1

Roek was dronken. Niet zo erg om je er druk over te maken, maar erg genoeg om je er niet druk over te maken, dacht hij terwijl hij naar de robijnrode wijn keek die zo donker was als bloed in het glas van loodkristal. De brandende houtblokken in de haard verwarmden zijn rug, de rook prikte in zijn ogen en de scherpe geur vermengde zich met de stank van ongewassen lichamen, maaltijdresten en onfrisse, vochtige kleren. De vlam van een lantaarn flakkerde kort in de ijzige wind toen een vlaag koude lucht de gelagkamer binnendrong. Die was meteen weer verdwenen op het moment dat de nieuwkomer de houten deur achter zich dichtsloeg en zich mompelend verontschuldigde tegenover de vele herberggasten. 
De gesprekken die verstomd waren door de plotselinge vlaag vrieskou werden weer hervat en een tiental stemmen uit verschillende groepjes versmolten tot een geroezemoes zonder enige betekenis. Roek nipte van zijn wijn. Hij huiverde toen iemand lachte - het geluid was zo koud als de winterstorm die tegen de houten muren beukte. Alsof er iemand over je graf liep, dacht hij. Hij trok zijn blauwe mantel nog wat strakker om zijn schouders. Hij hoefde geen woord te horen om te weten waar al deze gesprekken over gingen: daar gingen ze nu al dagenlang over. 
Oorlog. 
Zo'n klein woordje, zulke afschuwelijke gevolgen. Bloed, dood, veroveringen, hongersnood, epidemieën en andere verschrikkingen. 
Opnieuw daverde een lachsalvo door de gelagkamer. 'Barbaren!' brulde een stem boven het geroezemoes uit. 'Een gemakkelijke prooi voor de lansen van de Drenai.' Nog meer gelach. 
Roek staarde naar de kristallen roemer. Zo fraai. Zo breekbaar. Vervaardigd met zorg, sterker nog, met liefde; met talloze facetten als een schitterend geslepen diamant. Hij hield het kristal vlak bij zijn gezicht en zag er een tiental ogen in weerspiegeld. 
En elk keek verwijtend. Een ogenblik lang wilde hij het glas aan splinters gooien, de beschuldigende ogen vernietigen. Maar hij deed het niet. Ik ben geen dwaas, zei hij tegen zichzelf. Nog niet. 
Horeb, de herbergier, veegde zijn dikke vingers aan een handdoek af en wierp een vermoeide maar waakzame blik op zijn menigte gasten, voortdurend op zijn hoede voor moeilijkheden, klaar om met een vriendelijk woord en een glimlach tussenbeide te komen vóór een snauwen een stomp nodig zouden zijn. Oorlog. Wat had het vooruitzicht van zo'n bloederige onderneming toch dat mensen er tot een dierlijk niveau door verlaagd werden? Een aantal gasten - de meesten eigenlijk - kende Horeb al heel lang. Velen waren mannen met een gezin: boeren, kooplui, handwerkslieden. Het waren allemaal mensen van goede wil, betrouwbaar; de meesten waren meelevend en zelfs zachtaardig van karakter. En die zaten hier nu met z'n allen te praten over glorie en dood, volkomen bereid om iedereen in elkaar te slaan of zelfs te doden die ook maar van een spoortje sympathie voor de Nadir blijk gaf. De Nadir - de naam had een minachtende klank. 
Maar ze komen er nog wel achter, dacht hij triest. En dan zouden ze wel anders piepen! Horebs ogen gleden door de grote ruimte en ze kregen een warme glans toen ze even op zijn dochters bleven rusten die tafels schoonmaakten en pullen bier serveerden. De kleine Dori, die bloosde onder haar sproeten om een of andere gewaagde opmerking; Besa, het evenbeeld van haar moeder, lang en blond; Nessa, dik en niet bepaald knap, maar toch bij iedereen geliefd, die binnenkort met de bakkersknecht Norvas zou trouwen. Brave meisjes. Een geschenk uit de hemel. Toen viel zijn blik op de lange gestalte in de blauwe mantel die bij het raam zat. 
'Verdomme, Roek, kom toch eens tot jezelf,' mompelde hij, in de wetenschap dat de man hem onmogelijk kon horen. Horeb draaide zich om, vloekte, deed zijn leren schort af en pakte een halfvolle kruik bier en een pul. Na een ogenblik denken opende hij een klein kastje en haalde er een fles port uit die hij voor Nessa's bruiloft had bewaard. 
'Gedeelde zorgen zijn dubbele zorgen,' zei hij terwijl hij zich op de stoel tegenover Roek liet zakken. 
'Een verre vriend is beter dan een goede buur,' antwoordde Roek terwijl hij de aangeboden fles pakte en zijn glas opnieuw volschonk. 'Ik heb eens een generaal gekend,' zei hij terwijl hij naar de wijn staarde en het glas in zijn lange vingers ronddraaide. 'Nog nooit een slag verloren. Ook nooit een gewonnen.' 
'Hoe dat zo?' vroeg Horeb. 
'Je kent het antwoord wel. Ik heb het je al eerder verteld.' 
'Ik heb een slecht geheugen. Bovendien luister ik graag naar je verhalen. Hoe kwam het dat hij nooit verloor en nooit won?' 
'Hij gaf zich over wanneer hij in het nauw kwam,' zei Roek. 'Snugger, hè?' 
'En waarom wilden zijn mannen dan met hem optrekken als hij nooit een slag won?' 
'Omdat hij er nooit een verloor. En zij ook niet.' 
'Zou jij onder zijn bevel hebben willen staan?' vroeg Horeb. 
'Ik marcheer met niemand meer op. Zeker niet met generaals.' Roek draaide zijn hoofd om en luisterde naar het verwarde gepraat. Hij sloot zijn ogen om zich te concentreren. 'Moet je ze toch eens horen,' zei hij zacht. 'Al dat gepraat over roem en eer.' 
'Ze weten niet beter, mijn beste Roek. Ze hebben het nooit van nabij gezien; ze hebben het niet aan den lijve ondervonden. Een zwarte wolk kraaien boven een slagveld, vogels die zich te goed doen aan de ogen van de doden, vossen die aan gescheurde gewrichten rukken, wormen ... ' 
'Hou je mond maar, verdomme. Je hoeft me er niet aan te herinneren. Ik zweer het je, mij niet meer gezien. Wanneer gaat Nessa trouwen?' 
'Over drie dagen,' antwoordde Horeb. 'Het is een beste jongen, hij zal wel voor haar zorgen. Hij blijft maar taarten voor haar bakken. Het zal niet lang duren of ze is zo rond als een ton.' 
'En als het niet van de taarten is, dan wel van iets anders,' zei Roek met een knipoog. 
'Zeg dat wel, ja,' antwoordde Horeb met een brede grijns. 
De mannen zaten zwijgend bij elkaar, ieder in zijn eigen gedachten verzonken, en lieten het geroezemoes over zich heen komen terwijl ze rustig dronken en zich bij elkaar op hun gemak voelden. Na een poosje boog Roek zich naar voren. 'De eerste aanval komt bij Dros Delnoch,' zei hij. 'Weet je dat ze daar maar tienduizend man hebben?' 
'Ik heb gehoord dat het er zelfs nog minder zijn. Abalayn heeft het aantal huursoldaten teruggebracht en richt zich sterker op de militie. Maar ze hebben nog altijd zes hoge vestingmuren en een sterke donjon. En Delnar is ook niet gek - hij heeft bij de slag om de Skelnpas meegevochten.' 
'O ja?' zei Roek. 'Ik heb gehoord dat één man het daar tegen tienduizend tegenstanders opnam en bergen naar de vijand slingerde.' 
'De sage van de Legendarische Druss,' zei Horeb terwijl zijn stem een gloedvolle klank kreeg. 'Het verhaal van de reus met zijn kille ogen, wiens bijl dood en verderf zaaide. Kom om me heen zitten, kinderen, en blijf ver van de schaduwen, waar het kwaad kan loeren terwijl ik mijn verhaal vertel.' 
'Verdomde klootzak!' zei Roek. 'Daar joeg je me altijd de stuipen mee op het lijf. Jij hebt hem toch gekend - die Legendarische Druss, bedoel ik?' 
'Dat was lang geleden. Er wordt verteld dat hij dood is. En als dat niet het geval is, moet hij ver in de zestig zijn. In drie veldtochten zijn we samen opgetrokken, maar ik heb niet meer dan twee keer met hem gepraat. Maar ik heb hem wel bezig gezien.' 
'Was hij zo goed?' vroeg Roek. 
'Ontzagwekkend. Het was kort voor Skeln en de nederlaag van de Onsterfelijken. Het was eigenlijk niet meer dan een schermutseling. Ja, hij was geweldig.' 
'Je gevoel voor detail laat sterk te wensen over, Horeb.' 
'Wil jij dat ik net zo klets als al die andere dwazen die maar blijven doormauwen over oorlog, dood en vernietiging?' 
'Nee,' zei Roek terwijl hij zijn wijn opdronk. 'Nee, dat wil ik niet. Daar ken je me toch goed genoeg voor, niet?' 
'Goed genoeg om je te mogen. Ondanks alles.' 
'Ondanks wat?' 
'Ondanks het feit dat jij een hekel aan jezelf hebt.' 
'Integendeel,' zei Roek terwijl hij zijn glas opnieuw volschonk, 'ik ben heel erg met mezelf ingenomen. Ik ken mezelf alleen beter dan de meeste andere mensen.' 
'Weet je, Roek, soms heb ik het idee dat je te hoge eisen aan jezelf stelt.' 'Helemaal niet. Integendeel zelfs, ik ken mijn zwakheden.' 
'Dat is nu juist het gekke met zwakheden,' zei Horeb. 'De meeste mensen zullen je zeggen dat ze hun eigen zwakheden kennen. Wanneer je hen ernaar vraagt, zeggen ze bijvoorbeeld: "Nou, ik ben veel te vrijgevig, om maar eens wat te noemen." Vooruit, noem de jouwe dan maar eens op. Daar zijn herbergiers tenslotte voor.' 
'Nou, ik ben veel te vrijgevig, om maar eens wat te noemen - vooral tegenover herbergiers.' 
Horeb schudde zijn hoofd, glimlachte en verviel weer in stilzwijgen. Te intelligent om een held en te bang om een lafaard te zijn, dacht hij. Hij keek toe hoe zijn vriend zijn glas leegdronk, het omhoog hield voor zijn gezicht en naar zijn eigen gefragmenteerde beeld keek. Horeb dacht een ogenblik lang dat hij het aan scherven zou slaan, zo groot was de woede op het rood aangelopen gezicht van Roek geweest. 
Toen zette de jongeman de roemer voorzichtig op het houten tafelblad terug. 
'Ik ben geen dwaas,' zei hij zacht. Hij verstijfde toen het tot hem doordrong dat hij hardop gepraat had. 'Verdomme!' zei hij. 'De drank is me uiteindelijk toch de baas geworden.' 
'Zal ik je even naar je kamer brengen?' bood Horeb aan. 
'Brandt er een kaars?' vroeg Roek terwijl hij op zijn stoel heen en weer zwaaide. 
'Natuurlijk.' 
'Die laat je toch wel branden, hè? Ik hou niet zo van het donker. Ik ben niet bang, begrijp me niet verkeerd. Ik hou er alleen niet van.' 
'Ik zal hem laten branden, Roek. Vertrouw me maar.' 
'Ik vertrouw je. Ik heb je toch immers gered? Weet je nog wel?' 
'Dat weet ik nog wel, ja. Geef me je arm. Ik zal je de trap op naar boven helpen. Deze kant op, goed zo. De ene voet gewoon voor de andere zetten. Goed zo, ja!' 
'Ik bedacht me geen moment. Met opgeheven zwaard erop af, nietwaar?' 
'Ja.' 
'Nee, dat klopt niet helemaal. Ik heb eventjes staan bibberen. En jij raakte gewond.' 
'Maar je stoof op ze af, Roek. Begrijp je het dan niet? Die wond deed er niet toe - je hebt me toch gered.' 
'Voor mij doet het er wel toe. Staat er een kaars op mijn kamer?' 

Achter hem bevond zich de vesting, grijs en grimmig, afgetekend tegen de rook en de vlammen. Zijn oren tuitten van het krijgsrumoer en hij rende met bonzend hart en hortende ademhaling voort. Hij keek achterom. De vesting was dichtbij, dichterbij dan net. Voor hem lagen de groene heuvels die de Sentranvlakte afschermden. Ze trilden en weken voor hem terug, waarbij ze hem kwelden met hun rust. Hij rende sneller. Er viel een schaduw over hem heen. De poorten van de vesting werden geopend Hij vocht tegen de kracht die hem achteruit trok. Hij tierde en smeekte. Maar de poorten sloten Zich weer en hij bevond Zich opnieuw midden in het strijdgewoel een bloedig zwaard in zijn trillende hand. 

Hij werd wakker en sperde zijn ogen wijd open; zijn neusvleugels trilden en het begin van een schreeuw zwol aan in zijn longen. Zijn gezicht werd gestreeld door een zachte hand en kalme woorden troostten hem. Hij kon weer scherp zien. De dag zou zo aanbreken en het roze licht van een nieuwe dageraad drong door de ijsbloemen aan de binnenzijde van het slaapkamervenster heen. Hij draaide zich op zijn andere zij. 
'Je hebt heel onrustig geslapen vannacht,' zei Besa tegen hem terwijl ze met haar hand zijn voorhoofd streelde. 
Hij glimlachte, trok het met ganzendons gevulde dekbed over zijn schouder en trok haar daaronder tegen zich aan. 'Maar nu heb ik daar allemaal geen last meer van,' zei Roek. 'Hoe zou dat ook kunnen?' De warmte van haar lichaam wond hem op en zijn vingers streelden haar rug. 
'Vandaag niet,' zei ze terwijl ze hem vluchtig op zijn voorhoofd kuste en van hem wegrolde. Ze gooide het dekbed van zich af, huiverde en rende door de kamer om haar kleren bij elkaar te rapen. 'Het is koud,' zei ze. 'Kouder dan gisteren.' 
'Hieronder is het warm,' merkte hij op terwijl hij zich oprichtte om te kijken hoe zij zich aankleedde. 
Ze wierp hem een kushandje toe en zei: 'Het is heerlijk om met je te stoeien, Roek, maar ik wil geen kinderen van je hebben. Vooruit, kom dat bed eens uit. We verwachten een groep reizigers vanochtend en de kamer is verhuurd.' 
'Je bent een mooie vrouw; Besa. Als ik ook maar een vingerhoed vol gezond verstand had, trouwde ik met je.' 
'Gelukkig dan maar dat je dat niet hebt, want als ik je zou afwijzen zou je gevoel van eigenwaarde dat nooit kunnen verkroppen. Ik ben op zoek naar een degelijke man.' Haar glimlach maakte de opmerking wat minder pijnlijk. Maar niet heus.
De deur ging open en Horeb kwam haastig binnen. Hij droeg een koperen dienblad met daarop brood, kaas en een kroes. 
'Hoe is het met je hoofd?' vroeg hij terwijl hij het blad op de houten tafel naast het bed zette. 
'Goed,' zei Roek. 'Is dat sinaasappelsap?' 
'Inderdaad, en het zal je een lieve duit kosten. Nessa heeft de Vagriaanse koopman staan opwachten tot hij het schip verliet. Dat duurde wel een uur en ze is bijna doodgevroren om ervoor te zorgen dat ze die sinaasappels voor je kreeg. Ik geloof niet dat je het waard bent.' 
'Gelijk heb je,' glimlachte Roek. 'Dat is de trieste waarheid.' 
'Vertrek je vandaag echt naar het zuiden?' vroeg Besa, terwijl Roek een klein slokje van zijn vruchtensap nam. Hij knikte. 'Je bent gek. Ik dacht dat je ondertussen je buik wel vol had van Reinard.' 
'Ik probeer hem wel te ontlopen. Zijn mijn kleren weer schoon?' 
'Dori is er uren mee bezig geweest,' zei Besa. 'En waarom? Zodat jij ze in het Gravenwoud weer smerig kunt maken.' 
'Daar gaat het niet om. Je moet er altijd voor zorgen dat je er piekfijn uitziet wanneer je een stad verlaat.' Hij keek naar het blad. 'Ik kan gewoon geen kaas meer zién!' 
'Hindert niet hoor,' zei Horeb. 'Hij staat al op de rekening.' 
'In dat geval zal ik mezelf dwingen hem op te eten. Zijn er vandaag nog andere reizigers?' 
'Er vertrekt een specerijenkaravaan naar Lentria; die gaat door het Gravenwoud,' zei Horeb. 'Twintig man, zwaarbewapend. Ze maken een omweg: eerst naar het zuiden en dan naar het westen. Verder is er een vrouw die alleen reist - maar die is al vertrokken. En tenslotte is er nog een groep pelgrims, maar die gaan niet voor morgen op weg.' 
'Een vrouw?' 
'Niet helemaal,' zei Besa. 'Bijna.' 
'Kom nou, kind,' zei Horeb met een brede glimlach, 'het is niets voor jou om zo kattig te zijn. Een lang meisje dat op een prachtig paard reed. En ze is gewapend.' 
'Ik zou met haar mee hebben kunnen reizen,' zei Roek. 'Dat zou de tocht een stuk aangenamer hebben gemaakt.' 
'En zij zou je tegen Reinard hebben kunnen beschermen,' zei Besa. 'Ze leek me niet voor een kleintje vervaard. Vooruit, Roegnak, kleed je eens aan. Ik heb geen tijd om hier te gaan zitten kijken hoe jij als een hoge heer zit te ontbijten. Je hebt de boel in dit huishouden nu al voldoende op zijn kop gezet.' 
'Ik kan niet opstaan terwijl jij hier bent,' protesteerde Roek. 'Dat zou helemaal niet netjes zijn.' 
'Aansteller,' zei ze terwijl ze het blad oppakte. 'Zorg dat-ie opstaat, vader, anders blijft hij er de hele dag in liggen.' 
'Ze heeft gelijk, Roek,' zei Horeb toen ze de deur achter zich sloot. 'Het wordt tijd dat je weer eens verder gaat. En omdat ik weet hoeveel tijd je nodig hebt om je klaar te maken voor je erop uittrekt, denk ik dat ik je maar alleen moet laten.' 
'Je moet er altijd voor zorgen dat je er piekfijn uitziet-' 
'- wanneer je een stad verlaat. Ik weet het. Dat zeg je iedere keer weer, Roek. Ik zie je dadelijk beneden wel.' 
Toen Roek eenmaal alleen was, veranderde zijn hele manier van doen op slag. De lachrimpeltjes bij zijn ogen veranderden in tekenen van spanning, van verdriet haast. Als wereldmacht hadden de Drenai afgedaan. Ulric en zijn Nadirstammen waren reeds aan hun opmars naar Drenan begonnen en ze zouden de steden van de vlakten op rivieren van bloed binnentrekken. Zelfs al zou elke Drenaikrijger dertig stamleden doden, dan zouden er nog steeds honderdduizenden Nadir over zijn. 
De wereld veranderde in snel tempo en Roek had bijna geen enkel toevluchtsoord meer om zich in te verbergen. 
Hij dacht aan Horeb en zijn dochters. Zes eeuwen lang hadden de Drenai geprobeerd het stempel van de beschaving te drukken op een wereld die daar nog niet aan toe was. Ze hadden het land meedogenloos veroverd en daarna over het algemeen verstandig geregeerd. Maar nu was het einde van hun tijd gekomen en een nieuw wereldrijk was klaar om uit het bloed en de as van het oude te herrijzen. Hij moest weer aan Horeb denken en lachte. Wat er ook gaat gebeuren, die oude man zal alles overleven, dacht hij. Zelfs de Nadir hebben goede herbergen nodig. En de dochters? Hoe zou het hen vergaan wanneer de woeste horden door de stadspoorten zouden binnendringen? Voor zijn geestesoog verscheen een reeks bloederige beelden. 
'Vervloekt!' riep hij en sprong van het bed overeind om het beijsde raam open te duwen. 
Toen zijn lichaam, nog warm van het bed, in contact kwam met de winterse vrieskou, keerden zijn gedachten met een ruk terug naar de werkelijkheid van alledag en de lange rit naar het zuiden. Hij liep naar de bank waarop zijn kleren waren neergelegd en hij kleedde zich snel aan. Het witte wollen onderhemd en de blauwe broek waren een cadeau van de zachtaardige Dori; de tuniek met de kraag vol goudborduursel een herinnering aan betere tijden in Vagria; het wambuis van binnenstebuiten gekeerde schapenhuid met gouden knopen een geschenk van Horeb, en de hertenleren laarzen met kappen tot over zijn dijen een verrassend geschenk van een vermoeide reiziger in een afgelegen herberg. En verrast moest hij wel geweest zijn, dacht Roek terwijl hij zich de opwindende, angstige spanning van vorige maand herinnerde, toen hij de kamer van de man was binnengeslopen om ze te stelen. 
Naast de kleerkast stond een manshoge bronzen spiegel, waarin Roek lange tijd naar zichzelf keek. Hij zag een lange man met lang bruin haar tot op zijn schouders en een verzorgde snor, die er met de gestolen laarzen piekfijn uitzag. 
Hij stak zijn hoofd door zijn bandelier en schoof zijn slagzwaard in de zwart-met-zilveren schede. 'Wat een held,' zei hij met een cynisch lachje rond zijn lippen tegen zijn spiegelbeeld. 'Wat een toonbeeld van moed.' Hij trok zijn zwaard en maakte enkele parerende en stotende bewegingen in de lucht, zijn ene oog op zijn spiegelbeeld gericht. Zijn pols was nog steeds soepel, zijn greep nog steeds stevig. Wat er verder ook op je aan te merken valt, zei hij tegen zichzelf, je bent een zwaardvechter. Hij pakte de zilveren talismandiadeem van de vensterbank - zijn geluksamulet sinds hij die in een bordeel in Lentria had gestolen - en zette dat op zijn voorhoofd, waarna hij zijn donkere haar achter zijn oren streek. 'Misschien bén je wel niet zo geweldig,' zei hij tegen zijn spiegelbeeld, 'maar bij alle goden in Missael, je ziet er geweldig uit!' 
De ogen glimlachten naar hem terug. 'Spot maar niet met me, Roegnak de Doler,' zei hij. 
Nadat hij zijn mantel over zijn arm had gehangen, liep hij naar beneden naar de gelagkamer en liet zijn ogen over de vroege gasten dwalen. Horeb riep hem vanaf de bar. 'Dat lijkt er tenminste meer op, Roek, mijn jongen,' zei hij terwijl hij hem met spottende bewondering aankeek. Je zou zo uit een van de gedichten van Serbar gestapt kunnen zijn. Iets drinken?' 
'Nee, ik denk dat ik daar nog even mee wacht - een jaar of tien. Dat bocht van gisteravond gist nog steeds in mijn slokdarm. Heb je misschien wat van dat walgelijke proviand van je voor mijn tocht ingepakt?' 
'Scheepsbeschuit vol maden, beschimmelde kaas en een zij spek van twee jaar oud die vanzelf naar je toe komt als je fluit,' antwoordde Horeb. 'En een fles van de smerigste .. .' 
De gesprekken verstomden toen de ziener de herberg betrad. Zijn verschoten blauwe habijt fladderde rond zijn magere benen en zijn schermstok tikte op de houten planken. Roek onderdrukte zijn afkeer over het uiterlijk van de man en hij probeerde niet naar de verminkte kassen te kijken, waarin ooit de ogen van de man hadden gezeten. 
De oude man stak een hand uit, waaraan de middelvinger ontbrak. 'Uw toekomst voor een zilverstuk,' zei hij met een stem als een kille wind die door winterse takken ritselde. 
'Waarom doen ze dat toch?' fluisterde Horeb. 
'Die ogen, bedoel je?' antwoordde Roek. 
'Ja. Wat bezielt een mens om zijn eigen ogen uit te steken?' 
'Ik mag vervloekt zijn als ik het weet. Er wordt beweerd dat ze zo hun visioenen scherper zien.' 
'Dat klinkt net zo slim als je jongeheer afsnijden om je seksleven te verbeteren.' 
'Er lopen nou eenmaal rare kostgangers rond, oude vriend.' Aangetrokken door het geluid van hun stem strompelde de oude man met uitgestrekte hand dichterbij. je toekomst voor een zilverstuk,' dreunde hij monotoon. Roek keerde zich af. 
'Vooruit, Roek,' drong Horeb aan. 'Laten we even horen of je een voorspoedige reis zult hebben. Dat kan toch geen kwaad?' 
'Betaal jij maar. Ik luister wel,' zei Roek. 
Horeb stak zijn hand diep in de zak van zijn leren schort en liet een klein zilverstuk in de handpalm van de oude man vallen. 'Voor mijn vriend hier,' zei hij. 'Mijn eigen toekomst ken ik wel.' 
De oude man ging in kleermakerszit op de houten vloer zitten en stak een hand in een versleten buidel, waaruit hij wat zand te voorschijn haalde dat hij om zich heen strooide. Toen pakte hij zes botjes - vingerkootjes, waarop kunstige runen waren aangebracht. 
'Dat zijn mensenbotjes, nietwaar?' fluisterde Horeb. 
'Dat wordt beweerd,' antwoordde Roek. 
De oude man begon te reciteren in de taal van de Ouden, waarbij zijn bevende stem door de stilte echode. Hij wierp de botjes op de zanderige vloer en streek vervolgens met zijn handen over de runen. 
'Ik heb de waarheid,' zei hij na lange tijd. 
'Laat die waarheid maar zitten, opa. Vertel me maar een verhaal vol schitterende leugens en schone maagden.' 
'Ik heb de waarheid,' zei de ziener, alsof hij niets gehoord had. 
'Naar de duivel ermee dan!' zei Roek. 'Vertel me de waarheid maar, opa.' 
'Wens je die dan te horen, Mens?' 
'Sla dat verdomde ritueel nu verder maar over. Spreek op en maak dan dat je wegkomt.' 
'Kalm nou, Roek, kalm aan! Zo hoort het nu eenmaal,' zei Horeb. 
'Misschien wel. Die hele omhaal van woorden zal alleen mijn dag maar bederven. Ze hebben toch nooit goed nieuws voor je. Die ouwe kerel zal me waarschijnlijk vertellen dat ik de pest krijg.' 
'Hij wenst de waarheid,' zei Horeb, zoals het oude ritueel voorschreef, 'en hij zal daar een verstandig en goed gebruik van maken.' 
'Voorwaar, dat wenst hij niet en hij zal het niet,' zei de ziener. 'Maar de lotsbeschikking moet gehoord worden. De tijding van je dood wens je niet te horen, Roegnak de Doler, zoon van Argas, dus zal ik haar verzwijgen. Je bent een merkwaardig mens die slechts zo nu en dan moed vertoont. Je bent een dief en een dromer en je noodlot zal je kwellen en achtervolgen. Je zult vluchten om eraan te ontsnappen en toch zullen je voeten je erheen dragen. Maar dit alles weet je allang, Stelt, want je hebt het gisteravond gedroomd.' 
'Is dat alles, opa? Die verwarde onzin? Is dat nu een eerlijk antwoord voor een zilverstuk?' 
'De graaf en de legende zullen zich bij de muur verenigen. Mannen zullen dromen en mannen zullen sterven, maar zal de vesting ook vallen?' De oude man draaide zich om en was verdwenen. 
'Wat heb je gisteravond gedroomd, Roek?' vroeg Horeb. 
'Je gelooft toch zeker niks van die onzin, Horeb?' 
'Wat heb je gedroomd?' bleef de herbergier aandringen. 
'Ik heb helemaal niets gedroomd. Ik ben als een blok in slaap gevallen. Alleen die vervloekte kaars. Die heb je de hele nacht laten branden en hij stonk. Daar mag je wel eens wat voorzichtiger mee worden. Er had wel brand van kunnen komen. Iedere keer als ik hier overnacht, waarschuw ik je voor die kaarsen. Maar dat gaat bij jou het ene oor in en het andere uit.'