19


Een uur voor het aanbreken van de dag zaten Roek, Serbitar, Virae en Vintar rond een klein kampvuur. Gisteravond laat hadden ze het kamp opgeslagen in een beschutte inham aan de zuidzijde van een beboste heuvel. 
'De tijd dringt,' zei Vintar. 'De paarden zijn uitgeput en het is zeker nog vijf uur rijden naar de vesting. We komen daar misschien nog aan voor het water is uitgedeeld, maar misschien ook niet. Zelfs nu kan het al te laat zijn. Maar we hebben nog een andere kans.' 
'Welke dan?' vroeg Roek. 
'Het is jouw beslissing, Roek. Niemand anders dan jij kunt die nemen.' 
'Vertel het me maar, vader abt. Ik ben te moe om na te denken.' 
Vintar wisselde een blik met de albino. 'Wij, de Dertig, kunnen onze krachten bundelen en proberen om de barrière rond de vesting te doorbreken.' 
'Probeer dat dan,' zei Roek. 'Ik zie het probleem niet.' 
'Het zal al onze krachten vergen en zelfs dan kan het nog mislukken. Als dat het geval is, zullen we de kracht niet meer hebben om verder te rijden. Trouwens, ook als het ons wel lukt, zullen we verder het grootste deel van de dag moeten rusten.' 
'Denken jullie dat je die barrière kunt doorbreken?' vroeg Virae. 'Ik weet het niet. We kunnen het alleen proberen.' 
'Denk eraan wat er gebeurde toen Serbitar het probeerde,' zei Roek. 'Jullie zouden allemaal weggeslingerd kunnen worden in ... nou ja, waar dan ook in. En wat dan?' 
'Dan zullen we sterven,' antwoordde Serbitar zacht. 'En jullie zeggen dat ik de beslissing moet nemen?' 
'Ja,' antwoordde Vintar, 'want de regel van de Dertig is heel eenvoudig. We hebben plechtig trouw beloofd aan de heer van Delnoch; en dat ben jij.' 
Roek zweeg ettelijke minuten en zijn vermoeide hersenen waren versuft door het gewicht van de beslissing. Hij merkte dat hij aan zoveel andere zorgen in zijn leven moest denken, die op dat moment ook zo gewichtig hadden geleken. Maar er was nooit een beslissing zo zwaar geweest als deze. Zijn hersenen leken versluierd door de vermoeidheid en hij kon zich niet concentreren. 
'Doe het maar!' zei hij. 'Breek door de barrière heen.' Hij stond op en liep weg van het vuur, beschaamd dat hij gedwongen was geweest zo'n opdracht te geven op een moment dat hij niet helder kon denken. 
Virae kwam naar hem toegelopen en sloeg haar arm om zijn middel. 'Het spijt me,' zei ze. 
'Wat?' 
'Wat ik zei toen jij me over die brief vertelde.' 
'Het doet er niet toe. Waarom denk je ineens zo gunstig over me?' 
'Omdat je een man bent en als een man gehandeld hebt,' zei ze. 'Nu is het jouw beurt.' 
'Mijn beurt?' 
'Om je te verontschuldigen, ezel! Je hebt me een klap gegeven.' Hij trok haar tegen zich aan, tilde haar op en kuste haar. 
'Dat was geen verontschuldiging,' zei ze. 'En je hebt me geschramd met je stoppelbaard.' 
'Als ik me verontschuldig, mag ik het dan nog een keer doen?' 
'Me een klap geven, bedoel je?' 
'Nee, jou kussen!' 

In de inham vormden de Dertig een kring rond het vuur, waarna ze hun zwaarden trokken en die voor hen in de grond staken. 
De samensmelting begon doordat hun geesten in Vintar samenkwamen. 
Hij verwelkomde elk van hen bij naam in de zalen van zijn onderbewustzijn. 
En ze fuseerden. Hij wiegde heen en weer onder de gezamenlijk kracht en hij worstelde om de herinnering aan zichzelf te bewaren. Hij ijlde door de lucht als een geestelijke reus, een nieuw wezen met een onvoorstelbare kracht. Het kleine ding dat Vintar was klampte zich binnen in de nieuwe kolos vast en bedwong het gecombineerde wezen van negenentwintig persoonlijkheden. 
Nu was er nog maar een. 
Hij noemde zichzelf Tempel en was geboren onder de sterren van Dellnoch. Tempel vloog hoog onder de wolken en strekte zijn ijle armen uit over de rots pieken van Delnoch heen. Hij vloog opgetogen voort en nieuwe ogen laafden zich gretig aan de beelden van het universum. Gelach welde in hem op. Vintar wervelde in het centrum en drong steeds dieper de kern in. 
Tenslotte werd Tempel zich bewust van de abt, maar meer als een ijle gedachte die aan de rand van zijn nieuwe realiteit knaagde. 
'Dros Delnoch. Naar het westen.' 
Tempel vloog in westelijke richting, hoog over de steile rotsen. Onder hem lag de vesting stil, grijs en spookachtig in het maanlicht. Hij liet zich er naartoe zakken en voelde de barrière. 
Barrière? Voor hem? 
Hij sloeg ernaar - en werd weggeslingerd in de nacht, boos en gewond. 
Zijn ogen fonkelden en hij voelde de woede - de barrière had hem bij aanraking pijn gedaan. 
Steeds opnieuw schoot Tempel in de richting van de Dros terwijl hij verschrikkelijke klappen uitdeelde. De barrière trilde en veranderde. 
Tempel week verbaasd achteruit en keek. 
De barrière trok zich als een wervelende mist in zichzelf terug om zich opnieuw te vormen. Toen verduisterde hij zich tot een dikke rookwolk, zwarter dan de nacht. Armen schoten opzij naar buiten, benen vormden zich en een gehoornd hoofd met zeven schuinstaande rode ogen vormde zich. 
Tempel had veel geleerd tijdens de paar minuten van zijn leven. Vreugde, vrijheid en kennis van het leven waren eerst gekomen. Vervolgens pijn en woede. Nu kende hij angst en besef van het kwaad. 
Zijn vijand vloog hem aan terwijl zijn gekromde zwarte klauwen door de lucht sneden. Tempel ging hem frontaal te lijf en sloeg zijn armen om zijn rug. Scherpe tanden rukten aan zijn gezicht, klauwen reten zijn schouders open. Zijn eigen enorme vuisten grepen in elkaar achter de ruggengraat van het schepsel, waarna hij het in elkaar begon te drukken. 
Beneden, op Musif, muur twee, namen drieduizend man hun positie in. 
Ondanks alle bezwaren had Druss geweigerd muur een zonder strijd op te geven en hij wachtte daar met zesduizend man. Orrin was woedend tegen hem uitgevaren omdat hij een dergelijke actie je reinste dwaasheid vond; de lengte van de muur maakte het tot een onmogelijke opgave. Druss bleef koppig bij zijn besluit, zelfs toen Hogun Orrin steunde. 
'Heb vertrouwen in me,' deed Druss een dringend beroep op hen. Maar het ontbrak hem aan argumenten om hen te overtuigen. Hij probeerde uit te leggen dat de mannen op hun eerste dag een kleine overwinning nodig hadden als een laatste opsteker voor hun moreel. 
'Maar het risico, Druss!' zei Orrin. 'We zouden op de allereerste dag al kunnen verliézen. Begrijp je dat niet?' 
'Jullie zijn de gans,' snauwde Druss tegen hen. 'Jullie kunnen me een dienstbevel geven als jullie dat willen.' 
'Maar dat zullen we niet, Druss. Ik zal naast je staan op Eldibar.' 
'Net als ik,' zei Hogun. 
'Jullie zullen zien dat ik gelijk heb,' zei Druss. 'Ik beloof het jullie.' 
Beide mannen knikten glimlachend om hun wanhoop te maskeren. 
De culs die dienst hadden, stonden in de rij bij de waterputten, haalden de emmers op en liepen terug naar de vestingmuur terwijl ze over de benen en lichamen stapten van de mannen die nog lagen te slapen. 
Op muur een stak Druss een koperen schaal in een emmer en dronk naar hartelust. Hij wist niet zeker of de Nadir vandaag al zouden aanvallen. Zijn instinct zei hem dat Ulric de moordende spanning nog een dag zou rekken; de aanblik van zijn leger dat zich klaarmaakte voor de strijd moest de moed van de verdedigers ondergraven, zodat ze alle hoop zouden laten varen. Desondanks had Druss weinig keus. Ulric was aan zet en de Drenai zouden moeten wachten. 
Boven hen leed Tempel onder de woede van het beest. Zijn schouders en rug waren volkomen opengereten en zijn krachten verzwakten. Het gehoornde schepsel was ook aan het verzwakken. Beiden stonden oog in oog met de dood. 
Tempel wilde niet sterven - niet nu hij even de bitterzoete smaak van het leven had geproefd. Hij wilde alle dingen die hij van veraf had waargenomen nu van dichtbij zien: het gekleurde licht van de uitdijende sterren, de stilte in de kern van verre zonnen. 
Hij verstevigde zijn greep. Hij zou geen vreugde kunnen scheppen in de lichten, geen opwinding voelen in de stilte als dit schepsel levend achterbleef. Plotseling krijste het wezen - een hoog, verschrikkelijk geluid, griezelig en huiveringwekkend. Zijn rug brak en het loste op als mist. 
Half bewust in Tempels ziel schreeuwde Vintar. 
Tempel keek omlaag naar de mannen, kleine broze wezentjes, die op het punt stonden te gaan ontbijten met bruin brood en water. Vintar schreeuwde opnieuw en Tempel trok een rimpel in zijn voorhoofd. 
Hij wees met zijn vinger naar de muur. 
Mannen begonnen te schreeuwen en slingerden drinkbekers en emmers van de muur naar beneden. Overal in het water zwommen kronkelende zwarte wormen. Nu sprongen nog meer mannen schreeuwend overeind en begonnen door elkaar te rennen. 
'Wat is er verdomme daarginds aan de hand?' zei Druss toen het lawaai hem bereikte. Hij keek omlaag naar de Nadir en zag dat de mannen van de belegeringsmachines naar de tentstad terugliepen. 'Ik weet niet wat er aan de hand is,' zei Druss, 'maar zelfs de Nadir trekken zich terug. Ik ga even naar Musif.' 

In de tentstad was Ulric niet minder kwaad toen hij zich door de menigte heen naar de grote tent van Nosta Khan drong. Zijn geest was ijzig kalm toen hij bij de schildwacht voor de tent kwam. Het nieuws verspreidde zich als een steppebrand door het hele legerkamp. Toen de dag aanbrak, hadden uit de tenten van de zestig acolieten van Nosta Khan hartverscheurende kreten opgeklonken. Schildwachten waren naar binnen gestoven en hadden mannen met gebroken rug kronkelend op de aangestampte aarden vloer gevonden, hun lichamen krom als te strak gespannen bogen. 
Ulric wist dat Nosta Khan zijn volgelingen had bijeengeroepen om met behulp van hun gebundelde krachten een barrière tegen de witte tempeliers te vormen, maar hij had geen flauw idee gehad van de ontstellende gevaren. 
'En?' vroeg hij aan de schildwacht. 
'Nosta Khan leeft nog,' zei de man tegen hem. 
Ulric tilde de flap op en stapte het stinkende verblijf van de sjamaan binnen. De oude man lag op een smalle strozak, zijn gezicht grauw van uitputting terwijl hij baadde in het zweet. Ulric trok een krukje naar zich toe en ging naast hem zitten. 
'Mijn acolieten?' fluisterde Nosta Khan. 
'Allemaal dood.' 
'Ze waren te sterk, Ulric,' zei de oude man. 'Ik heb gefaald.' 
'Er hebben wel eerder mannen gefaald,' zei Ulric. 'Het doet er niet toe.' 
'Voor mij doet het er wel wat toe!' schreeuwde de sjamaan terwijl zijn gezicht van pijn vertrok toen de inspanning zijn rug belastte. 
'Trots,' zei Ulric. 'Je hebt niets verloren. Je bent alleen verslagen door een sterkere vijand. Het zal hen weinig baten, want mijn leger zal de Dros innemen. Ze kunnen niet standhouden. Rust wat - en neem geen enkel risico, sjamaan. Dat is een bevel!' 
'Ik zal gehoorzamen.' 
'Dat weet ik. Ik wil niet dat je sterft. Zullen ze jacht op je maken?' 
'Nee, het eergevoel staat hoog in het vaandel van de witte tempeliers. Als ik rust, zullen ze me negeren.' 
'Rust dan. En wanneer je je krachten weer terug hebt, zullen we het hen betaald zetten dat ze je hebben laten lijden.' 
Nosta Khan grinnikte zwakjes. Ja.' 

Ver naar het zuiden ijlde Tempel naar de sterren. Vintar kon hem niet tot stoppen brengen en deed zijn uiterste best kalm te blijven toen Tempels paniek hem overspoelde en hem probeerde af te stoten. Na de dood van de vijand had Vintar geprobeerd de Dertig vanuit de nieuwe geest van de kolos op te roepen. Op dat moment concentreerde Tempel zich op zijn innerlijk en ontdekte Vintar. 
Vintar had zijn aanwezigheid proberen te verklaren en getracht Tempel ervan te overtuigen dat hij zijn individualiteit moest opgeven. Tempel had de waarheid in zich opgenomen en vluchtte ervoor door als een komeet de hemel in te scheren. 
De abt probeerde Serbitar nogmaals op te roepen terwijl hij de nis zocht waarin hij hem in de gangen van zijn onbewustzijn had geplaatst. De vonk leven die de albino vertegenwoordigde vlamde op toen de abt ernaar tastte en Tempel rilde omdat hij het gevoel had dat een deel van hem was losgesneden. Hij vertraagde zijn vlucht. 
'Waarom doe je me dit aan?' vroeg hij aan Vintar. 
'Omdat het noodzakelijk is.' 
'Ik zal sterven!' 
'Nee. Je zult in ons allen voortleven.' 
'Waarom moet je me doden?' 
'Het spijt me oprecht,' zei Vintar zacht. Met de hulp van Serbitar zocht hij Arbedark en Menahem. Tempel verschrompelde en Vintar sloot zijn hart verdrietig af voor de enorme wanhoop. De vier krijgers riepen de andere leden van de Dertig op, en met een bezwaard gemoed keerden ze terug naar de inham. 
Roek haastte zich naar Vintar toen de abt zijn ogen opende en zich bewoog. 'Waren jullie nog op tijd?' vroeg hij. 
'Ja,' mompelde Vintar uitgeput. 'Laat me nu verder rusten.' 

Het was een uur voor zonsondergang toen Roek, Virae en de Dertig door de grote poort met het valhek van de donjon in Dros Delnoch reden. Hun paarden waren uitgeput, nat en bedekt met schuimend zweet. Mannen kwamen aanrennen om Virae te begroeten. Soldaten zetten hun helm op en burgers informeerden naar nieuws uit Drenan. Roek hield zich op de achtergrond tot ze in de donjon waren. Een jonge officier bracht de Dertig naar de kazerne terwijl Roek en Virae zich naar de vertrekken helemaal bovenin begaven. Roek was uitgeput. 
Nadat hij zijn kleren had uitgetrokken, nam hij een bad in koud water en schoor toen zijn stoppelbaard van vier dagen af, waarbij hij vloekte toen hij zich met het scherpe scheermes - een geschenk van Horeb - sneed. Hij klopte het grootste deel van het stof van zijn kleren en kleedde zich weer aan. Virae had zich in haar eigen vertrekken teruggetrokken en hij had er geen idee van waar die zich bevonden. Nadat hij zijn zwaard had omgegord, zocht hij zijn weg terug naar de grote zaal, waarbij hij twee keer een bediende aanhield om de weg te vragen. Eenmaal daar ging hij naar de marmeren standbeelden van de helden uit het verleden zitten staren. Hij voelde zich verloren - onbelangrijk en overweldigd. 
Zodra ze waren aangekomen, hoorden ze het nieuws dat de horde van de Nadir voor de vestingmuren stond. De paniek onder de burgers was tastbaar en ze hadden vluchtelingen met tientallen tegelijk zien vertrekken, hun bezittingen hoog op karren gestapeld - een lang, triest konvooi in zuidelijke richting. 
Roek zou niet kunnen zeggen of vermoeidheid of honger op dit moment bij hem de overhand had. Hij kwam moeizaam overeind, wankelde even en vloekte toen hartgrondig. Naast de deur was een manshoge ovale spiegel. Toen hij ervoor stond, leek de man die naar hem terugkeek lang, krachtig en met brede schouders. Zijn grijsblauwe ogen keken doelbewust, hij had een wilskrachtige kin en een slank lichaam. De blauwe mantel, versleten tijdens vele reizen, stond hem nog steeds goed, en met de hertenleren laarzen die tot over zijn dijen reikten, leek hij een cavalerieofficier. 
Terwijl Roek naar de graaf van Dros Delnoch keek, zag hij zichzelf zoals anderen hem zouden zien. Ze zouden niets merken van zijn innerlijke twijfels en alleen het beeld zien dat hij had gecreëerd. Het zij zo. 
Hij verliet de zaal en hield de eerste de beste soldaat staande met de vraag waar hij Druss kon vinden. Op muur een, zei de soldaat, en hij legde uit hoe hij bij de kleine poortjes in de muren kon komen. De lange jonge graaf begaf zich in de richting van Eldibar toen de zon achter de horizon begon weg te zinken. Terwijl hij door de stad liep, stopte hij even om een honingkoek te kopen die hij onder het lopen opat. Het was al donker toen hij het torenpoortje in muur twee bereikte, maar een schildwacht wees hem de weg en eindelijk stond hij op het schootsveld achter muur een. Wolken verduisterden de maan en hij viel bijna in de vuurgeul, die zich over de volle breedte van de pas uitstrekte. Een jonge soldaat riep hem aan en wees hem de eerste houten brug er overheen. 
'Te bent zeker een van Boogmans schutters?' vroeg de soldaat, die de vreemdeling niet herkende. 
'Nee. Waar is Druss?' 
'Ik weet het werkelijk niet. Hij zou op de vestingmuur kunnen zijn, en anders zou je de mess eens kunnen proberen. Ben je een koerier?' 
'Nee. Waar is de mess?' 
'Zie je die lichten daarginds? Dat is het lazaret. Daarachter ligt een opslagloods; blijf doorlopen tot je de latrines ruikt en sla dan rechtsaf. Je kunt het niet missen.' 
'Dank je.' 
'Graag gedaan. Ben je een rekruut?' 
'Ja,' zei Roek, 'dat zou je kunnen zeggen.' 
'Nou, dan kan ik beter met je meelopen.' 
'Dat hoeft niet.' 
'Ja, dat hoeft wel,' zei de man, en Roek voelde iets scherps in zijn lendenen drukken. 'Dit is een Ventriaanse dolk en ik zou je willen voorstellen om een eindje met me op te lopen.' 
'Waar is dit goed voor?' 
'Op de eerste plaats is er een paar dagen geleden een moordaanslag op Druss gepleegd - en op de tweede plaats ken ik je niet,' zei de man. 'Dus loop maar door, dan gaan we hem samen zoeken.' 
De twee mannen liepen in de richting van de mess. Nu ze dichterbij kwamen, konden ze de geluiden op de vestingmuur voor hen horen. Een schildwacht riep hen aan; de soldaat antwoordde en vroeg naar Druss. 
'Hij is op de muur, vlak bij de poorttoren,' klonk het antwoord. 
'Die kant op,' wees de soldaat, en Roek beklom de kleine trap naar de kantelen. Toen bleef hij stokstijf staan. Op de vlakte werd het leger van de Nadir door duizenden toortsen en kleine vuren verlicht. Belegeringstorens stonden als houten reuzen over de volle breedte van de pas van de ene berghelling naar de andere. Zo ver het oog reikte was de vallei verlicht - het was als de aanblik van het tweede niveau van de hel zelf. 
'Geen aangenaam gezicht, hè?' zei de soldaat. 
'Ik denk niet dat het er bij daglicht veel beter uit zal zien,' zei Roek. 'Daar heb je geen ongelijk in,' beaamde de ander. 'Laten we verder lopen.' 
Voor hen zat Druss tussen twee kantelen met een groepje soldaten te praten. Hij vertelde een ontzettend aangedikt verhaal dat Roek al eens eerder had gehoord. De clou had het gewenste effect en de nachtelijke stilte werd doorbroken door een luid gelach. 
Druss lachte uit volle borst met de mannen mee en kreeg toen de nieuwkomers in de gaten. Hij draaide zich om en keek aandachtig naar de lange man in de blauwe mantel. 'En?' vroeg hij aan de soldaat. 
'Hij was naar u op zoek, kapitein, dus heb ik hem maar gebracht.' 
'Juister gezegd,' zei Roek, 'hij dacht dat ik een sluipmoordenaar was. Vandaar die dolk in mijn rug.' 
Druss trok een wenkbrauw op. 'En, ben je een sluipmoordenaar?' 
'De laatste tijd niet. Kunnen we even met elkaar spreken?' 
'Volgens mij doen we dat al.' 
'Onder vier ogen.' 
'Begin jij maar te vertellen, dan zal ik wel beslissen onder hoeveel ogen het moet gebeuren,' zei Druss. 
'Ik heet Roegnak. Ik ben zojuist aangekomen met de krijgers van de Tempel van de Dertig, en met Virae, de dochter van Delnar.' 
'We praten wel verder onder vier ogen,' besliste Druss. 
De mannen verwijderden zich tot buiten gehoorsafstand. 'Goed, vertel maar,' zei Druss, zijn koude grijze ogen op Roeks gezicht gericht. 
Roek ging op de vestingmuur zitten en staarde uit over de vallei met de vele lichtjes. 'Een beetje aan de grote kant, niet?' 
'Het geeft je de bibbers, niet?' 
'Tot op de zolen van mijn laarzen. Goed, jij bent kennelijk niet in de stemming om het me gemakkelijk te maken, dus zal ik je gewoon zeggen waar het op staat. Ik ben de graaf, of het je nu aanstaat of niet. Ik ben geen gek, en ook nog geen generaal - hoewel die twee dingen vaak samengaan. Voorlopig zal ik geen veranderingen doorvoeren. Maar denk hier wel aan, als het op het nemen van beslissingen aankomt, laat ik me niet op de achtergrond dringen.' 
'Denk je dat je automatisch dat recht gekregen hebt omdat je het bed met de dochter van de graaf deelt?' vroeg Druss. 
'Je weet donders goed dat dat zo is! Maar daar gaat het niet om. Ik heb eerder gevochten en in kennis van strategie doe ik hier voor niemand onder. Bovendien heb ik de Dertig en hun kennis is ongeëvenaard. Maar wat nog belangrijker is, als ik in deze uithoek van het land moet sterven, dan niet als toeschouwer. Ik wil mijn lot in eigen hand houden.' 
'Je neemt een heleboel hooi op je vork, jochie.' 
'Niet meer dan ik aan kan.' 
'Denk je dat echt?' 
'Nee,' zei Roek eerlijk. 
'Dat dacht ik al,' zei Druss grinnikend. 'Waarom ben je verdomme hierheen gekomen?' 
'Ik denk dat het noodlot gevoel voor humor heeft.' 
'Dat had het vroeger in mijn geval ook altijd. Maar jij lijkt me een verstandige jonge kerel. Je had het meisje mee moeten nemen naar Lentria om je daar te vestigen.' 
'Druss, niemand neemt Virae tegen haar zin ergens mee naartoe. Ze is opgevoed met strijd en verhalen over strijd; ze kent al je sagen uit haar hoofd, en is op de hoogte van de feiten achter elke veldslag waarin je ooit gevochten hebt. Ze is een amazone - en dit is de plaats waar ze wil zijn.' 
'Hoe hebben jullie elkaar ontmoet?' 
Roek vertelde hem over de rit van Drenan, door Skultik, de dood van Reinard, de Tempel van de Dertig, het huwelijk aan boord van het schip en het gevecht met de Sathuli. De oude man luisterde naar het onopgesmukte verslag zonder een woord te zeggen. 
'En nu zijn we hier,' besloot Roek. 
'Dus je bent een berserker,' zei Druss. 
'Dat heb ik niet gezegd!' antwoordde Roek. 
'Zeker wel, jochie - door het te verzwijgen. Het maakt niets uit. Ik heb vaak naast zulke mensen gevochten. Het verbaast me alleen dat de Sathuli jullie hebben laten gaan; ze staan niet bepaald bekend als een volk met veel eergevoel.' 
'Ik denk dat hun leider - Joachim - een uitzondering is. Luister, Druss, ik zou het op prijs stellen als je over die berserker kant van mij zou willen zwijgen.' 
Druss lachte. 'Wees niet zo dwaas, jongen! Hoe lang denk je dat het geheim zal blijven als de Nadir eenmaal op de muren staan? Blijf maar bij mij in de buurt, dan zal ik ervoor zorgen dat je niemand van de onzen in de pan hakt.' 
'Dat is aardig van je - maar ik vind dat je wel wat gastvrijer kunt zijn. Ik ben zo droog als de oksel van een gier.' 
'Van praten krijg je meer dorst dan van vechten,' zei Druss, 'dat is een feit. 
Kom, dan gaan we Hogun en Orrin zoeken. Dit is de vooravond van de strijd, dat vraagt om een feestje.'