10
Waylander liep naar het bed. Ustartes gouden ogen waren open. Hij ging naast haar zitten. 'Het was verkeerd wat je daarnet gedaan hebt,' zei ze met een stem die nauwelijks luider was dan een gefluister.
'Ik heb haar de keus gelaten.'
'Nee, dat heb je niet. Ze heeft haar leven aan je te danken. Ze zal zich verplicht voelen om te doen wat je haar vraagt.'
'Ik weet het, maar veel keus heb ik eerlijk gezegd niet,' gaf hij toe.
'Je zou een bondgenoot van Kuan-Hador kunnen worden,' bracht ze hem in herinnering.
Hij schudde zijn hoofd. 'Ik zou neutraal gebleven zijn, maar ze hebben in mijn huis, onder mijn mensen, dood en verderf gezaaid. Dat kan ik niet over mijn kant laten gaan.'
'Het is meer dan dat,' zei ze.
Hij lachte vrolijk. 'Ik vergeet steeds dat je gedachten kunt lezen.'
'En met de geesten kunt praten.'
Zijn lach gleed van zijn gezicht. Gedurende de eerste nacht dat hij haar verzorgd had, was Ustarte bijgekomen en had ze hem verteld dat de geest van Orien, de Krijgerkoning van de Drenai, aan haar was verschenen. Het was een schok geweest voor Waylander, want dezelfde geest was jaren geleden ook aan hem verschenen en had hem de kans geboden zijn schuld te boeten door het Bronzen Harnas te gaan zoeken.
'Is hij je opnieuw verschenen?'
'Nee. Hij koestert geen wrok jegens jou. Hij wilde dat je dat zou weten.'
'Hij heeft anders reden genoeg. Ik heb zijn zoon vermoord.'
'Ik weet het,' zei ze bedroefd. 'Toen was je een heel ander mens, bijna reddeloos verloren. Maar het goede in je heeft zich verzet. Hij heeft je vergeven.'
'Vreemd genoeg is dat nog moeilijker te verdragen dan haat,' zei hij.
'Dat komt omdat je jezelf niet kunt vergeven.'
'Kun je de gedachten van geesten lezen?' vroeg hij haar.
'Nee - maar ik vond hem wel sympathiek.'
'Hij was een koning,' zei Waylander, 'een groot vorst. Hij redde de Drenai en smeedde een natie uit hen. Toen hij oud was en zijn ogen hard achteruit gingen, deed hij troonsafstand, zodat zijn zoon Niallad hem op kon volgen.'
'Dat weet ik al van je eigen herinneringen,' zei ze. 'Hij verborg het Bronzen Harnas. Jij hebt het teruggevonden.'
'Hij had het me gevraagd. Ik had dat toch zeker niet kunnen weigeren?'
'Sommige mannen zouden dat wel gedaan hebben. En nu heeft hij een tweede gunst van je gevraagd.'
'Ik snap er niets van. Door het Bronzen Harnas terug te vinden, heb ik de Drenai geholpen een oppermachtige vijand te verslaan. Maar naar een feest gaan? Wat voor belang kan een dode koning nou bij een feest hebben?'
'Dat heeft hij niet gezegd. Maar ik denk dat je gevaar loopt als je erheen gaat. Weet je dat?'
'Ik weet het.'
Keeva kwam binnen vanuit de wapenkamer. Waylander draaide zich om en zag haar in de deuropening staan. Ze droeg het donkere hemd en de legging. Ze had ook een paar met franje versierde rijlaarzen aangetrokken. De gordel met het jachtmes was om haar middel gegespt en haar lange donkere haar was naar achteren getrokken en in een paardenstaart samengebonden. Waylander stond op van de rand van het bed. 'Die kleren passen je goed,' zei hij. Hij liep langs haar heen naar een kast tegen de achterste muur van de wapenkamer. Nadat hij die geopend had, haalde hij er een kleine dubbele kruisboog uit. Hij liep met het wapen naar een werkbank en riep Keeva. Onder het licht van een lamp bekeek hij de kruisboog nauwkeurig en liet een beetje olie in de groeven voor de schachten lopen. Toen Keeva naast hem stond, gaf hij het wapen aan haar. 'Ik heb dit speciaal voor mijn dochter Miriel laten maken, maar zij gaf de voorkeur aan de meer traditionele handboog. Het is een heel stuk lichter dan mijn eigen boog en de afstand waarop je er iemand dodelijk mee kunt treffen is niet meer dan vijftien passen.'
Keeva woog de boog in haar hand. Het wapen was T-vormig, zowel horizontaal als verticaal gezien, en de greep stak uit het midden van het wapen naar beneden. In de achterzijde van de kolf was een brede groef aangebracht die zo gevormd was dat hij gemakkelijk over de pols heen paste. Er waren geen bronzen trekkers, maar in de greep waren twee zwarte knoppen gezet.
Waylander overhandigde het meisje twee schichten. 'Laad de onderste groef eerst,' ried hij haar aan.
Keeva had moeite met spannen. Het midden van de onderste boogpees was in het mechanisme verborgen.
'Kom, dan zal ik je laten zien hoe het moet,' zei hij. Aan de onderzijde van de boog was een grendel. Waylander trok die open en toen naar omlaag. Hierdoor werd de onderste boogpees gespannen, waardoor die ineens te zien was. Hij stak zijn vingers in de groef om de pees vast te zetten en drukte toen een schicht op zijn plaats. Nadat hij de grendel weer had vastgedrukt, overhandigde hij het wapen aan Keeva. Het meisje strekte haar arm uit en schoot de pijl in een doelwit vlakbij. Hij keek hoe ze het wapen herlaadde. Ze had nog steeds moeite met de onderste boog. 'Laat hem niet te lang gespannen, want dat verzwakt de bogen. Wanneer je tijd hebt, oefen dan met laden en ontladen. Na verloop van tijd zal het wat makkelijker gaan.'
'Ik wil niet dat het gemakkelijker gaat,' zei ze. 'Ik zal Ustarte naar de plaats brengen waar u het over had, maar dan kunt u dit wapen weer terugkrijgen. Ik heb u al een keer eerder verteld dat ik geen doder wil worden. Dat geldt nog steeds.'
'Dat begrijp ik en ik ben je dankbaar,' zei hij. 'Morgen aan het eind van de dag zal ik bij je komen. Daarna ben je van elke verplichting jegens mij ontslagen.'
Hij pakte een stuk houtskool en een velletje perkament en tekende twee ruiten, de eerste met een diagonale lijn erdoor die van links naar rechts liep, de tweede met een lijn van rechts naar links. 'Rij om de ruïnes van Kuan-Hador heen naar het zuidwesten en trek de bergen in. Blijf de hoofdweg ongeveer een mijl lang volgen tot je bij een tweesprong komt. Neem de linker weg en rij verder tot je bij een boom komt die door de bliksem is getroffen. Rij verder en houd de stammen van de bomen goed in de gaten. Elke keer dat je deze tekens ziet verander je van richting al naar gelang de lijn door de ruit, van links naar rechts of van rechts naar links. Uiteindelijk kom je bij een steile rotswand. Als je de tekens goed gevolgd hebt, ben je vlak bij een diepe spleet in de rotsen. Stijg af en loop met de paarden aan de teugel die spleet binnen. Een eindje verderop in de spleet vind je een diepe spelonk en een zoetwaterbron. Je vindt er ook proviand en haver voor de paarden.'
Keeva drukte de schichten uit de kruisboog en ontspande de pezen. 'Ik hoorde de priesteres zeggen dat u op het feest gevaar zult lopen. Waarom gaat u dan?'
'Ja, inderdaad, waarom?' merkte hij op.
'U kunt het beste op uw hoede zijn.'
'Ik ben altíjd op mijn hoede.'
Niallad, de zoon van de machtige hertog Elphons, en de enige
erfgenaam van de verdwenen troon van Drenan, stond naakt voor een
manshoge spiegel, en wat bij daarin zag beviel hem niets. Het
slanke gezicht met de grote blauwe ogen en de volle mond leek wel
van een meisje, vond bij. Er was nog nauwelijks een spoor van
baardgroei. Zijn schouders en armen waren nog steeds mager, ondanks
de vele weken zware lichamelijke arbeid die bij zichzelf had
opgelegd. Op zijn borst, ook nog zonder haar, zat nauwelijks vlees
en zijn ribben waren duidelijk te zien. Hij leek in niets op de
reusachtige gestalte van zijn vader.
En de angsten in zijn binnenste wilden maar niet verdwijnen. Wanneer bij zich midden in een grote groep menen bevond, werden zijn handpalmen klam en begon zijn hart wild te bonzen. Hij droomde steeds van duisternis, een labyrint van gangen, waarin bij de weg niet wist en de sluipende voetstappen hoorbaar waren van een moordenaar die nooit te zien was.
Niallad keerde zich van de spiegel af en liep naar de kast onder het raam. Nadat bij die geopend had, pakte bij een grijze tuniek en een donkere legging. Toen hij die had aangetrokken, deed hij tot slot zijn halflange rijlaarzen aan en gespte zijn gordel met zijn dolk rond zijn middel.
Er klonk een licht klopje op de deur. 'Binnen,' riep bij.
De lijfwacht Gaspir betrad de kamer. Hij wees naar de dolk in de schede. 'Geen wapens, jonge heer,' zei bij. 'Bevel van uw vader.'
'Ja, natuurlijk. Een zaal vol vijanden en wij dragen geen wapens.'
'Alleen de vrienden van de hertog zijn uitgenodigd,' zei Gaspir.
'Panagyn is geen vriend en Aric vertrouw ik ook niet.'
De lijfwacht trok zijn brede schouders op. 'Zelfs als Panagyn een vijand was, zou het wel heel dom van hem zijn om een moordaanslag te plegen in een zaal vol aanhangers van de hertog. Weest u nu maar gerust. Vanavond is het groot feest.'
'Zijn er veel mensen?' vroeg Niallad die probeerde zijn angst niet te laten blijken.
'Tot dusver ongeveer honderd, maar er komen nog steeds mensen aan.'
'Ik kom dadelijk naar beneden. Is het eten al opgediend?'
'Ja, en het ziet er heerlijk uit.'
'Ga dan beneden maar vast wat eten, Gaspir. Ik kom straks ook.'
De lijfwacht schudde zijn hoofd. 'U bent aan mijn hoede toevertrouwd, jonge heer. Ik wacht buiten op u.'
'Ik dacht dat je zei dat er geen gevaar dreigde.'
De man stond een ogenblik met zijn mond vol tanden en knikte toen. 'Ik zal doen wat u zegt,' antwoordde hij tenslotte. 'Maar ik zal naar u uitkijken. Blijf niet te lang weg, jonge meester.'
Alleen in de veilige beslotenheid van zijn kamer voelde Niallad hoe de paniek weer in hem opkwam. Niet dat bij verwachtte dat iemand hem iets zou willen doen. Zijn verstand zei hem dat dat hoogst onwaarschijnlijk was. En toch kon hij zijn angst niet onderdrukken. Zijn oom was in zijn eigen tuin geweest toen de sluipmoordenaar Waylander hem in zijn rug schoot. In zijn eigen tuin! Toen de koning vermoord was en het land in een toestand verkeerde die aan anarchie grensde, was het Vagriaanse leger de grens over getrokken, had steden en dorpen platgebrand en duizenden mensen afgeslacht.
Niallad ging op bed zitten, sloot zijn ogen en haalde een paar keer diep adem om weer kalm te worden. Ik zal opstaan, dacht hij, en langzaam in de richting van de galerij lopen. Ik zal niet naar de mensenmassa beneden kijken. Ik zal linksaf slaan en de trap afgaan...
...regelrecht die krioelende massa in.
Opnieuw ging zijn hart sneller kloppen. Ditmaal ging het met een woedeaanval gepaard. Ik zal me niet door deze angst uit het veld laten slaan, nam hij zich voor. Nadat hij was opgestaan, liep hij met ferme pas door de kamer en trok de deur open. Onmiddellijk drong het rumoer van beneden tot hem door; de gesprekken, het gelach, het gekletter van bestek op borden, dit alles vormde een onwelluidend en vaag dreigend gebrom. Niallad liep naar de balustrade van de galerij en keek omlaag. Er moesten beneden al minstens honderdvijftig mensen aanwezig zijn. Zijn vader en moeder zaten bijna recht onder hem, hun stoelen op een cirkelvormige verhoging. Heer Aric stond vlak bij hen in de buurt, evenals de necromancer Eldicar Manushan en de kleine Beric. De page keek omhoog en zag hem. Niallad glimlachte en zwaaide. De mannen rond de hertog keken ook omhoog. Niallad knikte en deed een paar stappen bij de balustrade vandaan. Helemaal aan de andere kant in een hoek zag hij de gezette priester Chardyn met een groepje vrouwen praten. En ginds, bij de boogpoort naar het terras, stond de Grijze Man helemaal alleen. Hij droeg een mouwloos wambuis van geruwde grijze zijde over een zwart hemd. Daaronder had hij een grijze legging aan. Zijn lange zwarte haar, dat met zilver doorschoten was, werd door een smalle zwarte hoofdband uit zijn gezicht gehouden. Hij droeg geen versierselen of sieraden, zelfs geen ringen aan zijn vingers. Alsof de Grijze Man voelde dat er ogen op hem gericht waren, keek hij op, zag Niallad en hief zijn roemer naar hem op. Niallad liep de trap af naar hem toe. Hij kende de man wel niet zo goed, maar er was de nodige ruimte om hem heen en de lokkende veiligheid van het terras daarachter.
De onderzijde van het trappenhuis was onlangs afgesloten door een boogpoort met twee deuren. In het portaal stond een schildwacht, die boog toen Niallad de deur naderde. Het geluid vanuit de zaal werd voor een groot gedeelte door de deuren gedempt en Niallad speelde met de gedachte om een praatje met de soldaat aan te knopen om zo het gevreesde moment waarop hij de zaal binnen moest stappen en de menigte het hoofd moest bieden nog een beetje uit te stellen. Maar de schildwacht tilde de sluitbalk al op en duwde de deuren open. Niallad stapte erdoorheen en liep naar de plaats waar de Grijze Man stond.
'Goedenavond, meneer,' zei Niallad beleefd. 'Ik hoop dat u van het feest van mijn vader geniet?'
'Het was heel hoffelijk van hem om mij uit te nodigen,' zei de Grijze Man terwijl hij zijn hand uitstak. Niallad schudde hem.
Van dichtbij zag hij dat de kleren van de Grijze Man niet geheel en al zonder versierselen waren. Aan zijn riem zat een fraaie gesp van gepolijst ijzer die een merkwaardige vorm had: die van een pijlpunt. Eenzelfde versiering zat op de buitenkant van de schachten van zijn halflange laarzen.
Niallad draaide zich met een ruk om toen hij een metaalachtig geschraap achter zich hoorde. Bij een tafel in de buurt stond een bediende een voorsnijmes te slijpen. Niallad voelde paniek opkomen.
'Ik hou niet zo van grote groepen mensen,' zei de Grijze Man ineens zacht. 'Ik voel me nooit zo prettig als ik daar midden tussen sta.'
Niallad deed zijn uiterste best om zijn kalmte te bewaren. Dreef de man nu de spot met hem? 'Waarom?' hoorde hij zichzelf vragen.
'Waarschijnlijk omdat ik te vaak alleen ben geweest als ik hoog door de bergen trok. Ik hou van de rust die daar te vinden is. Het nietszeggende geklets bij dit soort gelegenheden werkt op mijn zenuwen. Gaat u misschien mee? Een luchtje met mij scheppen op het terras?'
'Ja, natuurlijk,' zei Niallad dankbaar. Ze liepen door de boogpoort naar het stenen terras erachter. De avond was koel, de hemel helder. Niallad kon de zee ruiken. Hij voelde hoe hij langzaam kalmer werd. 'Ik neem aan,' zei hij, 'dat dergelijke problemen met grote mensen menigten minder worden wanneer je er meer aan gewend raakt?'
'Dat is meestal zo met problemen van deze aard,' gaf de Grijze Man toe. 'De kwestie is alleen dat men zichzelf de kans moet geven om eraan gewend te ráken.'
'Ik begrijp u niet.'
'Als u tegenover een woeste, grauwende hond stond, wat zou u dan doen?'
'Doodstil blijven staan,' zei Niallad.
'En als hij nu eens aanviel?'
'Als ik gewapend was, zou ik proberen om hem te doden. Als dat niet het geval was, zou ik heel hard gillen en ernaar schoppen.'
'Wat zou er gebeuren als u hard weg zou rennen?'
'Dan zou hij me nazetten en me bijten. Zo doen honden altijd.'
'Met angst is het precies hetzelfde,' zei de Grijze Man. 'Je kunt er niet voor wegrennen. Hij zal je blijven achtervolgen en naar je benen bijten. De meeste angsten nemen af als je ze het hoofd biedt.'
Een bediende kwam het terras op lopen met een blad vol kristallen bokalen met aangelengde wijn. Niallad pakte er een en bedankte de man, die boog en weer vertrok.
'Dat zie je maar zelden, een edelman die een bediende bedankt,' zei de Grijze Man.
'Is dat een verwijt?'
'Nee, een compliment. Blijft u lang in Carlis?'
'Een paar weken maar. Mijn vader wilde met de heren van de vier huizen overleggen. Hij probeert een volgende oorlog te vermijden.'
'Laten we hopen dat hij daarin slaagt.'
Op dat moment kwam Gaspir het terras op gelopen. Hij boog. 'Uw vader vraagt naar u, jonge heer,' zei hij.
Niallad stak zijn hand uit naar de Grijze Man, die hem schudde. 'Ik dank u voor uw gezelschap, meneer,' zei Niallad. De Grijze Man boog.
Niallad liep weg. Op een of andere manier was hij door het gesprek met de Grijze Man wat rustiger geworden, maar zijn hart begon sneller te kloppen toen hij door de mensenmenigte liep. 'Biedt hem het hoofd,' hield hij zichzelf voor. 'Het is alleen maar een grommende hond en jij bent een man. Je hoeft hier maar een kort poosje te blijven en dan kun je weer naar de veilige beslotenheid van je kamer terug.'
Waylander keek de jongen na toen die door de zaal liep. De
lijfwacht Gaspir volgde hem op de voet. Een eindje verderop zag hij
hoe Eldicar Manushan zich tussen de gasten door bewoog terwijl hij
links en rechts glimlachte en zo nu en dan een praatje met iemand
maakte. Waylander zag hoe zijn lange gewaad scheen te glanzen en
van kleur leek te veranderen. Op het eerste gezicht was het
zilvergrijs, maar de plooien glinsterden zo nu en dan met subtiele
tinten roze en rood, citroengeel en goud. Waylanders blik gleed
door de zaal. Er was het een en ander veranderd sinds hij hier de
laatste keer was geweest. De trappen waren nu afgesloten en de
boogpoorten die naar de bibliotheek leidden waren van zware eiken
deuren voorzien. Hij gaf de voorkeur aan de vroegere situatie. Die
was opener en uitnodigender.
Een bediende bood hem iets te drinken aan, maar hij weigerde en liep de zaal in. Hij zag de jongen, Niallad, met zijn vader en de lange slanke heer Ruall staan praten. De jongen scheen zich weer niet op zijn gemak te voelen en Waylander zag hoe zijn gezicht glansde van de transpiratie.
Toen de Grijze Man bij de nieuwe deur naar de bibliotheek kwam, probeerde hij hem te openen, maar hij was van de andere zijde afgesloten.
Eldicar Manushan kwam naar hem toe lopen. 'U bent buitengewoon elegant gekleed, meneer,' zei hij. 'Door het feit dat u geen versieringen draagt, zien de meeste mannen er hier uit als pauwen. Ikzelf ook,' voegde hij er grinnikend aan toe.
'Een ongewoon gewaad,' merkte Waylander op.
'Het is een van de kledingstukken die ik het liefste draag,' zei Eldicar. 'Het is geweven van de zijde van een zeldzame worm. Warmte en licht veroorzaken veranderingen van de kleur. In helder zonlicht wordt het goudkleurig. Het is een eerlijk gewaad.' Nadat de necromancer wat dichter bij hem was komen staan, vroeg hij met zachte stem: 'Hebt u nog eens nagedacht over datgene waar we het laatst over hebben gehad?'
'Inderdaad.'
'En mag Kuan-Hador in u een vriend begroeten?'
'Ik ben bang van niet.'
'Ach, wat jammer nu. Maar dat zijn zorgen voor de dag van morgen. Geniet van de avond.' De necromancer klopte Waylander lichtjes op zijn schouder. Op hetzelfde moment voelde de Grijze Man een plotselinge rilling van koude. Zijn hartslag versnelde en hij was nog meer op zijn hoede. Eldicar verdween weer in de menigte.
De gedachte kwam bij hem op dat hij het feest beter kon verlaten. Hij liep terug naar het terras en zag dat Niallad de trap beklom. Hij liep langzaam, alsof hij zich helemaal op zijn gemak voelde, maar de Grijze Man kon de spanning bij de jongen duidelijk bespeuren. Niallad kwam bij de galerij, sloeg toen rechtsaf en ging zijn kamer binnen. Waylander voelde zich een beetje triest.
'Wat een grimmig gezicht, en dat op zo'n gezellige avond,' zei de priester Chardyn.
'Ik dacht aan het verleden,' antwoordde Waylander hem.
'Kennelijk niet zo'n vrolijk verleden.'
Waylander haalde zijn schouders op. 'Als een mens lang genoeg leeft, mengen zich heel wat slechte herinneringen onder de goede.'
'Een waar woord, mijn vriend. Hoewel sommige erger zijn dan andere. En vergeet daarbij nooit dat de Bron altijd blijft vergeven.'
Waylander schoot in de lach. 'We zijn hier alleen, priester. Niemand die. ons kan horen. Jij gelooft helemaal niet in de Bron.'
'Waarom denk je dat?' vroeg Chardyn terwijl hij opeens een stuk zachter ging praten.
'Je bent niet voor de demonen op de vlucht geslagen - en dat bewijst dat je een dapper man bent. Maar je kon geen bezweringen uitspreken en je geloofde niet dat je god sterker was dan het kwaad dat we het hoofd boden. Ik heb ooit een Bronpriester gekend. Hij had een diep geloof. Ik herken het als ik het zie.'
'En jij, Grijze Man?' informeerde Chardyn. 'Hoe groot is jouw geloof?'
'O, wees niet bang, priester, ik geloof. Ik wil het niet, maar ik geloof.'
'Waarom heeft de Bron de demonen dan niet neergemaaid toen ik daarom bad?'
Waylander glimlachte. 'Wie zegt dat hij dat niet heeft gedaan?'
'Eldicar Manushan heeft ze vernietigd en hoewel ik zelf misschien niet heilig ben, ook ik herken heiligheid wanneer ik die zie.'
'Denk je dat de Bron alleen goede mensen voor Zijn doeleinden gebruikt? Ik heb het wel anders gezien. Ik heb vroeger een man gekend, een rover en een moordenaar. Hij had in alle opzichten de principes van een rioolrat. Deze man heeft zijn leven voor me opgeofferd en zodoende geholpen om een natie te redden.'
Chardyn glimlachte. 'Wie kan met zekerheid zeggen dat het de Bron was die hem daartoe heeft aangezet? Waar waren de wonderen, het licht aan de hemel, de stralende engelen?'
Waylander haalde zijn schouders op. 'Mijn vader heeft me eens een verhaal verteld over een man die in een dal woonde. Er kwam een geweldige stortbui en de rivier trad buiten haar oevers. Er kwam een ruiter langs het huis van de man gereden en die zei tegen hem: "Vooruit, rij met me mee, want dadelijk staat je huis onder water." De man zei tegen de ruiter dat hij geen hulp nodig had, want de Bron zou hem wel redden. Toen het water verder steeg, kroop de man op het dak van zijn huis. Er zwommen twee mannen voorbij die tegen hem riepen: "Spring in het water. We zullen je helpen om op het droge te komen." Opnieuw wimpelde de man het aanbod af met de mededeling dat de Bron hem zou beschermen. Toen hij op zijn schoorsteen was gekropen en de donder rommelend langs de hemel rolde, voer er een boot langs. "Spring in mijn boot," riep de eigenaar. Opnieuw weigerde de man. Enkele ogenblikken later sleurde het water hem mee en hij verdronk.'
'Wat is de moraal van dit verhaal?' vroeg Chardyn.
'De geest van de man verscheen voor de Bron. De man was boos. "Ik heb in u geloofd," zei hij, "en u hebt me in de steek gelaten." De Bron keek hem aan en zei: "Maar mijn zoon, ik heb een ruiter, twee zwemmers en een boot gestuurd. Wat wilde je dan nog meer?"'
Chardyn glimlachte. 'Een mooi verhaal. Ik zal het ooit eens in een van mijn preken gebruiken.' Toen zweeg hij weer.
Binnen in de zaal stonden Eldicar Manushan, heer Aric en heer Panagyn nu vlak voor de deuren van de trap. Een wachtpost opende ze en ze stapten erdoorheen. Waylander zag hoe ook andere gasten zich elders onopvallend uit de zaal verwijderden. De uitdrukking op zijn gezicht verstrakte. Zijn hart begon sneller te kloppen en hij kreeg een voorgevoel dat er gevaar dreigde. Toen hij naar de deuren van het terras liep, zag hij hoe een eenheid soldaten door de tuin marcheerde. De sectie van vijf man beklom de trap naar het terras. Waylander greep de priester bij zijn arm en trok de man met zich mee het nachtelijke duister in. De soldaten negeerden hen en duwden de zware deuren dicht, waarna ze een sluitbalk op zijn plaats lieten vallen voor ze weer afmarcheerden.
'Wat doe je?' vroeg Chardyn verbaasd. 'Hoe kunnen we nu weer binnen komen?'
'Geloof me, priester, jij wíl helemaal niet meer naar binnen.' Waylander boog zich heel dicht naar hem toe. 'Ik geef niet vaak raad,' zei hij, 'maar als ik jou was, zou ik nu meteen maken dat ik hier weg kwam.'
'Ik begrijp er niets van.'
'Alle uitgangen van de zaal zijn geblokkeerd. De trappen zijn afgesloten. Dat is niet langer een feestzaal, priester, dat wordt een slagveld.' Zonder verder nog een woord te zeggen liep Waylander weg in de nacht. Toen hij bij het westelijke poortje kwam, bleef hij staan en keerde zich nog een keer om naar het paleis, dat tegen de nachtelijke hemel afgetekend stond. Woede vlamde in hem op, maar hij onderdrukte die. Iedereen in die zaal beneden was ten dode opgeschreven. Ze zouden worden afgeslacht als vee in een slachthuis.
Wilde je daarom dat ik hierheen zou komen, Orien? vroeg hij zich af. Zodat ik zou sterven omdat ik je zoon heb gedood?
Hij zette de gedachte even snel van zich af als die bij hem was opgekomen. In de oude koning had geen greintje kwaadaardigheid en achterbaksheid geschuild. Waylander had zijn zoon vermoord en toch had de oude koning hem de kans gegeven het Bronzen Harnas te gaan zoeken om op die manier in ieder geval gedeeltelijk te boeten voor zijn zonden uit het verleden. Waarom was hij dus aan Ustarte verschenen? Er was geen mythisch harnas dat gevonden moest worden, geen geweldige en gevaarlijke tocht die ondernomen moest worden. Waylander was naar het feest gekomen, zoals dat van hem was gevraagd. Dus waarom had Orien hem dan hier willen hebben?
Voor zijn geestesoog verscheen het gezicht van een jongen, die doodsbenauwd was om zich tussen grote groepen mensen te begeven en voortdurend leefde met de angst dat hij vermoord zou worden.
De kleinzoon van Orien.
Met een zachte vloek draaide Waylander zich om en rende terug naar het paleis.
Binnen in de zaal schalde een bazuin en alle gesprekken verstomden.
Heer Aric en Eldicar Manushan verschenen bij de balustrade van de
noordelijke galerij en keken neer op de menigte.
'Beste vrienden,' zei Aric, 'nu breekt het ogenblik aan waar jullie allen reikhalzend naar hebben uitgezien - net als ik, trouwens. Onze vriend Eldicar Manushan zal jullie vermaken met zijn kunsten op een manier die jullie fantasie verre te boven zal gaan.'
Er klonk een donderend applaus op en de necromancer hief zijn handen op.
Nu alle deuren gesloten waren, begon de temperatuur in de grote zaal te stijgen. Net als de necromancer in het paleis van Waylander had gedaan, creëerde hij wervelende bollen van witte mist, die dansend boven de aanwezigen ronddreven en de lucht verkoelden. Hiervoor barstte opnieuw een applaus los.
Een reusachtige leeuw met zwarte manen verscheen in het midden van de zaal. Er klonken wat verschrikte kreten - gevolgd door een golf van opgelucht gelach toen de leeuw in een vlucht kleine blauwe zangvogels veranderde, die naar de dakspanten opstegen. Het publiek klapte enthousiast. De vogels cirkelden door de zaal, verzamelden zich toen weer en versmolten tot de gestalte van een kleine vliegende draak met gouden schubben, een lange snuit en wijd opengesperde neusgaten. Hij dook op de menigte neer en spuugde een brullende vlammenzee uit, die de toeschouwers bij de westmuur omhulden. Opnieuw werd het gegil gevolgd door gelach en applaus toen de slachtoffers zagen dat hun fraaie satijnen japonnen en zijden jasjes door geen enkel schroeivlekje ontsierd werden.
Op het podium klapte hertog Elphons beleefd. Toen stak hij zijn hand uit en pakte die van zijn gade Aldania die naast hem zat. Een lange, slanke man links van de hertog boog zich over naar zijn vorst en fluisterde iets. Elphons glimlachte en knikte.
Op dat moment sprak Eldicar Manushan met een luide, sonore stem: 'Beste vrienden, ik dank jullie voor jullie gulle applaus. Na al mijn verrichtingen van deze avond volgt dan nu de climax waarvan jullie beslist zullen vinden dat al het voorafgaande er volkomen bij in het niet valt.'
In het midden van de zaal vormden zich donkere rookpluimen die draaiden en kronkelden en zich als copulerende slangen rond elkaar vlochten. Het vlechtwerk werd op een tiental plaatsen verbroken en er sprongen enorme zwarte honden uit. Van de enorme slagtanden in hun grauwende bekken droop gif. De laatste rookpluim dreef tot vlak bij de zetels van de hertog en zijn gade. Hij steeg voor hen omhoog en veranderde in een zwarte deuropening, waaruit een zwaardvechter stapte. Hij droeg een rijk versierde helm van repen zwart metaal die over elkaar heen lagen, en was gekleed in een zwarte zijden tuniek die tot op zijn enkels hing. In elk van zijn handen hield hij een lang kromzwaard, waarvan de kling zo donker was dat hij uit het zwart van de nacht gesmeed leek. Een derde zwaard was in een schede achter een zijden gordel rond zijn middel gestoken.
Nadat hij een stap naar voren had gedaan, boog hij voor de hertog en gooide toen een van zijn zwaarden de lucht in. Het tweede wapen volgde. Snel trok hij het derde en ook dit gooide hij wervelend in de lucht, net op het moment dat het eerste zwaard weer in zijn hand lag. Hij begon te springen en te draaien terwijl hij ondertussen met de zwaarden bleef jongleren. Ondertussen slopen de twaalf zwarte honden dichter in de richting van de toeschouwers.
De zwaardvechter liet zijn zwaarden steeds sneller rondwervelen.
Wat er toen volgde, gebeurde zo snel dat het al achter de rug was voor de meeste toeschouwers het in de gaten hadden. De hand van de zwaardvechter schoot uit. Een van de klingen boorde zich recht in de borst van heer Ruall. Onmiddellijk daarna sneed een tweede door de keel van Elphons, hertog van Kydor. De derde doorstak het hart van vrouwe Aldania.
Gedurende een ogenblik was het doodstil in de zaal.
Toen sprong een van de honden op een toeschouwer af en zijn enorme kaken sloten zich om diens keel.
'Een staaltje van ware magie! Geniet er maar van!' brulde heer Aric.
Nog meer rookwolken verschenen en daaruit schoten enkele tientallen kraloth te voorschijn. In paniek probeerde de menigte de afgesloten deuren in te beuken. Weer kwam de rook. Nu renden er al zo'n vijftig demonische honden tussen de mensen door en met hun lange kaken verscheurden ze de in satijn en zijde geklede edelen.
Aric stond met glinsterende ogen vanaf de galerij toe te kijken. Dit was ongelooflijk! Hij zag hoe een jongeman door de zaal rende en naar een trapleuning probeerde te springen. Een kraloth sprong achter hem aan en zijn kaken sloten zich om zijn been. De edelman klemde zich wanhopig aan de leuning vast. De kraloth viel weer op de vloer van de zaal, en het onderbeen van de man hing uit zijn bek. Aric tikte heer Panagyn op zijn schouder en vestigde zijn aandacht op het tafereel. Hoewel het bloed uit het afgehapte been spoot, was de edelman er al bijna in geslaagd zich op de trap te hijsen. Aric gaf een teken aan de lijfwacht Gaspir, die vlak bij hem in de buurt stond. De man rende over de galerij en de trap af Net toen de edelman dacht dat hij zichzelf in veiligheid had gebracht, stond Gaspir naast hem. De jongeman stak een hand uit naar de lijfwacht in de hoop dat deze hem zou helpen. De soldaat met zijn zwarte baard greep de edelman, tilde hem op en gooide hem terug in de zaal. Toen zijn lichaam de vloer raakte, sprong een kraloth boven op hem en rukte zijn gezicht van zijn schedel.
Overal in de zaal speelden zich soortgelijke taferelen af. Aric genoot ervan. Hij draaide zich opzij om een opmerking tegen Eldicar Manushan te maken en zag dat de necromancer niet meer bij de balustrade van de galerij stond. De magiër was op een bank gaan zitten, samen met zijn page. Hij leek diep in gedachten verzonken.
Aric staarde op de dode hertog neer. Het enige wat hij jammer vond was dat de man zo snel de dood had gevonden. Arrogante schoft die hij was geweest. Eigenlijk had hij nog moeten zien hoe al zijn aanhangers gillend de dood vonden.
Op dat moment merkte Aric een beweging op de oostelijke galerij op. De jongen, Niallad, was zijn kamer uit gekomen en stond bij de balustrade. Vol afgrijzen keek hij naar het bloedbad beneden.
Aric keek om zich heen naar Gaspir. De lijfwacht stond bij een van de mannen van Panagyn. Ook zij hadden de jongen al in de gaten gekregen. Gaspir keek vragend naar Aric en deze knikte bevestigend. Gaspir trok zijn dolk.
Niallads hoofd duizelde van de taferelen voor zijn ogen. Zijn oren
tuitten van de wanhoopskreten. De zaal droop van het bloed en de
lijken lagen overal. Op een van de tafels van het buffet lag een
afgerukte arm en het lichaamsvocht droop op de ivoorwitte borden.
Reusachtige zwarte honden sprongen op de ontstelde overlevenden af.
Niallad zag een man met zijn vuisten op een van de deuren beuken
terwijl hij schreeuwde dat men hem eruit moest laten. Een van de
honden sprong hem op zijn rug en verbrijzelde zijn schedel tussen
zijn kolossale kaken.
Niallad keek omlaag en zag dat zijn ouders op het podium waren gedood. Een in het zwart geklede zwaardvechter liep naar het lijk van zijn vader, stak zijn hand uit en pakte het zwaard dat de keel van zijn vader half doorgesneden had. Het lichaam van de hertog viel opzij.
'Moordenaar!' schreeuwde Niallad.
De krijger keek op en richtte zijn blik toen op Eldicar Manushan, die over de balustrade van de noordelijke galerij leunde en naar het bloedbad beneden keek. Naast hem stonden Aric en Panagyn.
Niallad kon op dat moment absoluut niet begrijpen waarom de mannen lijdzaam stonden toe te kijken. Hij voelde zich draaierig en misselijk en begon elk gevoel voor realiteit te verliezen. Toen zag hij Gaspir samen met een andere man op hem af komen lopen.
'Ze hebben mijn vader gedood, Gaspir,' zei hij.
'Ze hebben jou ook gedood,' zei zijn lijfwacht.
Niallad zag de messen in hun handen. Hij week achteruit naar zijn kamer. Hij voelde zich slap in zijn knieën. Zijn hele leven was hij al bang geweest dat dit moment zou aanbreken en nu was het zover. Merkwaardig genoeg vloeide alle angst uit hem weg om plaats te maken voor een kille woede. Zijn benen trilden niet langer en hij rende naar zijn bed, waar de gordel met de dolk lag die hij voor het feest had afgedaan. Zijn vingers sloten zich rond het heft van ebbenhout en hij trok het wapen uit de schede. Toen draaide hij zich om om de mannen het hoofd te bieden.
'Ik dacht dat je mijn vriend was, Gaspir,' zei hij en hij voelde een golf van trots omdat er geen spoor van angst in zijn stem doorklonk.
'Ik wás je vriend,' zei Gaspir, 'maar nu dien ik heer Aric. Ik zal je snel doden, jongen. Ik zal je niet voor de honden gooien.'
Gaspir kwam dichterbij. De andere man liep opzij naar rechts.
'Waarom doe je dit?' vroeg Niallad.
'Die vraag is zinloos,' zei de Grijze Man die door de balkondeur naar binnen kwam stappen. 'Je zou net zo goed aan een rat kunnen vragen waarom hij de pest verspreidt. Het beest doet dat omdat het een rat is. Het weet gewoon niet beter.'
De twee moordenaars aarzelden. Gaspir wierp een zijdelingse blik op de Grijze Man, die daar ongewapend met zijn duimen achter zijn gordel gehaakt stond. 'Dood de jongen,' beval hij de andere man en liep toen op de Grijze Man toe. Zijn beoogde slachtoffer week niet achteruit. Zijn rechterhand gleed naar de versierde gesp van zijn gordel. In die fractie van een hartslag zag Gaspir hoe de pijlpunt in het midden uit de gesp gleed. Een snelle handbeweging van de Grijze Man, en verblindend wit licht explodeerde in Gaspirs rechter oogkas en een felle pijn vlijmde door zijn schedel. Hij viel achterover.
Niallad zag hoe de Grijze Man snel naar voren stapte, Gaspirs arm greep waarin deze het mes vasthield en die met een felle ruk omdraaide. De lijfwacht liet het lange mes vallen. De Grijze Man ving het op bij het heft, gooide het even in de lucht en ving het bij de punt weer op. Hij hief zijn arm op en liet die met een zwaai weer neerkomen. Links van Niallad klonk een gegrom. De tweede moordenaar wankelde met Gaspirs mes in zijn hals. Desondanks hief hij zijn eigen mes op en sprong op Niallad af. De jongen deed een stap opzij en zonder er verder bij na te denken stootte hij zijn eigen dolk in de borst van de man, waarbij hij het hart doorboorde. De moordenaar viel zonder nog een geluid te geven.
Gaspir zat kreunend op zijn knieën, zijn ene hand tegen de bloedende wond in zijn oog gedrukt. De Grijze Man sloeg de hand weg en trok het werpmes eruit. Gaspir stootte een schreeuw van pijn uit. Met zijn mes maakte de Grijze Man onverstoord een snee dwars over de keel van Gaspir. Zonder verder nog op de stervende man te letten die op de grond bleef kronkelen, liep hij door naar Niallad.
'Mijn ouders zijn dood,' zei de jongen.
'Ik weet het,' zei de Grijze Man terwijl hij langs de jongen naar de deur liep en die zachtjes in het slot duwde. Hij keerde zich weer naar Niallad. 'Langzaam ademhalen,' zei hij, 'en kijk me recht in mijn ogen.'
De jongen gehoorzaamde.
'Mooi zo, luister nu goed naar me. Als je dit wilt overleven, moet je goed beseffen in welke positie je verkeert. Je bent niet langer de zoon van de machtigste man in dit rijk. Vanaf dit moment ben je vogelvrij. Ze zullen je opjagen en proberen je te doden. Je staat helemaal alleen en je moet nu leren te denken als een man die op zichzelf aangewezen is. Gesp die gordel met je dolk om en kom achter me aan.'
Heer Shastar van het huis Bakard zat ineengezakt tegen de
westelijke muur. Zijn hemd was van zijn lijf gescheurd en het bloed
sijpelde uit de klauwsporen op zijn naakte rug. Hij keek hoe de
honden het vlees van de lichamen scheurden - van wie sommigen nog
steeds leefden.
Shastar hield zich doodstil omdat hij er zich van bewust was dat de geringste beweging de monsters zou alarmeren. Een eind van hem af, recht voor hem, kon hij de lijken van de hertog en zijn vrouw zien, met de dode Ruall naast hen. De in het zwart geklede krijger die hen had gedood stond er zwijgend bij met zijn armen voor zijn borst gekruist.
Een kolossale hond liep langzaam in de richting van de plek waar Shastar zat. Deze bewoog zich niet. De neusvleugels van het beest trilden en de enorme kop was zo dicht bij Shastars eigen hoofd dat hij de stinkende adem van het beest kon ruiken. Shastar sloot zijn ogen en wachtte op het moment dat de kaken hem zouden verscheuren. Net op dat moment liet een stervende vrouw vlakbij een gekreun horen. De hond sprong op haar af en Shastar hoorde het geluid van krakende botten.
Dichtbij hem klonken stemmen. Toen hij zijn ogen opendeed, zag hij hoe de necromancer Eldicar Manushan tussen de lijken door liep. Telkens als hij bij een van de honden kwam, legde hij even zijn hand op de kop, waarna het schepsel verdween. Uiteindelijk werd het huiveringwekkend stil in de zaal. 'Grote goden, wat een smerige troep,' hoorde hij iemand zeggen. Shastar keek voorzichtig naar rechts en zag hoe heer Aric zich een weg over de marmeren vloer zocht, waarbij hij uitkeek dat hij niet op de afgerukte ledematen en in de bloedplassen stapte. Shastar had het gevoel alsof hij alles in een droom zag. Hij kon gewoon niet geloven dat dit allemaal echt gebeurde. Hoe kon een ontwikkeld en verfijnd mens als Aric voor dit bloedbad verantwoordelijk zijn? Shastar kende de man al jaren. Ze hadden samen gejaagd en het vaak over schilderkunst en poëzie gehad. Shastar had daarbij nooit ook maar het geringste vermoeden gekregen dat er een dergelijk monster in Aric huisde.
Shastar keek hoe de necromancer door de zaal liep en op de lijken neerkeek. Hij zag hoe de magiër de trap naar de oostelijke galerij bereikte. Aric liep naar het lijk van hertog Elphons en sleurde het van de kostbare stoel met de hoge rugleuning. Toen trok de heer van het huis Kilraith de mantel van de schouders van de hertog en veegde het bloed van de stoel voor hij ging zitten en zijn ogen door de zaal liet gaan. Eldicar Manushan kwam naar hem toe. 'Er is geen spoor van de Grijze Man,' zei hij.
'Wat? Hij moet hier zijn!'
Op dat moment viel er een schaduw over Shastar heen. Hij keek op en zag de zwart geklede krijger die de hertog had gedood over hem heen gebogen staan. De trekken van de man waren Chiatzisch, hoewel zijn ogen goudkleurig waren. Hij boog zich dichter naar Shastar toe. Deze zag dat de pupillen van de zwarte krijger langwerpig waren, als die van een kat.
'Hier leeft er nog een,' zei de zwaardvechter. Hij greep Shastar bij een arm en sleurde hem overeind. De kracht in de hand die hem vasthield verbaasde Shastar. De krijger was slank en niet zo lang, maar de zwaargebouwde heer van het huis Bakard werd in een oogwenk overeind getrokken.
'Kijk, kijk,' zei Eldicar Manushan terwijl hij naar voren trad. 'Ik blijf me altijd weer opnieuw over de grillen van de strijd verbazen.' Hij keek Shastar recht in zijn gezicht. 'Heb je er enig idee van hoe klein de kans is dat je een aanval van zoveel kraloth overleeft? Een van miljoenen tegen één.' Terwijl hij dichterbij kwam, keek hij naar de wonden op Shastars rug. 'Nauwelijks een schram, hoewel de wonden nog steeds dodelijk zullen zijn als ze niet op de juiste manier worden behandeld.'
'Waarom heb je dit gedaan?' vroeg Shastar.
'Ik kan je verzekeren dat het niet voor ons plezier was,' zei Eldicar Manushan. 'Ik beleef geen vreugde aan dit soort gebeurtenissen. Maar weet je, er zijn maar twee manieren om met mogelijke vijanden af te rekenen: zorg dat ze je bondgenoten worden, of dood ze. Ik had gewoon de tijd niet om te proberen zoveel mensen aan mijn kant te krijgen. Maar nu jij door zo'n fortuinlijk toeval aan de dood bent ontsnapt, voel ik me verplicht om jou de kans te geven mijn zaak te dienen. Ik kan je wonden genezen, je je jeugd terug schenken en zorgen dat je nog eeuwen blijft leven.'
'Hem hebben we niet nodig!' schreeuwde Aric.
'Ik zeg wie we nodig hebben, sterveling,' siste Eldicar Manushan. 'Wat is je antwoord, Shastar?'
'Als een verbond met jou betekent dat ik met een worm als Aric zal moeten samenwerken, dan moet ik het aanbod afwijzen,' zei Shastar.
'Je moet er echt nog eens goed over nadenken,' zei Eldicar vriendelijk. 'De dood is zo verschrikkelijk definitief.'
Shastar glimlachte en sprong toen op de necromancer af. Zijn rechterhand sloot zich om de dolk van de magiër, trok het wapen uit de schede en stootte het in de borst van Eldicar Manushan. De necromancer wankelde achteruit en richtte zich toen weer op. Nadat zijn vingers zich rond het heft hadden gesloten, trok hij het wapen er weer langzaam uit. Het bloed droop van het lemmet. Eldicar Manushan hield de dolk recht voor zich uit en liet hem los. In plaats van op de grond te vallen, bleef het wapen in de lucht zweven. 'Dat deed echt pijn,' zei hij verstoord. 'Maar ik kan je woede begrijpen. Rust in vrede.'
Het wapen draaide een halve slag in het rond en schoot in Shastars borst, tussen de ribben door, recht in zijn hart.
Shastar zakte met een gegrom op zijn knieën. Hij probeerde de dolk eruit te trekken, maar sloeg toen voorover op de vloer. 'Wat jammer nou,' zei de necromancer. 'Ik mocht hem wel. Hij was een man van eer en hij had moed. Goed, waar hadden we het ook weer over? O ja, de Grijze Man.' Hij keek omhoog naar de oostelijke galerij. Je mannen doen wel erg lang over het uitvoeren van zo'n simpel karweitje, Aric.'
Heer Aric kwam overeind uit de stoel van de hertog en beval twee wachters om Gaspir te halen. Enkele ogenblikken later riep een van de mannen vanaf de galerij naar beneden: 'Heer, Gaspir en Valik zijn dood. Er is geen spoor van de jongen te bekennen. Ze moeten door de tuin naar het strand ontsnapt zijn.'
'Zorg dat je ze vindt!' brulde Aric.
'Een goede raad,' mompelde Eldicar Manushan. 'Het is heel erg aan te bevelen dat jij hem vindt - voor hij jou vindt.'
Hij hurkte neer bij het lijk van de dode Shastar, trok de dolk eruit en veegde het bloed af aan de legging van de dode. Toen hij het wapen weer in de schede stak, merkte hij dat de zoom van zijn glanzende gewaad met bloed bevlekt was. Met een zucht zocht hij zich een weg door de met lijken bezaaide zaal en opende de deur naar de trap. Toen hij naar de galerij was geklommen vond hij Beric, die nog steeds op de bank zat. Nadat hij de jongen bij een hand had genomen, liep hij met hem naar hun eigen suite.
'Het is tijd voor de eenwording,' zei Beric.
'Ik weet het.'
Eldicar ging op een brede bank zitten met de jongen naast zich. De necromancer sloot zijn ogen, zonder de hand van de jongen los te laten, en probeerde zich te ontspannen. De eenwording was niet gemakkelijk, want eerst moest hij zijn gevoelens maskeren. Hij had dit bloedbad niet gewild, en had gevonden dat het niet noodzakelijk was. De meeste mensen die hier vanavond aanwezig waren geweest, zouden geen bedreiging voor de plannen van Kuan-Hador hebben gevormd. Hij had ervoor kunnen zorgen dat alleen de hertog en zijn trouwste bondgenoten werden gedood. Dergelijke gedachten wilde hij niet in zijn hoofd hebben wanneer de eenwording een feit was geworden. Deresh Karany duldde geen kritiek.
Eldicar concentreerde zich op herinneringen aan zijn kindertijd, en aan de kleine zeilboot die zijn vader voor hem had gebouwd, zodat hij op het meer kon gaan varen. Heerlijke dagen, toen zijn Gave nog ongeoefend en onnauwkeurig was, en hij ervan had gedroomd een genezer te worden.
Hij voelde een flinke ruk aan zijn geest. Het was erg pijnlijk, alsof een klauw het vlees van zijn verstand schramde.
'Niet bepaald een succes, Eldicar Manushan,' klonk de stem van Deresh Karany.
'Maar u kunt ook niet zeggen dat het een mislukking is, heer. De hertog en zijn bondgenoten zijn dood'
'De Grijze Man leeft nog, net als de twee zwaarddragers. '
'Ik heb acht kriaz-nor achter de twee zwaarddragers aangestuurd. Twee groepen, een onder leiding van Driezwaarden, de andere onder Streepklauw.'
'Neem contact op met beide groepen. Zeg dat ze drie dagen hebben.'
'Ja, heer.'
'En hoe zit het met die verraadster Ustarte?'
'Ik geloof dat ze nog leeft en zich in het paleis van de Grijze Man schuil houdt. Een troep soldaten van heer Aric is er al heen. '
'Ik zou graag willen dat je haar levend te pakken krijgt.'
'Dat is de opdracht die ik hun heb meegegeven. Ik zou het alleen plezieriger vinden als er meer kriaz-nor gestuurd zouden kunnen worden.'
'Er komen er meer wanneer de poort volledig bezwijkt. Tot die tijd moet je het met de demonen van Anharat doen. Vertel me eens, waarom bood je die man Shastar aan hem in leven te laten?'
'Hij was moedig. '
'Hij was een mogelijke vijand. Je bent weekhartig, Eldicar. Zorg ervoor dat je gevoelens niet de bevelen doorkruisen die je van mij hebt gekregen. We zijn groot omdat we gehoorzamen. We stellen geen vragen en we hebben geen kritiek.'
'Ik begrijp het, heer.'
'Ik hoop het. Ik heb mijn reputatie op het spel gezet door het voor je op te nemen na dat debacle bij Parsha-noor. Ik zou me erg gekwetst voelen als bleek dat je mijn vertrouwen niet waardig bent. Verenig je weer met mij wanneer je de priesteres hebt gevonden.'
'Ja, heer.'
Eldicar kreunde toen de verbinding werd verbroken. 'Uw neus bloedt,' zei Beric. De magiër haalde een zakdoek uit de zak van zijn gewaad en drukte die onder zijn neus. Hij voelde zijn hoofd kloppen.
'U moet wat rusten,' zei Beric.
'Dat zal ik doen,' zei Eldicar terwijl hij moeizaam overeind kwam en naar zijn slaapkamer liep.
Toen hij op de satijnen sprei van zijn bed was gaan liggen, met zijn hoofd op het zachte kussen, dacht hij terug aan het debacle bij Parsha-noor.
Eldicar had de vijand een extra dag gegeven om zich over te geven. Een hele dag! Ze hadden geweigerd en Deresh Karany was op het slagveld gearriveerd. Hij had een demon van het eerste niveau op de vijandelijke koning afgestuurd om hem zijn hart uit te rukken en een massa kraloth om de stads bewoners te terroriseren. O, daarna hadden ze niet geweten hoe snel ze zich moesten overgeven, herinnerde Eldicar zich. Toen ze de poorten voor hun veroveraars openden, had Deresh Karany bevolen dat zesentwintigduizend burgers - een op de drie inwoners - ter dood gebracht moest worden. Nog eens tienduizend waren naar Kuan-Hador gebracht om tot mengel te worden gemaakt.
Die extra dag was er de oorzaak van geweest dat Eldicar voor de Zeven had moeten verschijnen. Hij had het enkel en alleen aan het vurige pleidooi van Deresh Karany te danken gehad dat hij niet gespietst was.
Het bloeden was opgehouden.
Eldicar sloot zijn ogen en droomde van zeilboten.
'Dat klusje is weer schitterend geklaard,' zei heer Panagyn terwijl
hij zijn zilveren oogplaatje opzij schoof en naar het bloedbad in
de zaal staarde. 'Ruall,'Shastar en Elphons zijn alle drie dood,
samen met hun aanvoerders en aanhangers.' Hij staarde naar de dode
Aldania. 'Alleen jammer van die vrouw; Ik heb haar altijd
bewonderd.'
Aric ontbood twee van zijn bewakers en gaf hun het bevel met een paar ploegen mensen de lijken op te ruimen. Hij oogde bepaald niet gelukkig.
Panagyn sloeg hem op zijn schouder. 'Waarom zo somber, neef? Omdat die jongen ontsnapt is? Die komt heus niet ver.'
'Ik maak me niet zo druk om die jongen,' zei Aric. 'Wel om de Grijze Man.'
'Ik heb van hem gehoord. Een rijke koopman en je grootste schuldeiser.' Panagyn grinnikte. 'Je hebt altijd graag ver boven je stand geleefd, neef.'
'Hij vormt een dodelijk gevaar. Hij heeft Vanis gedood. Drong zijn huis binnen terwijl het door bewakers omringd was en sneed hem de keel af.'
'Ik heb horen vertellen dat het zelfmoord was!'
'Dat heb je dan verkeerd gehoord.'
'Nou, je hebt er vijftig man op uitgestuurd om de stad uit te kammen. Ontspan je dus maar. Geniet van je overwinning.'
Aric liep door de zaal langs de stille, in het zwart geklede krijger die de hertog had vermoord. De man zat rustig op de trap. Hij had zijn armen voor zijn borst gevouwen en zijn ogen gesloten. Hij keek niet op toen Aric langs hem heen de trap op klom. Boven liep hij naar de kamer van Niallad. Panagyn kwam achter hem aan. Aric knielde naast het lichaam van Gaspir. 'In zijn oog gestoken, daarna is zijn keel doorgesneden,' zei Panagyn.
Dat kon Aric helemaal niets schelen. Hij liep door de kamer naar het balkon en keek uit over de tuin die baadde in het maanlicht, tot aan het smeedijzeren hek dat naar zijn stuk privé-strand leidde. Hiervandaan kon hij de vlammende toortsen en lantaarns van de soldaten zien die naar de vluchtelingen aan het zoeken waren. Er hadden geen boten op het strand gelegen, wat betekende dat de vluchtelingen de hele baai over zouden moeten zwemmen. Er was geen andere ontsnappingsroute. Aan de voorzijde van het paleis wemelde het van de schildwachten.
De Grijze Man was daar niet gesignaleerd.
'Moet je hier eens naar kijken,' zei Panagyn.
Aric draaide zich om en zag dat de heer van het huis Rishell bij het tweede lichaam knielde. Hij wees naar het mes dat uit de hals van de man stak. Het had een rijk versierd heft van bewerkt ivoor. 'Was dat niet het mes van Gaspir?'
'Ja,' zei Aric verbaasd.
Panagyn keek weer naar het andere lichaam. 'Dus de Grijze Man doodde Gaspir, pakte zijn mes af en stak mijn neef in zijn hals voor deze de jongen had kunnen doden. Nee, dat zou te lang geduurd hebben. Hij pakte het mes af en heeft het gegóóid.' Panagyn glimlachte. 'Ik snap waarom je zegt dat hij een dodelijk gevaar vormt. Maar je moet wel bewondering hebben voor zijn bedrevenheid.'
'Je neemt de dood van je familielid wel kalm op,' snauwde Aric. 'Ik heb bewondering voor de manier waarop je je verdriet weet te verbergen.'
Panagyn woelde door het haar van de dode. 'Hij was een goeie jongen. Maar niet erg snugger.' Nadat hij was opgestaan liep hij naar een tafeltje in de buurt en schonk zichzelf een roemer wijn in. 'En je kunt toch moeilijk bedroefd zijn op een avond waarop bijna al je vijanden zijn gedood.'
'Nou, ál de mijne zijn nog niet dood,' zei Aric.
'Allemaal zullen ze ook nooit gedood worden, neef. Dat is de prijs die je moet betalen als je heerser wilt zijn.' Panagyn dronk de wijn op. 'Ik denk dat ik maar eens naar bed ga. Het is een lange - en vruchtbare - avond geweest. Jij zou ook wat moeten gaan rusten. Morgen is er weer een hoop te doen.'
'Ik ga ook rusten - nadat ze de Grijze Man hebben gevonden,' zei Aric.
Beneden in de zaal werden de lijken weggehaald. Aric ging de trap weer af en liep naar buiten de nacht in. Een rij mannen met toortsen klom vanaf het strand omhoog. Aric wachtte.
Zijn kapitein, een magere man met scherp gesneden gelaatstrekken die Shad heette, liep naar hem toe. Hij maakte een korte buiging. 'Op het strand is geen spoor van hen te bekennen, heer. Ik heb boten laten uitvaren om het water af te zoeken, en ruiters uitgestuurd om het strand aan de overkant in de gaten te houden. Verder laten we de hele stad huis voor huis afzoeken.'
'Zo snel kunnen ze het witte paleis nog niet bereikt hebben,' zei Aric. 'Weet je zeker dat geen enkele gast de zaal voortijdig heeft verlaten?'
'Eentje maar, heer. De priester Chardyn. De schildwachten veronderstelden dat zijn naam per ongeluk van de lijst was weggelaten.'
'Die priester kan me niets schelen.'
'Verder was er niemand, heer. De tweede sectie heeft gerapporteerd dat er nog een man bij de priester was toen ze de westelijke deuren afsloten. Afgaande op de beschrijving moet dat de Grijze Man zijn geweest. Hij moet om het paleis heen naar achteren zijn gelopen en langs de muur naar de kamer van de jongen zijn geklommen.'
'Dat weten we ondertussen allemaal al,' zei Aric. 'Waar we achter moeten zien te komen is wat er daarna allemaal is gebeurd.'
'Ze moeten naar het strand zijn gegaan, heer. Het was vloed, dus ze kunnen niet beneden langs de rotsen zijn gelopen. We zullen hen wel te pakken krijgen. Het zal niet lang meer duren of het wordt weer licht. Als ze de baai over proberen te zwemmen, zullen de boten hen wel te pakken krijgen. Moeten ze levend gevangen worden genomen?'
'Nee, dood ze maar meteen. Maar breng me hun hoofd.'
'Ja, heer.'
Aric beende terug naar zijn paleis. Beneden in de zaal hing een stank die steeds erger werd, maar die verdween langzamerhand naarmate hij de trap hoger opklom. Boven bleef hij staan en keek naar beneden terwijl hij terugdacht aan de smeekbeden en het gegil van de stervenden. Het plezier dat hij had gevoeld, had hem nogal verrast. Nu hij eraan terugdacht vond hij zijn vreugde van daarnet zelf wat verontrustend. Hij had zichzelf nooit als een wreed mens beschouwd. Als kind had hij zelfs een vreselijke hekel aan jagen gehad. Het was bijzonder raadselachtig.
Panagyn had het over de dood van Aldania gehad. Ark bleef even staan. Hij had de vrouw van de hertog graag gemogen. Ze was altijd bijzonder aardig voor hem geweest. Waarom voelde hij dan niets nu ze dood was? Niet het minste spoor van schuldgevoel of spijt. Ach, hij was gewoon vermoeid, zei hij tegen zichzelf. Er was niets met hem aan de hand.
Aric opende de deur naar zijn vertrekken. Binnen was het donker. De bedienden hadden de lampen nog niet ontstoken. Een ogenblik lang voelde hij een lichte ergernis - tot hij zich herinnerde dat het personeel de opdracht had gekregen de zaal te verlaten voor Eldicars optreden zou beginnen. In de chaos die daarop was gevolgd, was het niet zo verbazingwekkend dat ze daarna hun verplichtingen waren vergeten.
Hij liep de grootste kamer door naar het balkon en keek weer uit over de tuinen en het strand daarachter. Er waren nu heel wat boten op het strand getrokken en hij zag hoe de gevorderde vissersboten terugvoeren naar hun aanlegsteigers. Kennelijk hadden de Grijze Man en de jongen niet besloten om de baai over te zwemmen. Maar waar waren ze dan nu?
Op dat moment hoorde hij een geruis achter zich. Toen hij zich omdraaide zag hij een donkere gestalte uit de schaduwen te voorschijn komen. Iets glinsterends schoot in de richting van zijn gezicht. Aric wierp zich naar achteren. Zijn benen kwamen in botsing met de balustrade van het balkon en hij viel eroverheen, waarna hij met zijn hoofd op een uitstekende steen terechtkwam.
Hij zakte weg in duisternis.
Aric proefde bloed in zijn mond. Hij probeerde zich te bewegen, maar er trok iets aan zijn arm. Hij opende zijn ogen. Zijn gezicht lag tegen de kale aarde gedrukt en zijn linkerarm zat vast tussen de takken van een bloeiende struik. Hij trok hem los en kreunde toen de pijn door zijn zijde schoot. Terwijl hij een ogenblik stil bleef liggen, probeerde hij zijn gedachten weer op een rijtje te krijgen.
Er was iemand in zijn kamer geweest. Hij was aangevallen en vanaf het balkon twintig voet omlaag gestort. De struik had hem gedeeltelijk opgevangen, maar hij had het idee dat hij een rib had gebroken. Toen hij op zijn knieën overeind ging zitten, zag hij dat de aarde onder hem door bloed verkleurd was. In paniek begon Aric naar sporen van de wond te zoeken. Een druppel bloed droop op zijn hand. Hij viel van zijn gezicht. Voorzichtig bracht hij zijn vingers naar zijn kaak. Die was nat en deed pijn. Hij herinnerde zich de flits van het lemmet. Hij had een snee langs zijn kaak, vanaf zijn kin tot helemaal onder zijn oor.
Met een gekreun van pijn kwam Aric overeind en liep wankelend langs het pad tot hij bij de voorzijde van het paleis kwam. Twee schildwachten stonden vlak in de buurt. Toen ze hem zagen, kwamen ze aanrennen en brachten hem het paleis binnen. Enkele minuten later bevond hij zich weer in zijn vertrekken.
Eldicar Manushan kwam naar hem toe en onderzocht zijn wonden. 'Je hebt twee gebroken ribben en je linkerpols is verstuikt,' zei hij.
'En mijn gezicht? Blijft dat een lelijk litteken?'
'Daar zal ik me straks wel mee bezig houden. Wat is er gebeurd?'
'Ik ben aangevallen. Hier, in deze kamer!'
Eldicar liep naar het balkon en kwam toen terug. 'Er loopt een smalle richel van jouw balkon naar dat van de zoon van de hertog. De Grijze Man is niet uit het paleis weggevlucht. Hij is gewoon langs die richel naar jouw kamers geklauterd en wachtte tot de jacht voorbij zou zijn.'
'Hij had me kunnen doden,' fluisterde Aric.
'Dat was hem ook bijna gelukt. Als die snee een fractie lager was geweest, was je halsslagader doorgesneden. Een tegenstander die je niet moet onderschatten. Hij verbergt zich op een plek waar niemand zou gaan zoeken, midden in de vesting van de vijand.' Eldicar zuchtte. 'Wat jammer dat hij zich niet bij ons wilde aansluiten.'
Aric lag doodstil op zijn bed en voelde zich misselijk.
'Je hebt erg veel geluk gehad, Aric,' ging Eldicar verder. 'De aanpassingen van je lichaam zorgden ervoor dat je met een veel grotere snelheid kon reageren dan de gemiddelde mens. Daardoor kon je - op het nippertje - voorkomen dat je keel werd doorgesneden. Het hielp je lichaam ook om de klap van de val op te vangen.'
'Wat voor gevolgen hebben deze... aanpassingen nog meer, Eldicar?'
'Wat bedoel je?'
'Ik lijk ook op andere manieren... veranderd te zijn. Alsof ik iets verloren heb.'
'Je hebt niets verloren wat je als dienaar van Kuan-Hador nodig hebt. Goed, laat me die snee verzorgen.'
Naarmate de rit vorderde, groeide Keeva's spanning. Meteen in het
begin had ze al beseft dat dit geen gemakkelijke taak zou worden.
De meeste paarden waren met trillende neusgaten en hun oren plat
tegen hun schedel voor Ustarte teruggeweken. Er was iets aan haar
lichaamsgeur dat hen schichtig maakte. Tenslotte was Emrin met een
oude merrie met een holle rug komen aanzetten. Ze was bijna blind
en liet Ustarte dichterbij komen. Emrin tilde een zadel van een
balk naast hem. 'Ik kan niet op de gebruikelijke manier rijden,'
zei Ustarte. Emrin was verbaasd stil blijven staan. 'Mijn benen
zijn... misvormd,' zei ze tegen hem. Zijn uitdrukking werd er een
van verlegenheid.
'Misschien dat een sjabrak geschikter is,' zei hij. 'We hebben er verscheidene, hoewel ze bij langere ritten niet erg comfortabel zitten. Maar u zult met twee benen aan een kant op de oude Grimtail kunnen rijden. Zou dat wel lukken, denkt u, vrouwe?'
'Je bent heel vriendelijk voor me. Het spijt me dat ik je zoveel last bezorg.'
'Het is maar een kleine moeite, hoor.' Emrin liep naar de achterzijde van de stal en kwam even later terug met een sjabrak van luipaardhuid die hij rond de nek en de buik van het paard vastgespte. Hij draaide zich om naar Keeva, die al op een grote kastanjebruine ruin zat. 'Ik heb proviand voor ongeveer drie dagen ingepakt, en twee zakken haver voor de paarden.'
'We moeten snel zijn,' zei Ustarte plotseling. 'Er komen ruiters vanuit de stad hierheen.'
Emrin probeerde Ustarte op haar paard te tillen. Het lukte hem niet. 'Uw... gewaad moet heel erg zwaar zijn.' Hij liep zoekend door de stal en kwam even later terug met een kruk met drie poten. Ustarte klom erop en ging toen voorzichtig op de rug van de merrie zitten.
'Houd haar manen vast, vrouwe. Keeva neemt de teugels wel. En u kunt die kruk beter meenemen voor bij het opstijgen.'
Keeva drukte haar hielen in de flanken van de ruin en deze zette zich in beweging. Ze boog zich voorover en pakte de teugels van de merrie. Het dier bewoog zich niet. Emrin sloeg het paard met zijn vlakke hand op haar achterste en de twee rijdieren liepen naar buiten, het door de maan beschenen erf op. Keeva kreeg een groep ruiters in de gaten die in de verte, ongeveer een halve mijl bij hen vandaan, over een heuvelkam reden.
Nu, een uur later, hadden de twee vrouwen nog maar een kleine afstand afgelegd. De merrie stopte voortdurend en bleef dan koppig enkele minuten staan terwijl ze zwaar hijgde. Haar donkere flanken waren al nat van het zweet. Ustarte leek zich nergens druk om te maken. 'Ze komen ons nog niet achterna,' zei ze. 'Ze doorzoeken het paleis.'
'Als we door een kreupele op krukken achtervolgd werden, zou die ons nu al hebben ingehaald,' zei Keeva.
'Die merrie is oud en vermoeid. Ik denk dat ik maar een poosje ga lopen.' Ustarte liet zich van de rug van de merrie glijden. Keeva steeg naast haar af en de twee vrouwen gingen op weg in het duister tussen de bomen.
Zo liepen ze ongeveer een uur zwijgend voort, tot Ustarte bleef staan. Keeva hoorde haar zuchten. Ze zag tranen op het gezicht van de priesteres. 'Wat is er aan de hand?' vroeg ze.
'De slachtpartij is begonnen.'
'In het paleis?'
'Nee, op het feest van de hertog. De ipsissimus heeft de demonen in de zaal losgelaten. De mensen worden afgeslacht. Het is walgelijk gewoon!'
'De Grijze Man?' vroeg Keeva terwijl ze angst in haar binnenste voelde opkomen.
'Hij is er niet. Maar hij is wel in de buurt.' Ustarte zette de kruk die ze droeg neer en ging erop zitten. 'Hij beklimt de muur aan de achterzijde van het paleis en sluipt een kamer binnen. Daar gaat hij zitten wachten.'
'En hoe zit het met de ruiters die u kwamen zoeken?'
'Zij gaan weer terug naar hun paarden en maken zich klaar om ons te achtervolgen. Een van de bedienden heeft gezegd dat ze ons bij de stallen heeft gezien.'
'Dan moeten we verder rijden. Op snelle paarden kunnen ze ons binnen een uur hebben ingehaald.'
Met behulp van de kruk klom Ustarte weer op de merrie en ze zetten zich weer in beweging. Het oude paard leek weer op krachten gekomen te zijn en korte tijd schoten ze funk op. Maar toen ze bij de puinhelling boven Kuan-Hador kwamen, struikelde het dier. Ustarte steeg af en legde haar oor tegen de flank van de merrie. 'Haar hart klopt als een razende. Ze kan me niet langer dragen.'
'Te voet kunnen we niet ontvluchten,' zei Keeva. 'Het is nog veel te ver.'
'Ik weet het,' antwoordde Ustarte zacht.
Nadat ze de kruk had weggegooid, trok de priesteres haar grijze handschoenen uit. Langzaam kleedde ze zich uit en het maanlicht liet de gestreepte vacht op haar rug en flanken glanzen. Nadat ze haar gewaad, de handschoenen en de schoenen van zacht leer aan Keeva had overhandigd zei ze: 'Rij jij maar alleen verder. Ik tref je wel bij de tweesprong van de bergweg.'
'Ik kan u hier niet achterlaten,' protesteerde Keeva. 'Ik heb de Grijze Man beloofd dat ik op u zou passen.'
'Je moet doorrijden,' zei Ustarte. 'Ik reken wel met onze achtervolgers af, daarna zie ik je wel weer bij de tweesprong. Ga nu snel verder, want ik moet me klaarmaken. Vooruit!'
Keeva boog zich voorover om de teugels van de merrie te pakken.
'Laat haar hier achter,' zei Ustarte. 'Ze kan me nog een laatste dienst bewijzen.'
Keeva stond op het punt een tegenwerping te maken, toen Ustarte in de richting van de ruin sprong. In paniek geraakt door haar geur steigerde het grote kastanjebruine paard en sprong toen omlaag de helling af.
Ustarte liep naar de merrie. 'Het spijt me, vrouwtje,' zei ze. 'Je had een beter lot verdiend.' Haar klauwen sneden door de keel van het paard. Het bloed spoot in het rond. De merrie probeerde te steigeren, maar Ustarte hield de teugels stevig vast. Terwijl het bloed uit de doorgesneden slagader spoot, zakte de merrie door haar voorbenen. Ustarte ging naast haar liggen en drukte haar gezicht in de gapende wond, waarna ze gulzig begon te drinken.
Haar lichaam draaide en kronkelde en haar spieren zwollen op.
Hoewel ze niet zo'n ervaren ruiter was, raakte Keeva toch niet in
paniek toen de ruin langs de helling naar beneden rende. Met de
teugels in haar ene hand en haar andere hand rond de zadelknop
geslagen wist ze zich verbeten in het zadel te houden. De ruin, die
maar een ogenblik bang was geweest voor de geur van Ustartes pels,
kalmeerde snel en tegen de tijd dat ze de eerste bocht in het pad
bereikten, liep hij in een kalme draf. Keeva trok voorzichtig aan
de teugels en hield het dier in. Ze steeg af en streelde het paard
over zijn lange slanke hals en fluisterde kalmerende woordjes.
Daarna klom ze weer in het zadel en keek langs de helling
omhoog.
Ze was nu echt boos. De Grijze Man had haar gevraagd om Ustarte in veiligheid te brengen en nu ging de priesteres alleen terug om de vijand het hoofd te bieden. Keeva keerde haar paard en begon aan de lange rit terug naar de plek waar ze Ustarte het laatst had gezien. Het kostte haar de nodige tijd, want de helling was behoorlijk steil. Toen ze uiteindelijk op de plaats kwam waar Ustarte haar paard had weggejaagd, was er geen spoor van de beestvrouw meer te bekennen. De merrie lag dood op het pad, haar keel opengereten, en overal lagen bloedvlekken op de stenen.
In de verte hoorde Keeva een angstaanjagend gebrul. De ruin spande zijn spieren. Keeva klopte hem op zijn hals. Opnieuw klonk het verre gebrul, gevolgd door het angstige gehinnik van verschrikte paarden.
Keeva zat doodstil en in haar binnenste voerde ze een angstige tweestrijd. Een deel van haar wilde verder rijden om de priesteres te helpen, maar een ander deel, dat veel sterker was, wilde niets anders dan vluchten om ervoor te zorgen dat er een zo groot mogelijke afstand tussen haarzelf en die verschrikkelijke geluiden kwam. Op dat moment wist ze dat er geen juist antwoord op haar dilemma was. Als ze verder reed met de bedoeling om Ustarte te redden en ze werd gevangengenomen, dan zou ze niet in staat zijn haar belofte tegenover de Grijze Man te houden. Als ze de bevelen van Ustarte volgde en doorreed, waarbij ze de priesteres aan haar lot overliet, zou ze het vertrouwen van de Grijze Man eveneens beschamen. Terwijl ze haar uiterste best deed om kalm na te denken, schoten haar de laatste woorden van Ustarte te binnen. 'Ik reken wel met onze achtervolgers at daarna zie ik je wel weer bij de tweesprong. Ga nu snel verder, want ik moet me klaarmaken. Vooruit!'
Ze had niet gezegd dat ze zou probéren om met de achtervolgers af te rekenen, maar dat ze het zou dóén. Keeva keek omlaag naar de dode merrie. Ustarte had gezegd dat ze zich moest klaarmaken en een onderdeel daarvan was het doden van het dier geweest. Keeva steeg af en knielde naast het dode paard. Het bloed was over het pad gestroomd. Even verderop zag Keeva een bloedig spoor op de stenen. Het was van een reusachtige klauw met zoolkussentjes. Toen ze er dichterbij kwam, herkende ze het als het spoor van een reusachtige kat.
Er was intussen een doodse stilte gevallen. In de verte klonken geen kreten meer, geen echo's van afgrijzen.
Keeva liep langzaam achteruit naar de ruin en klom in het zadel. Ze reed het paard de helling weer af en ging verder over de vlakte, waarbij ze met een boog om Kuan-Hador en het glinsterende meer daarachter heen reed.
Twee uur later, toen de dag alweer begon aan te breken, hield ze de teugel in bij de tweesprong van de bergweg en steeg af, waarna ze de ruin aan de teugel tussen de bomen door leidde. Nadat ze het paard had vastgebonden, liep ze de helling een eind terug af en ging op een rotsblok zitten. Vanaf deze plek kon ze de vlakte met zijn spookachtige schaduwen beneden zien liggen. Er dreven een paar wolken langs de nachtelijke hemel die snel voortijlende schaduwen over het land wierpen. Keeva zag een beweging op de vlakte en probeerde zich erop te concentreren. Iets bewoog zich met een grote snelheid voort. Een wolf misschien?
Ze had het slechts een ogenblik gezien, maar ze wist dat het geen wolf was geweest. Wolken verduisterden de maan en Keeva zat geduldig te wachten tot die voorbij gedreven waren. Ze hoorde geluiden op het pad onder haar en gedurende een fractie van een hartslag zag ze een gestreept beest dat het pad af sprong en tussen de bomen verdween. De ruin hinnikte van angst toen de wind de geur van het schepsel in zijn richting voerde. Keeva rende terug naar het paard en tilde de kleine kruisboog van de zadelknop. Ze laadde het wapen snel.
Uit het struikgewas klonk een zacht gegrom, een rommelend geluid ver achter uit de keel, dat enorme longen deed vermoeden. Keeva richtte de kruisboog in de richting van het geluid. Toen werd het doodstil.
Het licht van het ochtendgloren schemerde tussen de bomen door. Het struikgewas week uiteen.
Daar stapte Ustarte naar voren. Vegen bloed zaten op haar gezicht en armen. Nadat Keeva de kruisboog naar de grond had gericht, schoot ze beide schichten af en rende toen naar Ustarte toe. 'Ben je gewond?' vroeg ze.
'Alleen mijn ziel maar,' zei Ustarte zacht. 'Wees niet bang, Keeva, het bloed is niet van mij.'
Terwijl ze erop lette dat de wind steeds van de angstige ruin naar haar toe woei, liep de priesteres dieper het bos in, op het geluid van stromend water af. Keeva bleef bij haar en zag dat er tranen over Ustartes gezicht stroomden. Toen de priesteres bij het water kwam, hurkte ze neer en liet haar mismaakte lichaam in de beek glijden. Toen al het bloed afgewassen was, klom ze weer op de oever. Ze keek omlaag naar haar misvormde handen en begon te huilen. Keeva zat naast haar en zei niets.
'Ik wilde deze wereld vrijwaren van het kwaad van Kuan-Hador,' zei Ustarte tenslotte. 'Nu heb ik me er zelf aan overgegeven. Mijn mensen zijn dood - en ik heb gemoord.'
'Ze maakten jacht op ons,' zei Keeva.
'Ze gehoorzaamden de bevelen van hun heer. Wat zou het gemakkelijk zijn als ik kon geloven dat degenen die onder mijn klauwen zijn gestorven slechte mensen waren, maar ik voelde hun gedachten toen ik tussen hen in sprong. Er waren huisvaders bij die aan hun vrouw en kinderen dachten die ze nooit meer terug zouden zien. Dat is het wezen van het kwaad, Keeva. Het besmet ons allemaal. We kunnen het niet bevechten en rein blijven.'
Keeva liep naar haar paard terug en haalde Ustartes rode zijden gewaad. Ze hielp de priesteres om zich weer aan te kleden. 'We moeten naar de spelonk,' zei Keeva. Met de ruin aan de teugel en Ustarte zo'n tien passen achter haar aan, zocht ze haar weg tussen de bomen door terwijl ze uitkeek naar de tekens die de Grijze Man ooit in de bomen had aangebracht.
Ze klommen meer dan een uur lang, waarna ze de rotswand en de spleet bereikten die de Grijze Man had beschreven. Een eindje verder in de smalle kloof vonden ze de grote spelonk. Daar stonden een aantal kisten opgestapeld. Boven op de kisten waren twee lantaarns neergezet. Ze waren nog niet nodig, want door een spleet in het plafond viel het licht van boven naar binnen.
Keeva haalde het zadel van de rug van de ruin en borstelde hem helemaal af. Toen voerde ze hem wat van de haver die Emrin had meegegeven. Helemaal achter in de spelonk stroomde water naar beneden dat een kleine plas vormde aan de voet van de rotswand, voor het door een spleet in de vloer verder stroomde. Toen de ruin de haver op had, bond ze hem vlak bij de plas vast, zodat het dier kon drinken wanneer het daar zin in had.
Ustarte had zich op de grond uitgestrekt en sliep.
Keeva liep naar buiten in het ochtendlicht. Het pad buiten was bedekt met steenslag en ze kon geen spoor ontdekken dat ze daar langs getrokken waren. Ze ging met haar rug tegen de rotswand zitten en keek naar de takken van de eiken in de buurt die in de wind heen en weer zwaaiden. Er vlogen een paar houtduiven voorbij die een klapperend geluid met hun vleugels maakten. Ze keek op en glimlachte terwijl ze merkte hoe een deel van de spanning uit haar lichaam wegvloeide.
Een rode havik dook vanuit de hemel naar beneden en zijn lange klauwen sloegen in een van de duiven. De vleugels verslapten en de vogel viel op de rotsen. De havik landde vlak naast het nog stuiptrekkende lichaam. Hij greep het in zijn klauwen en de kromme snavel rukte aan het nog levende vlees.
Keeva voelde hoe ze door vermoeidheid overmand werd. Ze leunde achterover en sloot haar ogen. Ze doezelde een poosje in de zonneschijn en droomde van haar oom. Ze was weer een meisje van negen en de mensen uit de stad hadden de heks naar een paal op het marktplein gesleurd. Keeva had er net wat appels gekocht, die haar oom voor een taart wilde gebruiken. Ze had gezien hoe de uitzinnige menigte de heks had uitgejouwd, naar haar had gespuugd en haar met stokken had geslagen. Er had bloed op het gezicht van de vrouw gezeten. Ze hadden haar naar de paal gesleurd, goed vastgebonden en toen droge takkenbossen om haar heen opgestapeld. Nadat ze haar met olie hadden overgoten, staken ze het vuur aan. Haar kreten waren niet om aan te horen geweest.
Keeva had de appels laten vallen en was in één ruk door naar huis gerend. Haar oom had zijn armen om haar heen geslagen en haar haar gestreeld. 'Ze was een slechte vrouw,' had hij troostend gezegd. 'Ze heeft haar hele familie vergiftigd om de erfenis in handen te krijgen.'
'Maar ze lachten toen ze brandde.'
'Ja, ik vermoed wel dat de mensen dat gedaan hebben. Dat is nou eenmaal de aard van het kwaad, Keeva. Het woekert voort. Het wordt geboren in elke hatelijke gedachte, in elk wraakzuchtig woord, in elke daad van hebzucht. De menigte haatte haar, en door haar te haten zogen de mensen een spoor van het kwaad in zichzelf op. Bij sommigen zal het ook weer vervliegen. Bij anderen zal het op vruchtbare bodem vallen en ontspruiten.'
Het kind Keeva had het niet begrepen. Maar ze had het wel onthouden.
Keeva opende haar ogen. De zon stond bijna op het hoogste punt. Ze
stond op en rekte zich uit. Binnen in de spelonk was Ustarte ook
ontwaakt. De priesteres zat stil in de schaduwen.
'Achtervolgen ze ons nog steeds?' vroeg Keeva.
'Nee, sommigen zijn met hun doden en gewonden naar Carlis teruggekeerd. Anderen wachten bij het witte paleis om de Grijze Man te arresteren. Maar ze zullen terugkomen.'
'Weet de Grijze Man dat ze hem bij het paleis opwachten?'
'Ja.'
Keeva slaakte een opgeluchte zucht. 'Mooi, dan zal hij hen ontlopen.'
'Nee, dat zal hij niet,' zei Ustarte. 'Hij is intussen al daar. Hij is woedend, maar zijn geest werkt koelbloedig.' Ustarte sloot haar goudkleurige ogen. 'De jagers sluiten de zwaarddragers langzaam maar zeker in.'
'Bedoel je Yoe Yoe en zijn vriend?'
'Ja. Ze worden door twee groepen kriaz-nor achtervolgd. Een komt vanuit het zuiden, de andere vanuit het noorden.'
'Wat zijn kriaz-nor?' vroeg Keeva.
'Het zijn smeltingwezens, net zoals ik. Sneller, sterker en dodelijker dan bijna alle mensen.'
'Bijna?'
Ustarte glimlachte flauwtjes. 'Niets wat ademt of loopt is dodelijker dan de Grijze Man.'
Weer zag Keeva tranen op het gezicht van de priesteres. 'En dat doet je verdriet?'
'Natuurlijk. Binnen in de duistere ziel van de Grijze Man flikkert een klein vlammetje; dat is alles wat er over is van een zachtmoedig en rechtvaardig mens. Ik heb hem gevraagd om voor ons te vechten en dat zal hij ook doen. Als dat lichtje dooft, zal het mijn schuld zijn.'
'Het zal niet doven,' zei Keeva terwijl ze een hand op Ustartes schouder legde. 'Hij is een held. Mijn oom heeft me verteld dat helden een speciale ziel hebben die door de Bron is gezegend. Hij was een erg wijs man, die oom van mij.'
Ustarte glimlachte. 'Ik bid dat je oom gelijk heeft.'