19
Een uur voor het aanbreken van de dag zaten Roek, Serbitar,
Virae en Vintar rond een klein kampvuur. Gisteravond laat hadden ze
het kamp opgeslagen in een beschutte inham aan de zuidzijde van een
beboste heuvel.
'De tijd dringt,' zei Vintar. 'De paarden zijn uitgeput en het
is zeker nog vijf uur rijden naar de vesting. We komen daar
misschien nog aan voor het water is uitgedeeld, maar misschien ook
niet. Zelfs nu kan het al te laat zijn. Maar we hebben nog een
andere kans.'
'Welke dan?' vroeg Roek.
'Het is jouw beslissing, Roek. Niemand anders dan jij kunt die
nemen.'
'Vertel het me maar, vader abt. Ik ben te moe om na te
denken.'
Vintar wisselde een blik met de albino. 'Wij, de Dertig,
kunnen onze krachten bundelen en proberen om de barrière rond de
vesting te doorbreken.'
'Probeer dat dan,' zei Roek. 'Ik zie het probleem
niet.'
'Het zal al onze krachten vergen en zelfs dan kan het nog
mislukken. Als dat het geval is, zullen we de kracht niet meer
hebben om verder te rijden. Trouwens, ook als het ons wel lukt,
zullen we verder het grootste deel van de dag moeten
rusten.'
'Denken jullie dat je die barrière kunt doorbreken?' vroeg
Virae. 'Ik weet het niet. We kunnen het alleen
proberen.'
'Denk eraan wat er gebeurde toen Serbitar het probeerde,' zei
Roek. 'Jullie zouden allemaal weggeslingerd kunnen worden in ...
nou ja, waar dan ook in. En wat dan?'
'Dan zullen we sterven,' antwoordde Serbitar zacht. 'En jullie
zeggen dat ik de beslissing moet nemen?'
'Ja,' antwoordde Vintar, 'want de regel van de Dertig is heel
eenvoudig. We hebben plechtig trouw beloofd aan de heer van
Delnoch; en dat ben jij.'
Roek zweeg ettelijke minuten en zijn vermoeide hersenen waren
versuft door het gewicht van de beslissing. Hij merkte dat hij aan
zoveel andere zorgen in zijn leven moest denken, die op dat moment
ook zo gewichtig hadden geleken. Maar er was nooit een beslissing
zo zwaar geweest als deze. Zijn hersenen leken versluierd door de
vermoeidheid en hij kon zich niet concentreren.
'Doe het maar!' zei hij. 'Breek door de barrière heen.' Hij
stond op en liep weg van het vuur, beschaamd dat hij gedwongen was
geweest zo'n opdracht te geven op een moment dat hij niet helder
kon denken.
Virae kwam naar hem toegelopen en sloeg haar arm om zijn
middel. 'Het spijt me,' zei ze.
'Wat?'
'Wat ik zei toen jij me over die brief vertelde.'
'Het doet er niet toe. Waarom denk je ineens zo gunstig over
me?'
'Omdat je een man bent en als een man gehandeld hebt,' zei ze.
'Nu is het jouw beurt.'
'Mijn beurt?'
'Om je te verontschuldigen, ezel! Je hebt me een klap
gegeven.' Hij trok haar tegen zich aan, tilde haar op en kuste
haar.
'Dat was geen verontschuldiging,' zei ze. 'En je hebt me
geschramd met je stoppelbaard.'
'Als ik me verontschuldig, mag ik het dan nog een keer
doen?'
'Me een klap geven, bedoel je?'
'Nee, jou kussen!'
In de inham vormden de Dertig een kring rond het vuur, waarna
ze hun zwaarden trokken en die voor hen in de grond
staken.
De samensmelting begon doordat hun geesten in Vintar
samenkwamen.
Hij verwelkomde elk van hen bij naam in de zalen van zijn
onderbewustzijn.
En ze fuseerden. Hij wiegde heen en weer onder de gezamenlijk
kracht en hij worstelde om de herinnering aan zichzelf te bewaren.
Hij ijlde door de lucht als een geestelijke reus, een nieuw wezen
met een onvoorstelbare kracht. Het kleine ding dat Vintar was
klampte zich binnen in de nieuwe kolos vast en bedwong het
gecombineerde wezen van negenentwintig
persoonlijkheden.
Nu was er nog maar een.
Hij noemde zichzelf Tempel en was geboren onder de sterren van
Dellnoch. Tempel vloog hoog onder de wolken en strekte zijn ijle
armen uit over de rots pieken van Delnoch heen. Hij vloog opgetogen
voort en nieuwe ogen laafden zich gretig aan de beelden van het
universum. Gelach welde in hem op. Vintar wervelde in het centrum
en drong steeds dieper de kern in.
Tenslotte werd Tempel zich bewust van de abt, maar meer als
een ijle gedachte die aan de rand van zijn nieuwe realiteit
knaagde.
'Dros Delnoch. Naar het westen.'
Tempel vloog in westelijke richting, hoog over de steile
rotsen. Onder hem lag de vesting stil, grijs en spookachtig in het
maanlicht. Hij liet zich er naartoe zakken en voelde de
barrière.
Barrière? Voor hem?
Hij sloeg ernaar - en werd weggeslingerd in de nacht, boos en
gewond.
Zijn ogen fonkelden en hij voelde de woede - de barrière had
hem bij aanraking pijn gedaan.
Steeds opnieuw schoot Tempel in de richting van de Dros
terwijl hij verschrikkelijke klappen uitdeelde. De barrière trilde
en veranderde.
Tempel week verbaasd achteruit en keek.
De barrière trok zich als een wervelende mist in zichzelf
terug om zich opnieuw te vormen. Toen verduisterde hij zich tot een
dikke rookwolk, zwarter dan de nacht. Armen schoten opzij naar
buiten, benen vormden zich en een gehoornd hoofd met zeven
schuinstaande rode ogen vormde zich.
Tempel had veel geleerd tijdens de paar minuten van zijn
leven. Vreugde, vrijheid en kennis van het leven waren eerst
gekomen. Vervolgens pijn en woede. Nu kende hij angst en besef van
het kwaad.
Zijn vijand vloog hem aan terwijl zijn gekromde zwarte klauwen
door de lucht sneden. Tempel ging hem frontaal te lijf en sloeg
zijn armen om zijn rug. Scherpe tanden rukten aan zijn gezicht,
klauwen reten zijn schouders open. Zijn eigen enorme vuisten grepen
in elkaar achter de ruggengraat van het schepsel, waarna hij het in
elkaar begon te drukken.
Beneden, op Musif, muur twee, namen drieduizend man hun
positie in.
Ondanks alle bezwaren had Druss geweigerd muur een zonder
strijd op te geven en hij wachtte daar met zesduizend man. Orrin
was woedend tegen hem uitgevaren omdat hij een dergelijke actie je
reinste dwaasheid vond; de lengte van de muur maakte het tot een
onmogelijke opgave. Druss bleef koppig bij zijn besluit, zelfs toen
Hogun Orrin steunde.
'Heb vertrouwen in me,' deed Druss een dringend beroep op hen.
Maar het ontbrak hem aan argumenten om hen te overtuigen. Hij
probeerde uit te leggen dat de mannen op hun eerste dag een kleine
overwinning nodig hadden als een laatste opsteker voor hun
moreel.
'Maar het risico, Druss!' zei Orrin. 'We zouden op de
allereerste dag al kunnen verliézen. Begrijp je dat
niet?'
'Jullie zijn de gans,' snauwde Druss tegen hen. 'Jullie kunnen
me een dienstbevel geven als jullie dat willen.'
'Maar dat zullen we niet, Druss. Ik zal naast je staan op
Eldibar.'
'Net als ik,' zei Hogun.
'Jullie zullen zien dat ik gelijk heb,' zei Druss. 'Ik beloof
het jullie.'
Beide mannen knikten glimlachend om hun wanhoop te
maskeren.
De culs die dienst hadden, stonden in de rij bij de
waterputten, haalden de emmers op en liepen terug naar de
vestingmuur terwijl ze over de benen en lichamen stapten van de
mannen die nog lagen te slapen.
Op muur een stak Druss een koperen schaal in een emmer en
dronk naar hartelust. Hij wist niet zeker of de Nadir vandaag al
zouden aanvallen. Zijn instinct zei hem dat Ulric de moordende
spanning nog een dag zou rekken; de aanblik van zijn leger dat zich
klaarmaakte voor de strijd moest de moed van de verdedigers
ondergraven, zodat ze alle hoop zouden laten varen. Desondanks had
Druss weinig keus. Ulric was aan zet en de Drenai zouden moeten
wachten.
Boven hen leed Tempel onder de woede van het beest. Zijn
schouders en rug waren volkomen opengereten en zijn krachten
verzwakten. Het gehoornde schepsel was ook aan het verzwakken.
Beiden stonden oog in oog met de dood.
Tempel wilde niet sterven - niet nu hij even de bitterzoete
smaak van het leven had geproefd. Hij wilde alle dingen die hij van
veraf had waargenomen nu van dichtbij zien: het gekleurde licht van
de uitdijende sterren, de stilte in de kern van verre
zonnen.
Hij verstevigde zijn greep. Hij zou geen vreugde kunnen
scheppen in de lichten, geen opwinding voelen in de stilte als dit
schepsel levend achterbleef. Plotseling krijste het wezen - een
hoog, verschrikkelijk geluid, griezelig en huiveringwekkend. Zijn
rug brak en het loste op als mist.
Half bewust in Tempels ziel schreeuwde Vintar.
Tempel keek omlaag naar de mannen, kleine broze wezentjes, die
op het punt stonden te gaan ontbijten met bruin brood en water.
Vintar schreeuwde opnieuw en Tempel trok een rimpel in zijn
voorhoofd.
Hij wees met zijn vinger naar de muur.
Mannen begonnen te schreeuwen en slingerden drinkbekers en
emmers van de muur naar beneden. Overal in het water zwommen
kronkelende zwarte wormen. Nu sprongen nog meer mannen schreeuwend
overeind en begonnen door elkaar te rennen.
'Wat is er verdomme daarginds aan de hand?' zei Druss toen het
lawaai hem bereikte. Hij keek omlaag naar de Nadir en zag dat de
mannen van de belegeringsmachines naar de tentstad terugliepen. 'Ik
weet niet wat er aan de hand is,' zei Druss, 'maar zelfs de Nadir
trekken zich terug. Ik ga even naar Musif.'
In de tentstad was Ulric niet minder kwaad toen hij zich door
de menigte heen naar de grote tent van Nosta Khan drong. Zijn geest
was ijzig kalm toen hij bij de schildwacht voor de tent kwam. Het
nieuws verspreidde zich als een steppebrand door het hele
legerkamp. Toen de dag aanbrak, hadden uit de tenten van de zestig
acolieten van Nosta Khan hartverscheurende kreten opgeklonken.
Schildwachten waren naar binnen gestoven en hadden mannen met
gebroken rug kronkelend op de aangestampte aarden vloer gevonden,
hun lichamen krom als te strak gespannen bogen.
Ulric wist dat Nosta Khan zijn volgelingen had bijeengeroepen
om met behulp van hun gebundelde krachten een barrière tegen de
witte tempeliers te vormen, maar hij had geen flauw idee gehad van
de ontstellende gevaren.
'En?' vroeg hij aan de schildwacht.
'Nosta Khan leeft nog,' zei de man tegen hem.
Ulric tilde de flap op en stapte het stinkende verblijf van de
sjamaan binnen. De oude man lag op een smalle strozak, zijn gezicht
grauw van uitputting terwijl hij baadde in het zweet. Ulric trok
een krukje naar zich toe en ging naast hem zitten.
'Mijn acolieten?' fluisterde Nosta Khan.
'Allemaal dood.'
'Ze waren te sterk, Ulric,' zei de oude man. 'Ik heb
gefaald.'
'Er hebben wel eerder mannen gefaald,' zei Ulric. 'Het doet er
niet toe.'
'Voor mij doet het er wel wat toe!' schreeuwde de sjamaan
terwijl zijn gezicht van pijn vertrok toen de inspanning zijn rug
belastte.
'Trots,' zei Ulric. 'Je hebt niets verloren. Je bent alleen
verslagen door een sterkere vijand. Het zal hen weinig baten, want
mijn leger zal de Dros innemen. Ze kunnen niet standhouden. Rust
wat - en neem geen enkel risico, sjamaan. Dat is een
bevel!'
'Ik zal gehoorzamen.'
'Dat weet ik. Ik wil niet dat je sterft. Zullen ze jacht op je
maken?'
'Nee, het eergevoel staat hoog in het vaandel van de witte
tempeliers. Als ik rust, zullen ze me negeren.'
'Rust dan. En wanneer je je krachten weer terug hebt, zullen
we het hen betaald zetten dat ze je hebben laten
lijden.'
Nosta Khan grinnikte zwakjes. Ja.'
Ver naar het zuiden ijlde Tempel naar de sterren. Vintar kon
hem niet tot stoppen brengen en deed zijn uiterste best kalm te
blijven toen Tempels paniek hem overspoelde en hem probeerde af te
stoten. Na de dood van de vijand had Vintar geprobeerd de Dertig
vanuit de nieuwe geest van de kolos op te roepen. Op dat moment
concentreerde Tempel zich op zijn innerlijk en ontdekte
Vintar.
Vintar had zijn aanwezigheid proberen te verklaren en getracht
Tempel ervan te overtuigen dat hij zijn individualiteit moest
opgeven. Tempel had de waarheid in zich opgenomen en vluchtte
ervoor door als een komeet de hemel in te scheren.
De abt probeerde Serbitar nogmaals op te roepen terwijl hij de
nis zocht waarin hij hem in de gangen van zijn onbewustzijn had
geplaatst. De vonk leven die de albino vertegenwoordigde vlamde op
toen de abt ernaar tastte en Tempel rilde omdat hij het gevoel had
dat een deel van hem was losgesneden. Hij vertraagde zijn
vlucht.
'Waarom doe je me dit aan?' vroeg hij aan Vintar.
'Omdat het noodzakelijk is.'
'Ik zal sterven!'
'Nee. Je zult in ons allen voortleven.'
'Waarom moet je me doden?'
'Het spijt me oprecht,' zei Vintar zacht. Met de hulp van
Serbitar zocht hij Arbedark en Menahem. Tempel verschrompelde en
Vintar sloot zijn hart verdrietig af voor de enorme wanhoop. De
vier krijgers riepen de andere leden van de Dertig op, en met een
bezwaard gemoed keerden ze terug naar de inham.
Roek haastte zich naar Vintar toen de abt zijn ogen opende en
zich bewoog. 'Waren jullie nog op tijd?' vroeg hij.
'Ja,' mompelde Vintar uitgeput. 'Laat me nu verder
rusten.'
Het was een uur voor zonsondergang toen Roek, Virae en de
Dertig door de grote poort met het valhek van de donjon in Dros
Delnoch reden. Hun paarden waren uitgeput, nat en bedekt met
schuimend zweet. Mannen kwamen aanrennen om Virae te begroeten.
Soldaten zetten hun helm op en burgers informeerden naar nieuws uit
Drenan. Roek hield zich op de achtergrond tot ze in de donjon
waren. Een jonge officier bracht de Dertig naar de kazerne terwijl
Roek en Virae zich naar de vertrekken helemaal bovenin begaven.
Roek was uitgeput.
Nadat hij zijn kleren had uitgetrokken, nam hij een bad in
koud water en schoor toen zijn stoppelbaard van vier dagen af,
waarbij hij vloekte toen hij zich met het scherpe scheermes - een
geschenk van Horeb - sneed. Hij klopte het grootste deel van het
stof van zijn kleren en kleedde zich weer aan. Virae had zich in
haar eigen vertrekken teruggetrokken en hij had er geen idee van
waar die zich bevonden. Nadat hij zijn zwaard had omgegord, zocht
hij zijn weg terug naar de grote zaal, waarbij hij twee keer een
bediende aanhield om de weg te vragen. Eenmaal daar ging hij naar
de marmeren standbeelden van de helden uit het verleden zitten
staren. Hij voelde zich verloren - onbelangrijk en
overweldigd.
Zodra ze waren aangekomen, hoorden ze het nieuws dat de horde
van de Nadir voor de vestingmuren stond. De paniek onder de burgers
was tastbaar en ze hadden vluchtelingen met tientallen tegelijk
zien vertrekken, hun bezittingen hoog op karren gestapeld - een
lang, triest konvooi in zuidelijke richting.
Roek zou niet kunnen zeggen of vermoeidheid of honger op dit
moment bij hem de overhand had. Hij kwam moeizaam overeind,
wankelde even en vloekte toen hartgrondig. Naast de deur was een
manshoge ovale spiegel. Toen hij ervoor stond, leek de man die naar
hem terugkeek lang, krachtig en met brede schouders. Zijn
grijsblauwe ogen keken doelbewust, hij had een wilskrachtige kin en
een slank lichaam. De blauwe mantel, versleten tijdens vele reizen,
stond hem nog steeds goed, en met de hertenleren laarzen die tot
over zijn dijen reikten, leek hij een
cavalerieofficier.
Terwijl Roek naar de graaf van Dros Delnoch keek, zag hij
zichzelf zoals anderen hem zouden zien. Ze zouden niets merken van
zijn innerlijke twijfels en alleen het beeld zien dat hij had
gecreëerd. Het zij zo.
Hij verliet de zaal en hield de eerste de beste soldaat
staande met de vraag waar hij Druss kon vinden. Op muur een, zei de
soldaat, en hij legde uit hoe hij bij de kleine poortjes in de
muren kon komen. De lange jonge graaf begaf zich in de richting van
Eldibar toen de zon achter de horizon begon weg te zinken. Terwijl
hij door de stad liep, stopte hij even om een honingkoek te kopen
die hij onder het lopen opat. Het was al donker toen hij het
torenpoortje in muur twee bereikte, maar een schildwacht wees hem
de weg en eindelijk stond hij op het schootsveld achter muur een.
Wolken verduisterden de maan en hij viel bijna in de vuurgeul, die
zich over de volle breedte van de pas uitstrekte. Een jonge soldaat
riep hem aan en wees hem de eerste houten brug er
overheen.
'Te bent zeker een van Boogmans schutters?' vroeg de soldaat,
die de vreemdeling niet herkende.
'Nee. Waar is Druss?'
'Ik weet het werkelijk niet. Hij zou op de vestingmuur kunnen
zijn, en anders zou je de mess eens kunnen proberen. Ben je een
koerier?'
'Nee. Waar is de mess?'
'Zie je die lichten daarginds? Dat is het lazaret. Daarachter
ligt een opslagloods; blijf doorlopen tot je de latrines ruikt en
sla dan rechtsaf. Je kunt het niet missen.'
'Dank je.'
'Graag gedaan. Ben je een rekruut?'
'Ja,' zei Roek, 'dat zou je kunnen zeggen.'
'Nou, dan kan ik beter met je meelopen.'
'Dat hoeft niet.'
'Ja, dat hoeft wel,' zei de man, en Roek voelde iets scherps
in zijn lendenen drukken. 'Dit is een Ventriaanse dolk en ik zou je
willen voorstellen om een eindje met me op te lopen.'
'Waar is dit goed voor?'
'Op de eerste plaats is er een paar dagen geleden een
moordaanslag op Druss gepleegd - en op de tweede plaats ken ik je
niet,' zei de man. 'Dus loop maar door, dan gaan we hem samen
zoeken.'
De twee mannen liepen in de richting van de mess. Nu ze
dichterbij kwamen, konden ze de geluiden op de vestingmuur voor hen
horen. Een schildwacht riep hen aan; de soldaat antwoordde en vroeg
naar Druss.
'Hij is op de muur, vlak bij de poorttoren,' klonk het
antwoord.
'Die kant op,' wees de soldaat, en Roek beklom de kleine trap
naar de kantelen. Toen bleef hij stokstijf staan. Op de vlakte werd
het leger van de Nadir door duizenden toortsen en kleine vuren
verlicht. Belegeringstorens stonden als houten reuzen over de volle
breedte van de pas van de ene berghelling naar de andere. Zo ver
het oog reikte was de vallei verlicht - het was als de aanblik van
het tweede niveau van de hel zelf.
'Geen aangenaam gezicht, hè?' zei de soldaat.
'Ik denk niet dat het er bij daglicht veel beter uit zal
zien,' zei Roek. 'Daar heb je geen ongelijk in,' beaamde de ander.
'Laten we verder lopen.'
Voor hen zat Druss tussen twee kantelen met een groepje
soldaten te praten. Hij vertelde een ontzettend aangedikt verhaal
dat Roek al eens eerder had gehoord. De clou had het gewenste
effect en de nachtelijke stilte werd doorbroken door een luid
gelach.
Druss lachte uit volle borst met de mannen mee en kreeg toen
de nieuwkomers in de gaten. Hij draaide zich om en keek aandachtig
naar de lange man in de blauwe mantel. 'En?' vroeg hij aan de
soldaat.
'Hij was naar u op zoek, kapitein, dus heb ik hem maar
gebracht.'
'Juister gezegd,' zei Roek, 'hij dacht dat ik een
sluipmoordenaar was. Vandaar die dolk in mijn rug.'
Druss trok een wenkbrauw op. 'En, ben je een
sluipmoordenaar?'
'De laatste tijd niet. Kunnen we even met elkaar
spreken?'
'Volgens mij doen we dat al.'
'Onder vier ogen.'
'Begin jij maar te vertellen, dan zal ik wel beslissen onder
hoeveel ogen het moet gebeuren,' zei Druss.
'Ik heet Roegnak. Ik ben zojuist aangekomen met de krijgers
van de Tempel van de Dertig, en met Virae, de dochter van
Delnar.'
'We praten wel verder onder vier ogen,' besliste
Druss.
De mannen verwijderden zich tot buiten gehoorsafstand. 'Goed,
vertel maar,' zei Druss, zijn koude grijze ogen op Roeks gezicht
gericht.
Roek ging op de vestingmuur zitten en staarde uit over de
vallei met de vele lichtjes. 'Een beetje aan de grote kant,
niet?'
'Het geeft je de bibbers, niet?'
'Tot op de zolen van mijn laarzen. Goed, jij bent kennelijk
niet in de stemming om het me gemakkelijk te maken, dus zal ik je
gewoon zeggen waar het op staat. Ik ben de graaf, of het je nu
aanstaat of niet. Ik ben geen gek, en ook nog geen generaal -
hoewel die twee dingen vaak samengaan. Voorlopig zal ik geen
veranderingen doorvoeren. Maar denk hier wel aan, als het op het
nemen van beslissingen aankomt, laat ik me niet op de achtergrond
dringen.'
'Denk je dat je automatisch dat recht gekregen hebt omdat je
het bed met de dochter van de graaf deelt?' vroeg
Druss.
'Je weet donders goed dat dat zo is! Maar daar gaat het niet
om. Ik heb eerder gevochten en in kennis van strategie doe ik hier
voor niemand onder. Bovendien heb ik de Dertig en hun kennis is
ongeëvenaard. Maar wat nog belangrijker is, als ik in deze uithoek
van het land moet sterven, dan niet als toeschouwer. Ik wil mijn
lot in eigen hand houden.'
'Je neemt een heleboel hooi op je vork, jochie.'
'Niet meer dan ik aan kan.'
'Denk je dat echt?'
'Nee,' zei Roek eerlijk.
'Dat dacht ik al,' zei Druss grinnikend. 'Waarom ben je
verdomme hierheen gekomen?'
'Ik denk dat het noodlot gevoel voor humor heeft.'
'Dat had het vroeger in mijn geval ook altijd. Maar jij lijkt
me een verstandige jonge kerel. Je had het meisje mee moeten nemen
naar Lentria om je daar te vestigen.'
'Druss, niemand neemt Virae tegen haar zin ergens mee naartoe.
Ze is opgevoed met strijd en verhalen over strijd; ze kent al je
sagen uit haar hoofd, en is op de hoogte van de feiten achter elke
veldslag waarin je ooit gevochten hebt. Ze is een amazone - en dit
is de plaats waar ze wil zijn.'
'Hoe hebben jullie elkaar ontmoet?'
Roek vertelde hem over de rit van Drenan, door Skultik, de
dood van Reinard, de Tempel van de Dertig, het huwelijk aan boord
van het schip en het gevecht met de Sathuli. De oude man luisterde
naar het onopgesmukte verslag zonder een woord te
zeggen.
'En nu zijn we hier,' besloot Roek.
'Dus je bent een berserker,' zei Druss.
'Dat heb ik niet gezegd!' antwoordde Roek.
'Zeker wel, jochie - door het te verzwijgen. Het maakt niets
uit. Ik heb vaak naast zulke mensen gevochten. Het verbaast me
alleen dat de Sathuli jullie hebben laten gaan; ze staan niet
bepaald bekend als een volk met veel eergevoel.'
'Ik denk dat hun leider - Joachim - een uitzondering is.
Luister, Druss, ik zou het op prijs stellen als je over die
berserker kant van mij zou willen zwijgen.'
Druss lachte. 'Wees niet zo dwaas, jongen! Hoe lang denk je
dat het geheim zal blijven als de Nadir eenmaal op de muren staan?
Blijf maar bij mij in de buurt, dan zal ik ervoor zorgen dat je
niemand van de onzen in de pan hakt.'
'Dat is aardig van je - maar ik vind dat je wel wat gastvrijer
kunt zijn. Ik ben zo droog als de oksel van een gier.'
'Van praten krijg je meer dorst dan van vechten,' zei Druss,
'dat is een feit.
Kom, dan gaan we Hogun en Orrin zoeken. Dit is de vooravond
van de strijd, dat vraagt om een feestje.'