18


Druss was blij met de komst van de ruiters uit Dros Purdol - niet zozeer vanwege hun aantal, maar eerder vanwege het feit dat hun komst bewees dat de Dros door de buitenwereld nog niet vergeten was. 
Maar toch, wist Druss, zouden de verdedigers het nog flink te verduren krijgen. De eerste gevechten op Eldibar, muur een, zouden de mannen opzwepen - of hen vernietigen. De gevechtskracht van de soldaten was groot genoeg, maar de animo was iets anders. Je kon het fijnste staal smeden tot een zwaard van uitstekende kwaliteit, maar zo nu en dan kon de afwisseling van vuur naar water barsten veroorzaken, terwijl een lemmet van een mindere kwaliteit metaal intact bleef. Een leger was net zo, wist Druss. Hij had goed geoefende mannen in paniek zien raken en wegrennen, terwijl boeren die gewapend waren met zeisen en hooivorken standhielden. 
Boogman en zijn schutters trainden nu dagelijks op Kania, muur drie, waar zich het langste stuk open terrein tussen de bergen uitstrekte. Ze waren fenomenaal. De zeshonderd boogschutters konden in de loop van tien hartslagen drieduizend pijlen laten wegvliegen. De eerste aanval zou de Nadir gedurende twee minuten binnen hun bereik brengen, voor ze met hun stormladders bij de muren zouden zijn. De aanvallende krijgers zouden op het open terrein verschrikkelijke verliezen lijden. Het zou een bloederige slachting worden. Maar zou het voldoende zijn? 
Ze zouden weldra oog in oog staan met het grootste leger dat ooit op de been was gebracht, een horde die binnen twintig jaar een rijk had veroverd dat zich over een tiental landen en een honderdtal stadstaatjes uitstrekte. Ulric stond op het punt om het grootste rijk uit de geschiedenis te stichten, een geweldige prestatie voor een man die nog geen vijftig was. 
Druss liep naar de Eldibarvestingmuur terwijl hij zo nu en dan met een soldaat een praatje maakte en met hen lachte om een grap. Gedurende de laatste dagen was hun haat jegens hem verdwenen als de ochtendmist voor de zon. Ze zagen nu wie hij werkelijk was: een oude ijzervreter, een krijger uit het verleden, een levende echo uit roemruchte oude tijden. Ze dachten er nu aan dat hij hun partij had gekozen. En ze wisten waarom. Dit was de enige plek ter wereld voor de laatste van de grote helden: de Legendarische Druss, samen met de laatste hoop van de Drenai op de muren van de grootste vesting die ooit gebouwd was terwijl men wachtte op het grootste leger ter wereld. Waar zou hij anders kunnen zijn? 
Langzaam verzamelde zich een hele menigte om hem heen, naarmate steeds meer mensen zich in de richting van Eldibar begaven. Het duurde niet lang of Druss had moeite om zich een weg te banen tussen de dichte rijen op de borstweringen door, terwijl nog meer soldaten zich op het open terrein daarachter verzamelden. Hij klom op een van de kantelen en draaide zich naar hen om. Zijn dreunende stem klonk en het geroezemoes verstomde. 
'Kijk om jullie heen!' riep hij, met de zon glinsterend op de zilveren schouderstukken van zijn zwartleren wambuis. Zijn witte baard glansde. 'I<ijk nu om jullie heen. De mannen die jullie zien, zijn jullie kameraden #jullie wapenbroeders. Ze zullen met jullie leven en voor jullie sterven. Ze zullen jullie beschermen en hun bloed voor jullie vergieten. Nooit meer in jullie leven zullen jullie nog eens een dergelijke kameraadschap vinden. En als jullie zo oud worden als ik, zullen jullie je deze dag en de dagen die komen gaan altijd blijven herinneren. Jullie zullen ze herinneren met een helderheid die jullie nooit voor mogelijk zouden hebben gehouden. Elke dag zal zich als een glinsterend kristal in jullie geheugen vastzetten. 
Ja zeker, er zal bloed en verwoesting, ontbering en pijn zijn, en dat zullen jullie je ook herinneren. Maar boven alles zal daar de zoete smaak van het leven zijn. En daarmee is niets te vergelijken, mannen. Geloven jullie deze oude man gerust. Misschien dat jullie nu denken dat het leven zoet is, maar wanneer de dood een hartslag van jullie verwijderd is, wordt het leven ondraaglijk begerenswaard. En wanneer jullie overleven, zal alles wat jullie verder beleven vervuld zijn van een grotere vreugde: het zonlicht, de wind, heerlijke wijn, de lippen van een vrouw, het gelach van een kind. Het leven is niets, tenzij men de dood onder ogen heeft gezien. 
In de jaren die komen gaan zullen mensen zeggen: "Ik wou dat ik daar samen met hen geweest was." Tegen die tijd zal de zaak waarvoor jullie vechten er niet meer toe doen. Jullie staan op een tijdstip dat bevroren is in de tijd. Wanneer deze strijd gestreden is, zal de wereld veranderd zijn - een nieuw wereldrijk zal geboren worden of de Drenai zullen opnieuw opstaan. Jullie behoren nu tot de geschiedenis.' Druss transpireerde en hij voelde zich vreemd moe, maar hij wist dat hij verder moest gaan. Hij probeerde zich wanhopig Siebens sage uit vroeger tijden te herinneren en de opzwepende woorden van een generaal uit een grijs verleden. Maar het lukte hem niet. Hij haalde diep adem en proefde de zoete berglucht. 'Sommigen van jullie denken misschien dat jullie in paniek op de vlucht zullen slaan. Dat zal niet gebeuren! Anderen zijn bang dat ze zullen sneuvelen. Sommigen van jullie zullen dat ook. Maar alle mensen moeten sterven. Niemand zal dit leven ooit levend verlaten. 
Ik heb gevochten bij de Skelnpas toen iedereen zei dat het met ons afgelopen was. Ze zeiden dat de overmacht te groot was, maar ik lapte dat verdomme aan mijn laars! Want ik ben Druss en ik ben nog nooit verslagen, niet door de Nadir, niet door de Sathuli, niet door de Ventrianen, de Vagrianen of de Drenai. En dit zeg ik jullie, bij alle goden en demonen van deze wereld - ik ben ook niet van plan om hier verslagen te worden!' Druss bulderde nu uit alle macht terwijl hij Snaga in de lucht stak. Het blad van de bijl ving de zonnestralen op en het gejuich begon. 'Legendarische Druss! Legendarische Druss!' 
De mannen op de andere muren hadden niet kunnen horen wat Druss had gezegd, maar ze hoorden het spreekkoor en namen dat over. Het geluid echode door Dros Delnoch, een enorme kakofonie van lawaai die tegen de bergtoppen weerkaatste en talloze vogels opjoeg die in paniek opfladderden naar de hemel. 
Tenslotte hief Druss zijn armen op om tot stilte te manen en langzamerhand stierf het spreekkoor weg, hoewel er steeds meer mannen van muur twee kwamen aanrennen om zijn woorden te kunnen horen. Inmiddels hadden zich zo'n vijfduizend mannen om hem heen verzameld. 
'Wij zijn de ridders van Dros Delnoch, de belegerde stad. Wij zullen hier een nieuwe legende scheppen, waarbij de Skelnpas in het niet zinkt. Wij zullen de Nadir met duizenden tegelijk de dood injagen. Wat zeg ik, met honderdduizenden tegelijk. Wie zijn wij?' 
'Ridders van Dros Delnoch!' donderden de mannen tegen hem. 
'En wat brengen wij?' 
'Dood aan de Nadir!' 
Druss stond op het punt verder te gaan toen hij zag hoe de mannen hun hoofd keerden en de vallei inkeken. Stofwolken in de verte stegen in dikke kolommen omhoog om de hemel te verduisteren, als bij een naderend onweer. Als de vader van alle onweders. En toen waren door het stof heen de glinsterende speren van de Nadir te zien, die de vallei van de ene helling tot de andere vulden en naar voren golfden. Een uitgestrekte donkere deken van strijders, waar er nog veel meer achteraan kwamen. Golf na golf kwam in zicht. Enorme belegeringstorens, getrokken door honderden paarden; reusachtige katapulten; met leer beklede stormrammen; duizenden karren en honderdduizenden paarden; enorme kuddes vee en meer mensen dan de geest kon tellen. 
Er was niet één toeschouwer bij van wie het hart niet een moment stilstond. De wanhoop was tastbaar en Druss vloekte zacht. Hij had niets meer te zeggen. En hij had het gevoel dat hij hen had verloren. Hij draaide zich om en keek naar de ruiters van de Nadir met de standaards van paardenhaar van hun stam. 
Na een tijd waren ook hun gezichten te zien, angstaanjagend grimmig. 
Druss hief Snaga naar de hemel en stond daar met gespreide benen, een toonbeeld van uitdagendheid. Woedend staarde hij naar de voorhoede van de Nadir. 
Toen ze hem zagen, hielden ze hun paarden in en keken naar hem terug. 
Plotseling weken ze uiteen om een heraut door te laten. Hij galoppeerde naar de poort op zijn steppenpony en maakte een bocht toen hij onder aan de muur kwam waar Druss stond. Hij trok aan de teugels en het paard kwam glijdend tot stilstand. Het dier steigerde snuivend. 
'Ik breng dit bevel van heer Ulric!' schreeuwde hij. 'Open de poorten en wij zullen allen sparen die daarbinnen zijn, behalve de witgebaarde die hem heeft beledigd.' 
'0, ben jij het weer, reuzelpens?' zei Druss. 'Heb je hem mijn boodschap nauwkeurig overgebracht?' 
'Dat heb ik, Doodsbode. Letterlijk.' 
'En hij moest lachen, nietwaar?' 
'Hij lachte. En zwoer dat hij je hoofd zou krijgen. En mijn heer Ulric is een man wiens wensen altijd worden vervuld.' 
'Dan zijn we precies hetzelfde. En het is mijn wens dat hij aan het eind van een ketting zal dansen als een kermisbeer. En dat zal gebeuren, al moet ik er hoogstpersoonlijk jullie kamp voor binnenlopen om hem zelf te ketenen.' 
'Je woorden zijn als ijs op het vuur, oude man - luidruchtig en zonder inhoud,' zei de heraut. 'We kennen jullie kracht. Jullie hebben misschien elfduizend man. Meest boeren. We weten alles wat voor ons belangrijk is. Kijk naar het leger van de Nadir! Hoe kunnen jullie standhouden? Wat heeft het voor zin? Geef je over. Vertrouw op de genade van mijn heer.' 
'Jochie, ik heb de omvang van jullie leger gezien en ik ben er niet van onder de indruk. Ik heb veel zin de helft van mijn mannen terug te sturen naar hun boerderij. Wat zijn jullie nou helemaal? Een troep noorderlingen met dikke buiken en kromme benen. Ik hoor wat je allemaal zegt, maar vertel me niet wat jullie allemaal kunnen doen, laat het me zien! Genoeg gesproken nu. Van nu af aan spreekt hij voor mij.' Hij schudde Snaga heen en weer en het zonlicht werd door het bijlblad weerkaatst. 
In de rij verdedigers gaf Gilad Bregan een por met zijn elleboog. 'Legendarische Druss!' schreeuwde hij, en Bregan viel met nog een tiental anderen in. Opnieuw zwol het geluid aan terwijl de heraut zijn paard keerde en snel wegreed. Het geluid rolde donderend achter hem aan: 'Legendarische Druss! Legendarische Druss!' 

Druss keek zwijgend toe hoe de enorme belegeringstorens duim voor duim in de richting van de muur reden. Gigantische houten torens van zestig voet hoog en twintig voet breed; honderden ballista's, reusachtige katapulten met kolossale houten wielen. Talloze mannen trokken ingespannen aan duizenden touwen om de machines die Gulgothir veroverd hadden naar hun plaats te rollen. 
De oude krijger bekeek het toneel onder zich en zocht naar de legendarische ingenieur, Khitan. Het duurde niet lang of hij had hem gevonden. Hij bevond zich nog steeds in het centrum van een maalstroom van activiteit beneden, de kalmte in het centrum van de storm. Waar hij kwam werd het werk gestaakt terwijl hij zijn instructies gaf, waarna het met een hernieuwde intensiteit werd hervat. 

Khitan keek op naar de torenhoge vestingmuren. Hij kon de Doodsbode niet zien, maar hij voelde zijn aanwezigheid en grinnikte. 'Met één bijl kun je mijn werk niet tegenhouden,' fluisterde hij. 
Verstrooid krabde hij aan de stomp aan het uiteinde van zijn arm. Vreemd dat hij na al die jaren nog steeds de vingers kon voelen. De goden waren mild geweest die dag toen de belastinggaarders van de Gulgothir zijn dorp plunderden. Hij was amper twaalf geweest en ze hadden zijn familie gedood. In een poging om zijn moeder te beschermen, was hij met de dolk van zijn vader naar voren gehold. Een flitsend zwaard had zijn hand door de lucht laten vliegen, zodat die naast zijn broer terechtkwam terwijl hetzelfde zwaard zijn borst doorboorde. 
Tot op de dag van vandaag had hij er geen verklaring voor waarom hij toen niet met de andere dorpelingen was gestorven, of waarom Ulric zoveel moeite had gedaan om hem te redden. Ulrics ruiters hadden de moordenaars verrast en hen op de vlucht gejaagd, waarbij ze twee gevangenen hadden gemaakt. Een krijger die de lijken had onderzocht, had Khitan gevonden, meer dood dan levend. Ze hadden hem meegenomen naar de steppe en hem in Ulrics tent gelegd. Ze hadden de bloedende stomp afgesloten met kokende teer en een kompres van boommos op de wond in zijn zijde gelegd. Bijna een maand lang was hij slechts half bij bewustzijn geweest terwijl hij voortdurend ijlde van de koorts. Hij had een herinnering aan die verschrikkelijke tijd; een herinnering die hem tot het uur van zijn dood bij zou blijven. 
Hij had zijn ogen geopend en een gezicht boven hem gezien, sterk en dwingend. De ogen waren violet en hij voelde hun macht. 
´Jij gaat niet dood, kleintje. Heb je dat goed gehoord?' De stem was vriendelijk, maar toen hij opnieuw wegzonk in de nachtmerries en de ijlkoortsen, wist hij dat de woorden geen belofte waren. Ze waren een bevel geweest. 
En Ulrics bevelen moesten worden opgevolgd. 
Sinds die dag had Khitan elk moment dat hij wakker was gewijd aan het dienen van de heer van de Nadir. Omdat hij nutteloos was in de strijd, had hij geleerd om zijn hersens te gebruiken en de middelen geschapen waarmee zijn heer een wereldrijk kon vestigen. 
Twintig jaar strijd en plundering. Twintig jaar vol barbaarse vreugde. Met een klein gevolg van helpers zocht Khitan zijn weg tussen de krioelende krijgers door en ging de eerste van de belegeringstorens binnen. Die vormden zijn trots. In opzet waren ze buitengewoon eenvoudig geweest. Maak een houten kist van twaalf voet hoog met drie zijden. Bevestig houten traptreden binnenin tegen de wanden die naar het dak leiden. Neem nu een tweede kist en plaats die op de eerste. Maak hem stevig vast met ijzeren pinnen. Voeg er een derde aan toe en je hebt een toren. Hij was betrekkelijk makkelijk in elkaar te zetten en ook weer uit elkaar te halen, en de onderdelen konden op karren geladen worden en daarheen vervoerd waar de generaal ze nodig had. 
Maar ook al was het idee simpel, de uitvoering ervan was een stuk ingewikkelder gebleken. Vloeren bezweken onder het gewicht van de gewapende mannen, wanden vielen weg, wielen versplinterden. En het ergst van alles: wanneer het bouwsel hoger was dan dertig voet, werd het onstabiel en dreigde om te vallen. 
Khitan herinnerde zich hoe hij meer dan een jaar lang harder gewerkt had dan zijn slaven, waarbij hij minder dan drie uur per nacht sliep. Hij had de vloeren verstevigd, maar daardoor was het hele bouwsel alleen maar zwaarder geworden en nog minder stabiel. Wanhopig was hij rapport aan UIric gaan uitbrengen. De krijgsheer van de Nadir had hem naar Ventria gestuurd om daar aan de universiteit van Tertullus te studeren. Hij had het gevoel dat hij vernederd en onteerd werd. Maar desondanks gehoorzaamde hij; hij wilde alles ondergaan om zijn heer te behagen. 
Maar hij had het bij het verkeerde eind gehad en het jaar dat hij onder Rebouw, de Ventriaanse professor had gestudeerd, bleek achteraf de heerlijkste tijd van zijn leven. Hij leerde over zwaartepunten van massa's, parallelle vectoren en de noodzaak van een evenwicht tussen de externe en de interne krachten. Zijn dorst naar kennis was onlesbaar en Rebouw merkte dat hij sympathie voor de verminkte Nadir begon te voelen. Het duurde niet lang of de slanke Ventriaan nodigde Khitan uit om bij hem thuis te komen wonen, waar ze tot laat in de avond samen konden studeren. De Nadir was onvermoeibaar. Dikwijls viel Rebouw in slaap in zijn stoel, waarna hij enkele uren later weer wakker werd om tot de ontdekking te komen dat de kleine Khitan met zijn ene hand nog steeds bezig was met de vraagstukken die hij hem had opgegeven. Rebouw was opgetogen. Zelden had een student een dergelijke begaafdheid aan de dag gelegd en nog nooit was hij iemand tegengekomen die zo hard kon werken. 
Elke kracht, leerde Khitan, kende een gelijke en tegengestelde reactie, zodat, bijvoorbeeld, een kraanarm die een druk uitoefende aan de bovenkant eveneens een tegengestelde kracht moest uitoefenen aan de voet van de steunpaal. Dit was zijn introductie in de wereld van het scheppen van evenwicht door het begrijpen van de aard van de druk. 
De universiteit van Tertullus was voor hem een soort paradijs. 
Op de dag dat hij weer naar huis vertrok had de kleine Nadir de bedroefde Ventriaan huilend omhelsd. Rebouw had hem gesmeekt of hij op zijn besluit wilde terugkomen; om een baan aan de universiteit aan te nemen. Maar Khitan kon het niet over zijn hart verkrijgen om hem te vertellen dat zo'n positie hem absoluut niet aantrok. Hij had zijn leven aan één man te danken en droomde van niets anders dan om hem te dienen. 
Eenmaal thuis was hij met hernieuwde energie aan het werk gegaan. De torens zouden tijdens de bouw laag na laag op elkaar gestapeld worden, waardoor een kunstmatige basis werd gevormd van vijf maal de afmetingen van het bouwsel. Terwijl de toren in positie werd gebracht, zouden alleen de onderste twee lagen bemand zijn, waardoor er laag bij de grond een massaal gewicht werd gecreëerd. Eenmaal voor de muur moesten touwen uit het midden van de toren worden gegooid die met ijzeren pinnen in de grond werden vastgehamerd, waardoor stabiliteit werd verkregen. De wielen hadden ijzeren spaken en banden en elke toren zou er acht hebben om een extra gewicht te verschaffen. Met behulp van zijn nieuwe kennis ontwierp hij katapulten en lepelblijdes. Ulric was zeer tevreden en Khitan in de zevende hemel. 
Met zijn gedachten weer bij het heden klom Khitan naar de top van de toren en beval de mannen het scharnierende platform vooraan naar beneden te laten. Hij keek naar de muren op driehonderd pas afstand en zag de in het zwart geklede Doodsbode over de kantelen leunen. 
De muren waren hoger dan in Gulgothir en Khitan had aan elke toren een segment toegevoegd. Nadat hij bevel had gegeven het platform weer op te trekken, testte hij de spanning die op de steuntouwen stond en klom weer door de vijf segmenten naar beneden, waarbij hij hier en daar even bleef staan om schoorbalken en verbindingen te controleren. 
Vannacht zouden zijn vierhonderd slaven onder aan de muren aan het werk gaan en in de rotsbodem van de pas gaan hakken om om de veertig passen de reusachtige katrollen te gaan plaatsen. Het had hem maanden gekost om de katrollen, zes voet hoog en rond gesmeerde asblokken bevestigd, te ontwerpen, en toen nog eens jaren voor ze helemaal naar zijn tevredenheid geconstrueerd waren, waarna er tenslotte in de staalfabrieken van de hoofdstad van Lentria, duizend mijl naar het zuiden, de laatste hand aan was gelegd. Ze hadden een vermogen gekost en zelfs Ulric was even bleek weggetrokken toen hij de totale kosten onder ogen kreeg. Maar in de loop der jaren hadden ze hun waarde dubbel en dwars bewezen. 
Duizenden mannen konden een toren tot op zestig voet van de muur trekken. Daarna werd de lijn steeds korter, naarmate de afstand kleiner werd; de kabels met een doorsnee van drie duim werden dan rond de katrollen gelegd, onder de toren doorgehaald en van achteren aangetrokken. 
De slaven die groeven en zwoegden om de bedding voor de katrollen uit te graven werden beschermd tegen boogschutters door verplaatsbare schilden bespannen met ossenhuid. Maar velen werden gedood door stenen die van de muren naar beneden geslingerd werden. Hier maakte Khitan zich niet druk om. Waar hij zich wel druk over maakte was de mogelijke schade aan de katrollen en deze werden niet door stalen omhulsels beschermd. 
Na een laatste lange blik op de muren liep hij terug naar zijn verblijf om zijn geniesoldaten op de hoogte te brengen. 

Druss keek Khitan na tot die de tentstad binnenging die zich over twee mijl in de vallei uitstrekte. 
Zoveel tenten. Zoveel krijgers. Druss gaf de verdedigers bevel in te rukken en zich zoveel mogelijk te ontspannen omdat hij de opkomende angst op hun gezicht zag, en hun grote ogen van de nauwelijks onderdrukte paniek. De omvang van het vijandelijk leger alleen al had het moreel een geduchte knauw gegeven. Hij vloekte zacht, trok zijn leren wambuis uit, stapte van de kantelen weg en liet zijn zware lichaam op het gras achter de muur zakken. Na enkele ogenblikken was hij ingedommeld. De mannen stootten elkaar aan en wezen; degenen die zich het dichtst bij hem bevonden, grinnikten toen hij begon te snurken. Maar ze wisten niet dat dit de eerste slaap was die hij in twee dagen genoot, noçh dat hij daar was gaan liggen uit angst dat zijn benen hem niet meer tot aan zijn kwartier zouden kunnen dragen. Ze wisten alleen dat hij Druss was, de Kapitein met de Bijl. 
En dat hij de Nadir minachtte. 
Boogman, Hogun, Orrin en Caessa vertrokken ook van de muur naar de schaduw van de mess. De in het groen geklede boogschutter wees naar de slapende reus. 
'Heb je ooit zo iemand gezien?' zei hij. 
'Ik vind dat hij er alleen maar oud en vermoeid uitziet,' zei Caessa. 'Ik snap werkelijk niet waarom je zoveel achting voor hem voelt.' 
'0, dat snap je wel,' zei Boogman. ´Je bent gewoon weer eens uitdagend, zoals gebruikelijk, lieverd. Maar dat ligt nu eenmaal in de aard van jullie vrouwen.' 
'Helemaal niet,' glimlachte Caessa. 'Wat is hij tenslotte? Een krijger, niets meer, niets minder. Wat heeft hij gedaan dat hij zo'n held geworden is? Met een bijl staan zwaaien? Mannen gedood? Ik heb ook mannen gedood. Daar is geen kunst aan. Maar niemand heeft over mij een sage gedicht.' 
'Dat komt nog wel, lieverd, heus,' zei Boogman. je moet ze even de tijd gunnen.' 
'Druss is meer dan alleen een krijger,' zei Hogun zacht. 'Ik denk dat hij dat altijd al is geweest. Hij is een symbool, een voorbeeld als je wilt...' 
'Hoe je mensen moet doden?' wilde Caessa weten. 
'Nee, dat bedoelde ik niet. Druss staat voor iedere man die geweigerd heeft op te geven, om de moed te laten zakken wanneer het leven geen hoop meer te bieden had, om zich afzijdig te houden wanneer het enige alternatief de dood was. Hij is iemand die anderen heeft laten zien dat er niet zoiets bestaat als een gegarandeerde nederlaag. Hij krikt het moreel op door gewoon Druss te zijn en dat aan de anderen te laten zien.' 
'Loze woorden!' zei Caessa. jullie mannen zijn allemaal hetzelfde. Allemaal vol hoogdravend gepraat. Zouden jullie de lof van een boer bezingen die jarenlang gevochten heeft tegen misoogsten en overstromingen?' 
'Nee,' gaf Hogun toe. 'Maar het is het leven van een man als Druss die de boeren de moed geeft vol te houden.' 
'Onzin!' sneerde Caessa. 'Arrogante onzin! Een boer interesseert zich niet voor krijgers of oorlog.' 
´Je wint het toch nooit van haar, Hogun,' zei Boogman terwijl hij de deur van de mess openhield. 'Geef het nu maar op.' 
´Je maakt een fundamentele denkfout, Caessa,' zei Orrin plotseling toen de groep rond een schraagtafel ging zitten. 'Je negeert het simpele feit dat de meesten van onze soldaten eigenlijk boeren zijn. Ze hebben voor de duur van de oorlog getekend.' Hij glimlachte goedig en wenkte de mess bediende. 
'Dan zijn ze hartstikke gek,' zei Caessa. 
'We zijn allemaal gek,' gaf Orrin toe. 'Oorlog is een belachelijke dwaasheid en je hebt gelijk: mannen vinden het geweldig om zichzelf in gevechten te bewijzen. Ik weet niet waarom, want ik heb dat verlangen zelf nooit gehad. Maar ik heb het te vaak bij anderen gezien. Maar zelfs voor mij is Druss, zoals Hogun zegt, een lichtend voorbeeld.' 
'Waarom?' vroeg ze. 
'Ik ben bang dat ik het niet onder woorden kan brengen.' 
'Natuurlijk wel.' 
Orrin glimlachte en schudde zijn hoofd. Hij schonk hun roemers vol witte wijn, brak toen het brood en deelde het uit. Een tijdlang zaten ze zwijgend te eten. Toen ging Orrin verder. 
'Er bestaat een groen blad dat neptis heet. Wanneer je daarop kauwt, verlicht het je kies- of hoofdpijn. Niemand weet waarom, het is gewoon zo. Ik denk dat het met Druss net zo is. Wanneer hij in de buurt is, lijkt de angst te vervagen. Beter kan ik het niet uitleggen.' 
'Op mij heeft hij dat effect niet,' zei Caessa. 

Tussen de kantelen op de toren door keken Bregan en Gilad naar de voorbereidingen van de Nadir. Dun Pinar zag erop toe dat overal op de vestingmuur voldoende gevorkte stokken werden geplaatst om stormladders weg te duwen, terwijl bar Britan toezicht hield op het vullen van tientallen kruiken met olie, die met een stop werden afgesloten. Eenmaal gevuld werden de kruiken in rieten manden gestopt die op verschillende punten langs de muur werden gezet. Er heerste een grimmige stemming. Er werd maar weinig gepraat terwijl de mannen hun wapens controleerden, hun vlijmscherpe zwaarden nog eens slepen, hun wapenrusting olieden of elke pijl in hun koker controleerden. 
Hogun en Boogman verlieten samen de mess, waar Orrin en Caessa nog in een druk gesprek gewikkeld waren. Ze lieten zich op zo'n twintig passen van de bijlvechter in het gras zakken. Boogman ging op zijn zij liggen en steunde op zijn elleboog. 'Ik heb ooit wat stukken in het Boek van de Ouderen gelezen,' zei hij. 'Vooral één regel is me altijd bijgebleven. "De juiste man komt op het juiste moment." Er is nooit een moment geweest waarin de juiste man harder nodig was dan nu. En Druss is gekomen. Is dat een kwestie van de voorzienigheid, denk je?' . 
'Grote goden, Boogman! Je begint toch niet bijgelovig te worden, hè?' vroeg Hogun grinnikend. 
'Wees maar niet bang. Ik vroeg me alleen af of er zoiets als een noodlot bestaat, waardoor zo'n man op zo'n moment verschijnt.' 
Hogun plukte een grasstengel en stak die in zijn mond. 'Nou, laten we eens naar de feiten kijken. Kunnen we drie maanden standhouden tot Wondwever een leger op de been heeft gebracht en getraind?' 
'Nee. Niet met zo'n kleine groep.' 
'Dan doet het er niet toe of de komst van Druss toeval was, of iets anders. We kunnen misschien een paar dagen langer standhouden door zijn training, maar dat is niet genoeg.' 
'Het moreel is hoog, ouwe jongen, dus die opvattingen zou ik maar niet hardop herhalen.' 
'Denk je dat ik gek ben? Ik zal naast Druss vechten en sneuvelen als het moment daar is, net als alle andere mannen. Ik deel mijn gedachten alleen met jou omdat jij ze kunt begrijpen. Jij bent een realist - en bovendien, jullie blijven tot de derde muur gevallen is. Tegenover jou kan ik dan toch wel openhartig zijn?' 
'Druss hield stand in de Skelnpas toen ieder ander zei dat die zou vallen,' zei Boogman. 
'Elf dagen lang- geen drie maanden. En toen was hij vijftien jaar jonger. 
Ik wil zijn daden niet bagatelliseren; hij is terecht een levende legende. Ridders van Dros Delnoch! Heb je ooit zulke ridders gezien? Boeren en groene rekruten. Alleen het Legioen heeft gevechtservaring en zij zijn getraind om te paard aan te vallen en dan weer terug te trekken. We zouden bij de eerste aanval al onder de voet gelopen kunnen worden.' 
'Maar dat zal niet gebeuren, nietwaar?' zei Boogman lachend. 'Wij zijn de ridders van Druss en de hoofdpersonen uit nieuwe sagen.' Hij lachte luid schallend en vol vrolijkheid. 'Ridders van Dros Delnoch! Jij en ik, Hogun. Ze zullen in de toekomst over ons zingen. Die goeie ouwe Boogman, hij schoot een kwijnende vesting te hulp, uit ridderlijkheid en om de vrijheid te verdedigen.' 
'En voor het goud. Vergeet dat niet,' zei Hogun. 
'Een onbelangrijk detail, ouwe jongen. Laten we de stemming van het moment niet bederven.' 
'Natuurlijk niet, neem me niet kwalijk. Maar je moet toch zeker eerst heldhaftig sneuvelen voor je in liederen en sagen bezongen kunt worden?' 
'Een vervelende bijkomstigheid,' gaf Boogman toe. 'Maar ik denk dat ik die wel kan omzeilen.' 
Boven hen op Musif, muur twee, kregen verscheidene jonge culs de opdracht om emmers te gaan halen voor de put in de toren. Mopperend klommen ze van de vestingmuur naar beneden en sloten zich achter de rij soldaten aan die bij de opslagplaatsen stonden te wachten. Elk voorzien van vier houten emmers liepen de mannen van het gebouw naar de kleine spelonk waar de Musifput zich in de koele schaduw bevond. Nadat ze de emmers aan een ingewikkeld katrolsysteem hadden bevestigd, lieten ze die langzaam naar het donkere water beneden zakken. 
'Hoe lang is het geleden dat hier water geput is?' vroeg een soldaat toen de eerste emmer overdekt met spinnenwebben weer in zicht kwam. 
'Tien jaar zo ongeveer,' antwoordde de officier, dun Garta. 'De mensen die hier woonden, gingen naar de centrale put. Er is hier ooit een kind verdronken en het water was drie maanden lang vervuild. Dat en de ratten hielden de meeste mensen op een afstand.' 
'Hebben ze het lijkje er ooit uit kunnen halen?' vroeg de cul. 
'Voor zover ik weet niet. Maar wees maar niet bang, jongen. Alleen de botten zijn nog over en die tasten de smaak van het water niet aan. Vooruit, neem maar een slok.' 
'Gek genoeg heb ik ineens niet meer zo'n dorst.' 
Garta lachte en doopte zijn handen in de emmer, waarna hij het water naar zijn mond bracht. 'Gekruid met rattenkeutels en gegarneerd met dode spinnen!' zei hij. 'Weet je zeker dat je geen slok wilt?' 
De mannen grinnikten, maar geen van hen deed een stap naar voren. 
'Goed, genoeg gelachen,' zei Garta. 'Het katrolsysteem werkt, de emmers hangen klaar, dus ons werk zit erop. Laten we de poort afsluiten en weer aan het werk gaan.' 
Garta werd die nacht wakker met een pijn alsof er een woedende rat in zijn buik gevangen zat. Toen hij zich uit zijn bed liet rollen en moeizaam overeind probeerde te komen, werden de andere drie mannen met wie hij de kamer deelde wakker. Een van hen snelde naar hem toe. 
'Wat is er, Garta?' zei hij terwijl hij de kronkelende man op zijn rug draaide. 
Garta trok zijn knieën op en zijn gezicht werd paars. Zijn hand schoot uit en hij greep de ander bij zijn hemd. 'Het... water! Water!' Hij snakte naar adem. 
'Hij wil water!' riep de man die hem ondersteunde. 
Garta schudde zijn hoofd. Plotseling sloeg zijn hoofd achterover toen de pijn door zijn buik vlijmde. 
'Grote goden! Hij is dood,' zei zijn makker toen Garta in zijn armen verslapte.