Het houdt de armen tevreden.'
Chardyn glimlachte. 'Gelooft u dat dat haar enige functie is?'
De hertog haalde zijn schouders op. 'Wie zal het zeggen? Ik voor mij ben nooit getuige van een wonder geweest en de Bron heeft ook nog nooit tegen me gesproken. Maar ik ben op de allereerste plaats soldaat. Ik heb de neiging om te geloven in datgene wat ik kan zien en aanraken. Ik heb weinig tijd voor geloof.'
'Hebt u nooit gebeden?'
De hertog grinnikte. 'Ik ben ooit eens door stamleden van de Zharn omsingeld geweest en mijn zwaard was gebroken. Ik kan je verzekeren dat ik toen heel vurig heb gebeden.'
'Kennelijk is uw gebed verhoord, want nu staat u hier naast me.'
'Ik sprong op hen af en stootte de gebroken kling in de keel van de eerste de beste man voor me. Toen de anderen dichter opdrongen, hergroepeerden mijn mannen zich en joegen hen uiteen. Dus vertel me eens wat over je geloof. Waaruit vloeit dat voort?'
Chardyn wendde zijn ogen af. 'Vele jaren geleden is de waarheid over de Bron me geopenbaard,' zei hij zacht. 'Niets van wat ik later te weten ben gekomen, heeft me van gedachten kunnen laten veranderen.'
'Het moet een troost zijn om op een ogenblik als dit zo vast te kunnen geloven,' zei de hertog. Hij keek omlaag en zag dat de Grijze Man nu wakker was. 'Alleen een veteraan is in staat om vlak voor een veldslag te slapen,' zei hij glimlachend.
De Grijze Man ging staan. 'Als ze komen, zal het in ieder geval geen langdúrig gevecht worden.'
De hertog knikte. 'Het ijs bedoel je? Ik heb de dode vogels in het bos gezien. Doodgevroren. Ik hoop dat onze boogschutters er flink wat kunnen uitschakelen voor ze bij ons zijn. En als de Bron met ons is,' voegde hij er met een blik naar Chardyn aan toe, 'kunnen we de rest met onze zwaarden doden.'
'Het is altijd verstandig om een plan te hebben,' zei de Grijze Man.
'Ben je het niet met me eens?'
De Grijze Man haalde zijn schouders op. 'De sporen die ik heb gezien waren van wezens die veel groter zijn dan beren. Vergeet u die demonen nou even, heer. Als twintig beren dit kamp zouden bestormen, hoeveel zouden uw boogschutters er dan van neerleggen? En hoeveel zouden er door uw zwaardvechters gedood worden?'
'Ik snap wat je bedoelt, maar probeer je eens in mijn positie te verplaatsen. Ik ben de heer van dit land. Het is mijn plicht zijn burgers te beschermen. Ik heb geen andere keus dan dit kwaad het hoofd te bieden en te hopen dat mijn moed en mijn kracht ons de overwinning zullen bezorgen.'
De Grijze Man keerde zich naar de westelijke bergen. 'We zullen het gauw genoeg weten,' zei hij toen de zon achter de toppen begon weg te zinken.
Toen de duisternis over de vallei neerdaalde, lichtte er achter een
half afgebroken stenen pilaar een kleine heldere vonk op. Er
wervelde stof omheen en het vocht uit de lucht werd er naar toe
gezogen. Zij werd langzaam groter toen de moleculen aarde, lucht en
water met de vurige vonk versmolten. Er begon zich een vorm af te
tekenen, lang en mager, naakt onder het licht van de opkomende
maan. De huid, aanvankelijk gevlekt, werd grijs en geschubd. Armen
stulpten zich uit de gestalte, waarna die door een loshangende
kapmantel van duisternis werd omhuld. De mond zonder lippen opende
zich en zoog de lucht naar binnen om de nieuwe longen te
vullen.
Niaharzz ontwaakte tot bewustzijn. Hij voelde de warme lucht om zich heen, de zachte aarde onder zijn voeten, de zijden mantel over de naakte grijze huid van zijn schouders. Het membraan voor zijn ogen gleed weg en hij knipperde ermee. Een ogenblik lang kon hij zich niet bewegen, want de plotselinge verfijnde vreugde van het materiële bestaan was zo overweldigend dat zijn ledematen trilden.
Toen hij na enige tijd voldoende vertrouwen had gekregen, strekte hij zijn benen, stapte naar de zijkant van de stenen zuil en loerde er voorzichtig omheen. Ongeveer dertig passen naar het oosten kon hij de mensen zien. Terwijl hij zijn hoofd ophief, proefde hij de lucht in zijn neusgaten. De geur van vlees liet zijn maag ineenkrimpen, maar het bedwelmende aroma van de angst van deze bleke, roze wezens bezorgde hem een huivering van verlangen. Instinctief sperde hij zijn mond open, waardoor zijn puntige slagtanden zichtbaar werden. Herinneringen aan een glorieus verleden stroomden door hem heen. Sidderende vrouwen, jong nog, die het bedwelmende parfum van afgrijzen uitwasemden terwijl hun zachte botten het zoete merg afstonden.
Niaharzz onderdrukte zijn honger en leunde achterover tegen de steen. Ooit was hij een god geweest die over de aarde schreed en at waar hij wilde. Nu was hij een dienaar die alleen gevoed werd wanneer zijn meesters het toestonden. En zolang zij de poorten bewaakten, zou hij een slaaf van hun eerzucht blijven.
Maar goed, eten was eten...
Niaharzz trok de kap van duisternis over zijn hoofd en schikte hem als een sluier voor zijn gezicht. Toen liep hij naar de andere zijde van de rots en zocht naar de krijger met het gloeiende zwaard van de dood. Hij zat op een steen, het walgelijke wapen in zijn handen. Een tweede mens stond vlak bij hem, lang en in het zwart gekleed. Niaharzz beloerde hem. Ook deze was gevaarlijk. Hij kon het merken - ook al voelde hij dat deze man geen magie uitstraalde.
Geen risico's nemen, hield hij zichzelf voor. In geestelijke vorm was Niaharzz onsterfelijk, maar gehuld in vlees was hij even kwetsbaar als al deze primitieve schepselen. Blijf uit de buurt van het zwaard, prentte hij zich in. Zorg dat ze je niet zien.
Terwijl hij neerhurkte, strekte hij zijn hand uit. Zeven vonken sprongen van zijn vingers en begonnen in de schaduw van de zuil te dansen en te wervelen terwijl ze langzaam veranderden in kolossale kraloth-honden met kolossale kaken waartussen het gif vandaan druppelde. Niaharzz speelde met de gedachte hen op de zwaardvechter af te sturen, maar hij was er gisternacht al getuige van geweest hoe de man verscheidene van zijn lievelingetjes had omgebracht. Nee, de ijsreuzen mochten deze man verscheuren. Zijn kraloth zouden hun leven opofferen om de mensen te doden die de wapens van de verre dood droegen. Hij maakte een gebaar naar de honden en ze slopen stilletjes weg in de richting van de boogschutters terwijl ze zich in de schaduwen verborgen hielden.
Het zwaard in Kysoemoes schoot begon te gloeien. De rajnee klom op
een rots en hield zijn zwaard hoog in de lucht. 'De vijand is in de
buurt!' riep hij.
Mannen krabbelden haastig overeind, soldaten tilden hun schild op en trokken hun zwaard, boogschutters zetten een pijl op de pees van hun boog.
Chardyn tuurde in de schaduwen tussen de ruïnes. 'Daar!' brulde hij terwijl hij in westelijke richting wees.
De eerste van de reusachtige zwarte honden stoof op de boogschutters af. Pijlen vlogen op hem af, maar de meeste schoten fluitend langs zijn voortsnellende zwarte gestalte heen. Eentje trof hem hoog op zijn rug en schampte af, zonder de huid zelfs maar te schrammen.
'Kop of nek!' schreeuwde Waylander.
Er verschenen nog eens zes honden, die zich met grote snelheid voortbewogen. Het eerste monster bereikte de afgebrokkelde muur, waarachter de boogschutters neerhurkten. Met één sprong was hij over de barricade heen terwijl zijn gebogen kaken zich rond het hoofd van een boogschutter sloten. Chardyn voelde zich misselijk worden toen hij even later het gekraak van botten hoorde.
Nu volgde er een hels kabaal toen ook de andere kraloth tussen de boogschutters sprongen.
'Dood de honden,' beval Waylander Kysoemoe. 'Ik ga op zoek naar de hondenmeester.'
Kysoemoe rende met zijn vurige zwaard tussen de ruïnes door. De Grijze Man verdween in het duister.
Chardyn bleef alleen achter. In de verte zag hij een muur van mist door de vallei komen aanrollen.
Door de geur van bloed in de lucht begon Niaharzz te trillen van de
honger. Nu was het niet het moment om te eten, hield hij zichzelf
voor. Later, wanneer de ijsreuzen klaar waren met de slachting. Hij
hoopte alleen dat hij minstens een levend slachtoffer uit de mist
zou kunnen wegslepen voor het vlees bevroor. Vlees hoorde met
geurige, smakelijke sappen door de mond te glijden, niet in ijzige
stukjes te breken als zijn kaken zich sloten.
Niaharzz bewoog zich stil naar de kant van de afgebroken zuil en waagde het een blik op het strijdtoneel te werpen. De kleine krijger met het lichtgevende zwaard stond nu tussen de boogschutters, maar hij werd gehinderd door de lichamen die zich om hem heen verdrongen; mannen die in paniek raakten en probeerden te vluchten. Desondanks had hij twee van de honden gedood, vervloekt nog aan toe! Hier stond tegenover dat er al zeker tien boogschutters gevallen waren, de meeste dood, maar twee gilden nog. Het geluid was als een streling voor zijn oren. Het was bijna net zo lekker als eten. Niaharzz proefde de rauwe emoties, de verschillende graden van angst, variërend van angst die je maag liet samenkrimpen tot absolute paniek die sluitspieren liet verslappen.
Hij knipperde met zijn ogen en zijn ziel registreerde een gevoel van schok. Te midden van al deze angst was er een emotie die subtiel van dit alles verschilde. Krachtig, ja, maar bepaald geen genot voor de zintuigen... Hij wist dat hij haar eerder gewaar was geworden, duizenden jaren geleden, toen hij voor het laatst in het nachtelijke duister door deze landen had gezworven. Niaharzz concentreerde zich op deze emotie en scheidde deze van de gevoelens die vanuit de slachtpartij tot hem stroomden.
Toen drong het tot hem door. Het was woede. Maar niet de kokende, uitzinnige woede van iemand die in een hevig gevecht gewikkeld was. Nee, dit was een kille, beheerste woede - en dichtbij.
Niaharzz bewoog zich niet.
Er was iemand vlak in zijn buurt. Heel erg dichtbij! Hij veronderstelde dat het de lange man was die hij samen met de zwaardvechter had zien praten. Niaharzz voelde een lichte angst. Het was een niet geheel en al onplezierige ervaring, want het zorgde ervoor dat hij zich meer bewust werd van de geneugten van de lichamelijke realiteit. Uiterst langzaam keerde hij zijn hoofd om.
De man stond ongeveer twintig passen rechts van hem. Hij tuurde zoekend in de schaduwen en hield zijn gezicht van Niaharzz afgewend.
Het was lang geleden sinds Niaharzz zijn slagtanden in levend vlees had gezet, waarbij het warme bloed door zijn keel naar binnen stroomde. Terwijl hij zijn nachtmantel dichter om zich heen trok, riep hij zijn krachten op. Toen verhieven zijn voeten zich van de grond en hij zweefde zonder enig gerucht door de schaduwen. De man zette een paar stappen in de richting van een afgebrokkelde muur en draaide zich toen weer om. Nu was zijn rug naar Niaharzz gekeerd.
De bezha zweefde met uitgestrekte armen naar de man toe en hij sloeg zijn klauwen uit.
'Tijd om te sterven,' zei de man zacht.
Niaharzz had nauwelijks de tijd om de woorden tot zich te laten doordringen toen de man zich met een ruk omdraaide en zijn rechterhand uitstrekte. Iets donkers sprong weg van het kleine wapen in zijn hand.
Niaharzz kreeg de kans niet meer om de gevangenis van vlees te ontvluchten, geen tijd om zelfs maar te schreeuwen over de wrede onrechtvaardigheid van een dergelijk lot. De schicht boorde zich in zijn schedel en doorstak zijn hersenen...
Het lichaam verdween onmiddellijk. De zwarte mantel dreef nog een
ogenblik in de wind en leek niet zwaarder dan de pluis van een
paardenbloem. Waylander stak zijn hand uit en greep hem.
Tussen de ruïnes vlogen de vier overgebleven kraloth spontaan in brand en hun lichamen verschrompelden tot er weinig meer van hen restte dan wat dansende vonken boven de stenen. Ze flikkerden nog enkele hartslagen lang en waren toen verdwenen.
De mantel voelde ijl aan in Waylanders handen. Hij leek als vloeistof tussen zijn vingers door te stromen. Nog eigenaardiger was het merkwaardige gevoel dat hij kreeg toen hij hem probeerde te onderzoeken. Zijn blik leek er van weggetrokken te worden en zich op rotsen of zijn polsen te richten, maar zich nooit op het kledingstuk zelf te kunnen concentreren.
'De mist komt opzetten!' schreeuwde Chardyn.
Waylander keek naar het westen en zag de witte muur in zijn richting komen rollen. Snel vouwde hij de mantel op en propte hem achter zijn gordel voor hij terugrende naar de plek waar de bange soldaten dicht opeengedrongen stonden.
'Boogschutters, paraat!' brulde de hertog terwijl hij zijn slagzwaard trok en tussen zijn mannen ging staan.
Eldicar Manushan maakte zich los uit de groep en klom op een uitstekende rotspunt. De mist kwam steeds dichterbij. De necromancer hief zijn rechterarm op en hield zijn hand hoog in de lucht, met de palm naar de mist gekeerd. Toen begon hij met een galmende stem te reciteren. De mist vertraagde. Kysoemoe kwam naast Waylander staan terwijl hij zijn gloeiende zwaard voor zich uit gestrekt hield. Waylander keek op hem neer. De man leek volkomen kalm.
De priester Chardyn drong zich tussen de twee mannen in.
'Moet jij niet ergens zitten bidden?' vroeg Waylander.
Chardyn lachte geforceerd. 'Op de een of andere manier lijkt dit me geen dag voor zulk schijnheilig gedoe.'
De temperatuur begon te dalen toen de mist dichterbij kwam. Eldicar Manushan bleef reciteren en zijn stem schalde vol zelfvertrouwen en een grote kracht. Heer Aric had zijn zwaard nu ook getrokken en stond met zijn zwaardvechters naast de hertog. De overgebleven boogschutters hadden elk een pijl op hun boog gezet en wachtten gespannen.
De mist week vlak voor de necromancer uiteen en stroomde aan weerszijden langs hem heen. Maar nog steeds bleef hij met luide stem reciteren. Toen ging er plotseling een schok door hem heen en hij verloor bijna zijn evenwicht op de rots. Zijn bezweringen stierven weg. Onmiddellijk golfde de mist over hem heen. Net toen dat gebeurde, zag Waylander hoe zich een kolossale gestalte op de necromancer wierp, een arm met een klauw die uitschoot en de borst van de magiër openrukte. Waylander zag hoe de rechterarm van Eldicar Manushan van zijn lichaam werd gerukt en in twee stukken werd gescheurd. Toen sloot de mist zich over hem heen.
'Nou, dat was dus de kracht van de magie,' zei hij.
Kysoemoe sprong in de richting van de mistbank. Zijn gloeiende zwaard raakte de mist aan en blauwe schichten knetterden en flitsten. Een kolossale witte gestalte torende boven de kleine rajnee uit. Waylander schoot een schicht in het oog van het monster. Het enorme hoofd ging met een ruk achteruit. Kysoemoe hakte in de borst van het beest, draaide zich toen om zijn as en hieuw achterwaarts door zijn nek toen het viel.
Op de stenen begon zich nu ijs af te zetten. De mist rolde verder. Waylander en Chardyn liepen er achter Kysoemoe aan doorheen. Het geluid van versplinterende botten en de kreten van mannen in doodsnood klonken nu overal om hen heen toen de ijsbeesten zich op de soldaten van Kydor stortten.
Een wit serpent verhief zich van de grond naar Waylanders voeten. Zijn zwaard schoot omlaag, maar de huid boven op de platte schedel werd nauwelijks doorboord. Het zwaard van Kysoemoe sneed door de nek. Terwijl dit gebeurde, kwam de kling even in aanraking met Waylanders wapen. Onmiddellijk vloeide er een blauw vuur langs Waylanders zwaard en de mist week terug. Gedurende een kort ogenblik staarde Waylander naar het lichtgevende lemmet. 'De magische kracht kan doorgegeven worden!' riep hij. 'Nu hebben we een kans!' Hij keek naar Kysoemoe. 'We moeten bij de hertog zien te komen!'
Kysoemoe begreep zijn bedoeling ogenblikkelijk en de twee mannen renden door de mist in de richting van het krijgsrumoer, op de voet gevolgd door de priester. Kysoemoe velde nog een van de reusachtige schepsels en klom toen over een lage rots muur. De hertog en verscheidene zwaar geharnaste zwaardvechters hielden moedig stand. Kysoemoe sprong tussen hen in en raakte het slagzwaard van de hertog met zijn eigen wapen aan. Onmiddellijk gloeide het zwaard van de hertog helder op. De mist week een eind terug en de Chiatze liep van de ene krijger naar de andere om hun wapens met blauwe magie op te laden.
De stem van Eldicar Manushan drong zwak door de mist heen. Opnieuw reciteerde hij bezweringen. Zijn aanroepingen klonken steeds luider. De mist trok zich terug van de overlevenden, de bank werd steeds kleiner en kleiner, tot hij nog slechts de omvang van een grote steen had.
Eldicar Manushan klom van de rots af terwijl hij onvermoeid doorging met reciteren. Hij stak zijn rechterhand uit en de kleine bol van mist dreef er heen. Hij wierp hem in de lucht. Er volgde een plotselinge donderslag en een stralend wit licht.
De mist was verdwenen.
Waylander stak zijn zwaard in de schede en keek de necromancer strak aan. Zijn lichaam vertoonde geen spoor van een ernstige verwonding, maar zijn rechtermouw was weggerukt en zijn tuniek opengescheurd. Op zijn vernielde kleren was geen spoor van bloed te bekennen.
De hertog stapte naar voren, trok zijn helm die met een ijslaag was bedekt van zijn hoofd en liet die op de grond vallen. 'Goed gedaan, necromancer,' zei hij. 'Ik was bang dat je gedood was.'
'Alleen maar omvergeworpen, heer.'
'Zijn ze vernietigd?'
'Ze zullen niet naar deze plek terugkeren. Ik heb de poort gesloten.'
'We zijn je onuitsprekelijk veel dank verschuldigd, Eldicar,' zei de hertog terwijl hij de man op zijn schouder sloeg. Hij keek om zich heen naar de lichamen die uitgestrekt op de grond lagen. Dertig man waren gedood, twaalf anderen gewond. 'Verduiveld, dat was op het nippertje.' De gloed van het zwaard in zijn hand doofde langzaam, tot het wapen in het maanlicht nog slechts een staalglans overhield. 'Ook jij bedankt, Chiatze,' zei hij tegen Kysoemoe, 'hoewel het plezieriger zou zijn geweest als we dat kunstje wat eerder gekend hadden.'
'Ik wist er zelf niets van,' zei Kysoemoe.
De hertog draaide zich om en liep tussen de gewonden door terwijl hij ervoor zorgde dat ze geholpen werden.
Waylander liep naar Eldicar Manushan. 'Een ogenblik lang dacht ik dat je gedood was,' zei hij.
'Ja, daar moet het wel op geleken hebben.'
'Ik dacht dat je arm van je lichaam was gerukt, maar nu zie ik dat het alleen je mouw maar was.'
'Ik heb geluk gehad,' zei de magiër. 'Jij trouwens ook. Jij hebt een bezha gedood. Dat is bepaald geen kleinigheid, Grijze Man. Hoe is je dat gelukt?'
Waylander glimlachte kil. 'Misschien dat ik het je ooit eens zal laten zien.'
Eldicar Manushan grinnikte. 'Laten we hopen van niet.' Zijn glimlach verdween. 'Misschien kunnen we straks nog even met elkaar praten.' Na een hoffelijke buiging liep hij weg en begon Chardyn met de gewonden te helpen.
Waylander bleef nog een ogenblik staan. De temperatuur ging weer omhoog, maar er lag nog steeds ijs op de grond. Hij huiverde en liep naar de plek waar Kysoemoe stond.
De kleine Chiatze stak zijn zwaard in de schede. 'Geloof je dat ze voorgoed weg zijn?' vroeg de rajnee.
Waylander haalde zijn schouders op. 'Misschien en misschien ook niet.'
'Heb je de necromancer zien vallen?'
'Ja.'
'Hij was bijna in twee stukken gescheurd.'
'Ik weet het.'
'Dan had de priesteres dus gelijk. Hij kan niet gedood worden.'
'Daar lijkt het wel op,' gaf Waylander toe. Hij voelde zich plotseling uitgeput en ging op een afgebrokkeld muurtje zitten. Heer Aric, die zijn borstkuras had afgelegd, kwam naar hen toegelopen. Hij bood Waylander zijn veldfles aan. Deze pakte hem aan, dronk een flinke teug en gaf hem vervolgens door aan Kysoemoe, die echter niets hoefde.
'Ik heb nog nooit zoiets gezien,' zei Aric. 'Ik dacht dat we er beslist geweest waren. Ik dank je uit de grond van mijn hart, rajnee.'
Kysoemoe boog.
Een eindje links van hen gilde een man van de pijn, toen ebde het geluid weg om abrupt te eindigen. Aric keek achterom. 'De overwinning is duur betaald,' zei hij.
'Dat is gewoonlijk zo,' bevestigde Waylander die weer overeind kwam. 'Ik rij naar huis. Ik zal wagens voor de gewonden sturen. Degenen die hondenbeten hebben opgelopen moeten snel verzorgd worden. Iedereen die kan rijden, kan maar beter achter me aan komen, dan zal ik ervoor zorgen dat Mendyr Syn voor hen klaar staat.' Met die woorden liep hij weg van het slagveld naar de plaats waar de paarden stonden vastgebonden. Kysoemoe kwam achter hem aan en ze reden weg van de ruïnes.
De wolken gleden voor de maan toen de twee ruiters de helling bereikten. Zwijgend en voorzichtig lieten ze hun paarden naar boven klimmen. Tegen de tijd dat ze de top hadden bereikt, was de hemel weer helder, maar nog steeds reden ze voort zonder een woord te zeggen. Waylander was diep in gedachten verzonken. Als de demonen door Eldicar Manushan waren opgeroepen, waarom had hij hen dan verslagen? En als de demonen zijn schepsels waren, waarom hadden ze hem dan aangevallen? Er klopte iets niet in dit geheel en het zat Waylander flink dwars dat hij er de vinger niet op kon leggen. Hij liet de gebeurtenissen nogmaals aan zijn geestesoog voorbij gaan: Eldicar die met dreunende stem vol zelfvertrouwen op de rots stond, waarna de mist vertraagde en zich zelfs begon terug te trekken. Toen had Eldicar geaarzeld, zijn zelfvertrouwen was langzaam weggeëbd en zijn bezweringen hadden hun kracht verloren. Klauwen hadden hem verscheurd. Alleen door de toevallige ontdekking van de werkelijke kracht van Kysoemoes zwaard waren de hertog en zijn mannen gered.
Twee uur later was Waylander nog steeds niet wijzer. Hij dreef zijn paard tussen de laatste bomen door en begon aan de lange weg omhoog die naar de bovenste verdieping van zijn paleis leidde. Het was vlak voor het aanbreken van de dag en hij zag meer dan honderd mensen buiten voor de dubbele deuren door elkaar lopen. Er brandden talloze toortsen en lampen en zijn wachters, onder aanvoering van Emrin, hadden zichzelf tussen het paleis en de groep mensen opgesteld. Velen van de soldaten stonden daar met getrokken zwaard.
Emrin kwam aanrennen toen hij de ruiters zag naderen. 'Wat is er aan de hand?' vroeg Waylander.
'Het paleis is aangevallen door demonen, meneer,' antwoordde Emrin. 'Twee mannen zijn dood, maar er worden ook nog eens negentien mensen vermist, waaronder de dokter, de buitenlandse priesteres en haar volgelingen - en uw vriend Matze Chai. De demonen hebben ons in de keuken overvallen, waarbij ze Omri en een van de lijfwachten van de hertog hebben gedood - Naren heette hij, geloof ik.'
'En de zoon van de hertog?' vroeg Waylander.
'Met hem is alles in orde, meneer. We hebben een demon gedood, Yoe Yoe en ik. Toen trok de mist zich verder terug in het paleis. We hebben ons een tijdlang in de keuken verschanst. We hoorden veel mensen gillen.' Emrin haalde diep adem en wendde zijn hoofd af. 'Ik heb geen onderzoek ingesteld.' Hij keek Waylander weer aan en wachtte diens berisping af.
'Wanneer ben je uit de keuken weggegaan?'
'Ongeveer een uur geleden. Yoe Yoes zwaard gloeide niet meer, dus zijn we de trappen op geslopen in de richting van de grote eetzaal. We hebben niets gezien - behalve dat er ijs op de muren van de buitengang zat. Toen zijn we hier verder naar het grasveld gelopen. We vonden hier wat u ziet, de meeste bedienden en de gasten waren naar buiten gevlucht. Beneden op het strand staan er nog meer - veertig ongeveer.'
'Ben je daarheen gelopen - dwars door het paleis?' vroeg Waylander.
'Ja, meneer.'
'Daar was heel wat moed voor nodig, Emrin. Heb je nog een spoor van de mist gezien?'
'Nee, meneer. Maar ik ben ook niet blijven staan om dat te onderzoeken. Ik ben door de grote zaal het terras op gerend. Ik ben pas blijven staan toen ik eenmaal op het strand was.'
'Hoeveel dienaren van Matze Chai worden er vermist?'
'Tien, meneer, volgens de kapitein van zijn lijfwacht.'
'Ga die man eens halen.'
Emrin boog, draaide zich om en liep door de mensenmenigte heen. Waylander zag Keeva in de buurt van de bomen zitten. De page was met zijn blonde hoofd tegen haar schouder in slaap gevallen.
Enkele ogenblikken later bracht Emrin de Chiatzische kapitein naar Waylander. De man boog diep voor zowel Waylander als Kysoemoe.
'Vertel me eens over die aanval,' zei Waylander.
De man keek even naar Kysoemoe en sprak snel in het Chiatzisch. De rajnee keerde zich naar Waylander. 'Het spijt de kapitein dat hij de taal van Kydor niet voldoende beheerst om de gebeurtenissen tot in details te beschrijven. Hij vraagt of ik het zou mogen vertalen.'
'Je kunt het me in je eigen taal vertellen,' zei Waylander in vloeiend Chiatzisch.
Nu maakte de kapitein een nog diepere buiging. 'Ik ben Lioe, edele heer. Ik heb de eer om de kapitein van Matze Chais soldaten te zijn. Ik moet ook tot mijn zeer grote schande bekennen dat ik mijn meester niet op tijd heb kunnen bereiken toen hij in gevaar verkeerde. Ik sliep, edele heer, toen ik wakker werd van een gil. Ik stond op, trok mijn gewaad aan en opende de deur om te kijken waar de gil vandaan kwam. Aanvankelijk zag ik niets, maar ik voelde de kou onmiddellijk. Ik wist wat het was, heer, want het had al eerder ons kamp aangevallen. Ik gespte mijn borstkuras om, pakte mijn zwaard en probeerde bij de suite van mijn meester te komen. Maar de mist kwam er al aan en vulde de gang. Hij kwam op me af - en ik rende weg, edele heer. Ik hoorde andere deuren achter me open gaan, en ik hoorde hoe... ik hoorde hoe... ' Hij zweeg. 'Ik hoorde hoe de mensen gedood werden,' zei hij. 'Ik keek niet achterom. Ik zou hen toch niet hebben kunnen redden.'
Waylander bedankte de man, haakte de kruisboog van zijn gordel los en laadde hem met twee schichten. Zonder een woord tegen de anderen te zeggen liep hij naar de dubbele deuren. Emrin vloekte zacht en liep hem met zijn zwaard in de hand achterna. Waylander bleef in de deuropening staan en keek achterom naar Emrin. 'Kom me niet achterna. Jij bent hier nodig. Stuur tien wagens naar de oude ruïnes en zorg ervoor dat die flink wat verband en een behoorlijke hoeveelheid vers water meenemen. De mannen van de hertog hebben ook behoorlijk wat verliezen geleden tegen de demonen.'
Waylander duwde de deuren open en liep de duisternis daarachter in. Kysoemoe volgde hem op de voet.
Bijna een uur lang liep de Grijze Man door de verlaten gangen,
duwde deuren open, daalde trappen af en liep door zalen en
opslagruimten. Hij deed geen enkele moeite om zich omzichtig voort
te bewegen en Kysoemoe kreeg zelfs de indruk dat het een
teleurstelling voor zijn metgezel was dat ze geen monsters
tegenkwamen. Zijn woede, hoewel beheerst, sprak uit elke beweging
die hij maakte.
Uiteindelijk bereikten ze de keuken. Het lijk van Omri lag in een plas geronnen bloed naast dat van de lijfwacht Naren. De Grijze Man knielde naast de oude majordomus neer. 'Je had een beter lot verdiend dan dit,' zei hij. Omri's gezicht was verstijfd tot een masker van afgrijzen en zijn ogen waren wijd opengesperd. Een poos lang bleef de Grijze Man naast het lichaam zitten, toen stond hij op. 'Hij had een nogal bangelijk karakter,' zei hij tegen Kysoemoe. 'Hij had een afkeer van geweld - het beangstigde hem. Maar hij was een onuitputtelijke bron wanneer het op zachtmoedigheid en medeleven aankwam. Je zult lang moeten zoeken voor je iemand zult vinden die iets kwaads over hem te vertellen heeft.'
'Dergelijke mensen zijn zeldzaam,' merkte Kysoemoe op. 'Jij had waardering voor hem. Dat is goed.'
'Natuurlijk had ik waardering voor hem. Zonder mensen als Omri zou er geen beschaving zijn. Zij bekommeren zich om van alles en nog wat en daardoor scheppen zij alles wat goed is. Het was Omri die er bij mij op heeft aangedrongen om Mendyr Syn hier zijn ziekenhuis te laten inrichten. Daarvóór heeft Omri geld bijeengebracht voor twee scholen in Carlis. Hij heeft zich zijn hele leven ingespannen voor het welzijn van anderen. En dit is dan zijn beloning - opengereten te worden door een hersenloos monster.'
De Grijze Man vloekte zacht en liep toen rond om het vertrek te onderzoeken. Vlak in de buurt was een grote vlek, ongeveer acht voet in doorsnee, op de betimmerde vloer te zien. Alsof er olie in het hout gedrongen was. Dat was alles wat er was overgebleven van het monster dat Omri had gedood. Naast de vlek lag een voorsnijmes met een lang lemmet. Het mes zat vol roestvlekken en het benen heft leek wel door vuur te zijn verschroeid.
De twee mannen verlieten de plek en klommen naar de eerste verdieping van de Zuidtoren. Hier waren de ziekenzalen van Mendyr Syn. Van de twintig bedden in de eerste zaal waren er verscheidene omvergegooid en er lag bloed op de vloer. De vloer was nog steeds koud en er lagen geen lijken. Toen ze verder klommen naar de tweede verdieping, vonden ze een nog grotere chaos. Het bloed was tegen de muren en het plafond gespat. Veel van de bedden waren kapotgeslagen.
Kysoemoe wees naar een bed bij een raam aan de andere kant van de zaal. Daar lag een lichaam in, onaangeroerd. De Grijze Man liep over de planken vloer en stopte naast het bed. De persoon die erin lag, een oudere vrouw, was dood. Haar handen waren over haar borst gevouwen. Waylander onderzocht haar. De lijkverstijving was al vrijwel helemaal ingetreden.
'Zij is al veel langer dood dan een paar uur,' zei Kysoemoe. Waarschijnlijk is ze gistermiddag laat overleden.'
'Ja,' gaf de Grijze Man toe terwijl hij om zich heen keek naar de vernielde bedden en de met bloed besmeurde muren.
'Ik ben ooit eens een huis binnengegaan dat door een aardbeving was vernield,' zei Kysoemoe. 'Alles was kapot, maar op een gebroken bord lag een volkomen onbeschadigd ei.'
'Deze demonen zijn kennelijk niet in doden geïnteresseerd,' zei de Grijze Man, 'tenzij ze hen zelf hebben gedood. Er bevonden zich hier meer dan dertig mensen, Mendyr Syn en zijn drie assistenten niet meegerekend. Dertig zielen die gillend naar de Leegte zijn gestuurd.'
Op de derde verdieping, de medische bibliotheek, was geen spoor van beschadigingen door ijs te ontdekken. De deur naar het kantoortje van Mendyr Syn stond nog steeds open en talrijke papieren lagen over de twee schrijftafels verspreid. De Grijze Man doorzocht de kamer en vond Ustartes blauwe kristal in de gouden ring onder een stapel papieren. Nadat hij het zorgvuldig bij zich had gestoken, verliet hij het kantoor en liep de trap verder op naar de gastensuites. Hier waren de tapijten in de gang nat en de muren koud.
Nadat de Grijze Man de deur van Matze Chais suite had geopend, liep hij over de zijden tapijten naar de slaapkamer. Het eerste licht van de ochtend drong door de blinden voor de ramen naar binnen. Voor de eerste keer sinds de Grijze Man was gaan zoeken, zag Kysoemoe hoe hij zich wat ontspande. Hij liet een zacht gegrinnik horen.
Matze Chai opende zijn ogen en geeuwde. Hij keek naar het nachtkastje. 'Waar is mijn kruidenthee?' vroeg hij.
'Die zal vanochtend wel wat later komen,' zei de Grijze Man.
'Dakeyras? Wat is er aan de hand?' Matze Chai ging zitten en zijn lichtblauwe slaapmuts gleed van zijn hoofd, zodat het zorgvuldig vastgebonden netje zichtbaar werd dat zijn gelakte haar op zijn plaats hield.
'Het spijt me dat ik je rust heb verstoord, mijn vriend,' zei de Grijze Man zacht, 'maar we waren bang dat je dood was. De demonen zijn vannacht het paleis binnengedrongen. Er zijn heel wat mensen gedood. Ik laat je nu alleen en zal je bedienden naar je toe sturen.'
'Heel vriendelijk van je,' zei Matze Chai.
De Grijze Man verliet het vertrek.
Kysoemoe boog voor Matze Chai en liep toen achter Waylander aan. 'Hij leeft onder een gelukkig gesternte,' merkte Kysoemoe op.
'Het is een hele opluchting voor me,' zei de Grijze Man. 'Matze Chai is een goede vriend - misschien wel de enige die ik heb. Hij is onomkoopbaar en trouw; Ik zou het heel erg hebben gevonden als hij tot de doden had behoord.'
'Waarom heeft hij het overleefd, denk je?'
De Grijze Man haalde zijn schouders op. 'Wie zal het zeggen? Matze neemt 's avonds altijd een slaapdrank in. Misschien heeft het zijn hartslag zodanig vertraagd dat de monsters hem niet bespeurd hebben. Of misschien zochten die wezens naar jongere slachtoffers, aangezien ze zich met vlees voeden. Matze mag dan een rechtschapen man zijn, er zit maar heel weinig vet op die oude botten.'
'Ik ben blij dat je stemming weer een beetje beter is,' zei Kysoemoe.
'Niet veel, hoor,' zei de Grijze Man. 'Ga jij maar terug naar boven. Zeg tegen Emrin dat hij Matzes bedienden moet sturen.'
'Waar ga jij heen?'
'Naar de Noordtoren.'
'Die hebben we nog niet doorzocht. Denk je dat dat veilig is?'
'De demonen zijn verdwenen. Ik kan het voelen.' De Grijze Man drukte de schichten weer uit zijn kruisboog en stak ze terug in de koker aan zijn gordel. Zonder verder nog een woord te zeggen liep hij weg.