28


Zeshonderd Drenaikrijgers keken zwijgend toe toen de Nadir zich rond het lichaam van Druss opstelden en hem langzaam optilden. Ze droegen hem door de poort die hij uit alle macht had verdedigd. Ulric was de laatste man die door de poort verdween. In de schaduw van de gebroken balken draaide hij zich om en zijn ogen gleden over de mannen op de muur, tot ze uiteindelijk op een gestalte in brons bleven rusten. Ulric hief zijn hand op als in een groet en wees toen langzaam op Roek. De boodschap was overduidelijk. Eerst de levende legende, daarna de graaf. 
Roek reageerde niet, maar keek alleen hoe de krijgsheer van de Nadir in de schaduwen van de poort uit het zicht verdween. 
'Hij is dapper gestorven,' zei Hogun toen Roek zich omdraaide en tussen de kantelen ging zitten, waarna hij het vizier van zijn helm omhoog schoof. 
'Wat had je dan verwacht?' vroeg Roek terwijl hij met zijn uitgeputte vingers in zijn vermoeide ogen wreef. 'Hij heeft ook dapper geleefd.' 
'We zullen hem weldra achterna gaan,' zei Hogun. 'De mannen die we over hebben, houden het geen dag langer meer vol. De stad is verlaten; zelfs onze legerbakker is vertrokken.' 
'En hoe zit het met de Raad?' vroeg Roek. 
'Vertrokken, stuk voor stuk. Bricklyn moet over een paar dagen terugkomen met bericht van Abalayn. Ik denk dat hij zijn boodschap direct aan Ulric kan brengen - die zal zijn intrek dan wel in de donjon genomen hebben.' 
Roek gaf geen antwoord - dat was ook niet nodig. Het was waar. De strijd was gestreden. Nu restte alleen nog de slachting. 
Serbitar, Vintar en Menahem kwamen zwijgend naderbij. Hun witte mantels waren gescheurd en zaten vol bloedvlekken, maar op hun lichaam was geen wond te zien. Serbitar boog. 
'Het einde is gekomen,' zei hij. 'Wat zijn uw bevelen?' 
Roek haalde zijn schouders op. 'Wat zou ik nog kunnen zeggen?' 
'We zouden ons in de donjon kunnen terugtrekken,' stelde Serbitar voor, 'maar we hebben niet genoeg mannen om zelfs daarin te kunnen standhouden.' 
'Dan zullen we daar sterven,' zei Roek. 'De ene plaats is net zo goed als de andere.' 
'Dat is waar,' zei Vintar kalm, 'maar ik denk dat we daarmee weer een paar uur uitstel gewonnen hebben.' 
'Waarom?' vroeg Hogun terwijl hij de bronzen gesp op zijn schouder losmaakte en zijn mantel afdeed. 
'Ik denk dat de Nadir vandaag niet meer zullen aanvallen. Vandaag hebben ze een machtig man verslagen, iemand die zelfs bij hen als een levende legende gold. Ze zullen feesten om het te vieren. En morgen, wanneer wij gesneuveld zijn, zullen zij opnieuw feesten.' 
Roek zette zijn helm af en verwelkomde de koele wind op zijn bezwete gezicht. Boven hem was de hemel strakblauw, met een gouden zon. Hij zoog de heldere berglucht diep in zijn longen en voelde de kracht in zijn vermoeide ledematen terugvloeien. Zijn gedachten gingen terug naar de vreugdevolle dagen met Horeb in de herberg in Drenan - dagen uit een grijs verleden die nooit meer zouden terugkeren. Hij vloekte luid en lachte toen. 'Als zij niet aanvallen, zouden wij ons eigen feest moeten organiseren,' zei hij. 'Bij alle goden, een mens kan maar één keer in zijn leven sterven! Zoiets moet toch wel gevierd worden?' 
Hogun grinnikte en schudde zijn hoofd, maar Boogman, die ongemerkt naderbij was gekomen, sloeg Roek op zijn schouder. 'Dat is taal naar mijn hart,' zei hij, 'maar waarom doen we het dan niet meteen goed en gaan we tot het uiterste?' 
'Tot het uiterste?' vroeg Roek. 
'We zouden samen met de Nadir kunnen feesten,' zei Boogman. 'In dat geval betalen zij voor de drank.' 
'Er zit iets waars in, Bronzen Graaf,' zei Serbitar. 'Zullen we ons bij hen aansluiten?' 
'Zijn jullie gek geworden?' zei Roek terwijl hij van de een naar de ander keek. 
'Zoals je al zei, Roek, we kunnen maar één keer sterven,' merkte Boogman op. 'We hebben niets te verliezen. Trouwens, we worden beschermd door de wetten van de gastvrijheid van de Nadir.' 
'Dit is krankzinnig!' zei Roek. 'Dit kun je niet menen.' 
'Zeker wel,' zei Boogman. 'Ik vind dat ik Druss de laatste eer moet bewijzen. En de barden van de Nadir hebben de komende jaren een geweldig einde om over te dichten. De troubadours van de Drenai zullen de liederen bijna zeker overnemen. Het idee staat me wel aan - het heeft een zekere poëtische schoonheid. Souperen in het hol van de draak.' 
'Verdorie, dan sluit ik me bij jullie aan,' zei Roek, 'hoewel ik ervan overtuigd ben dat er in mijn hoofd een steekje los moet zitten. Wanneer vertrekken we?' 

Ulrics ebbenhouten troon was voor zijn tent gezet en de krijgsheer van de Nadir zat erop, gekleed in oosterse gewaden van met gouddraad geborduurde zijde. Op zijn hoofd stond de met geitenvel afgezette kroon van de Wolfskopstam en zijn zwarte haar was net zo gevlochten als de Ventriaanse koningen altijd deden. Om hem heen, in een kring van ettelijke duizenden mensen, zaten zijn kapiteins; daarachter bevonden zich talloze andere kringen mensen. In het midden van elke kring dansten de vrouwen van de Nadir met opzwepende bewegingen op het dreunende ritme van honderden trommels. In de kring van de kapiteins dansten de vrouwen rond een brandstapel van tien voet hoog waarop de Legendarische Druss met gekruiste armen lag, zijn bijl op zijn borst. 
Buiten de kringen laaiden talloze vuren op en de geur van gebraden vlees vulde de lucht. Overal liepen vrouwen met jukken, waaraan emmers met lyrdd hingen, een sterke drank die uit geitenmelk was gebrouwen. Ulric zelf dronk rode lentria, ter ere van Druss. Het smaakte hem niet; het was te slap en te waterig voor iemand die was opgevoed met de sterkere dranken die op de noordelijke steppen werden gestookt. Maar toch dronk hij de wijn. Het zou van slechte manieren hebben getuigd als hij het niet had gedaan, want de geest van Druss was in hun midden genodigd: een tweede roemer naast die van Ulric was tot de rand toe volgeschonken en rechts van de krijgsheer van de Nadir was een tweede troon geplaatst. 
Ulric staarde somber over de rand van zijn roemer terwijl hij zijn blik op het lijk boven op de brandstapel richtte. 'Het was een goed moment om te sterven, oude man,' zei hij zacht. 'Jij zult voortleven in onze liederen en generaties lang zullen onze mannen rond het kampvuur nog over je praten.' 
De maan stond helder aan een wolkeloze hemel en de sterren glinsterden als verre kaars vlammetjes. Ulric leunde achterover en staarde in een eeuwigheid. Vanwaar deze sombere stemming? Onder welk gewicht ging zijn ziel gebukt? Hij had zich zelden eerder zo gevoeld, en zeker nooit aan de vooravond van zo'n overwinning. 
Waarom? 
Zijn blik richtte zich weer op het lijk van de bijlvechter. 'Dit is allemaal jouw schuld, Doodsbode. Want jouw heldendaden hebben van mij een donkere schaduw gemaakt.' 
In alle sagen, wist Ulric, kwamen stralende helden voor, en donker, gitzwart kwaad. Het was het grondthema van elk verhaal. 
'Ik ben het kwaad niet,' zei hij. 'Ik ben een krijger, met een volk dat ik moet beschermen en een rijk dat ik moet stichten.' Hij slikte een mondvol lentria door en schonk zijn roemer opnieuw vol. 
'Heer, is er iets niet in orde?' vroeg zijn ruiterkapitein Ogasi, de gezette
steppenruiter die Virae had gedood. 
'Hij beschuldigt me,' zei Ulric terwijl hij naar het lijk wees. 'Moeten we de brandstapel aansteken?' 
Ulric schudde zijn hoofd. 'Niet voor middernacht. De Poorten moeten openstaan wanneer hij aankomt.' 
'U bewijst hem een grote eer, heer. Waarvan beschuldigt hij u dan?' 
'Van zijn dood. Nogusha had zijn zwaard met gif bestreken. Ik hoorde het verhaal van zijn tentdienaar.' 
'Dat was niet op uw bevel, heer. Ik was erbij.' 
'Doet dat er iets toe? Ben ik niet langer verantwoordelijk voor degenen die me dienen? Ik heb mijn reputatie bezoedeld om een einde aan de zijne te maken. Een duistere, gitzwarte daad, Ulric Wolfskop.' 
'Hij zou anders morgen beslist gedood zijn,' zei Ogasi. 'Hij mist dus maar een dag.' 
'Vraag jezelf eens af, Ogasi, wat zo'n dag te betekenen heeft. Een man als de Doodsbode leeft misschien eens in de twintig generaties. Ze zijn zeldzaam. Dus wat is die dag voor gewone mensen waard? Een jaar? Tien jaar? Een heel leven? Heb je gezien hoe hij gesneuveld is?' 
'Dat heb ik, heer.' 
'En zul je dat vergeten?' 
'Nee, heer.' 
'En waarom niet? Je hebt wel eerder dappere mannen zien sterven.' 
'Hij was bijzonder,' zei Ogasi. 'Zelfs toen hij op het eind viel, dacht ik dat hij nog overeind zou komen. Zelfs nu werpen sommige mannen angstige blikken op zijn brandstapel in de verwachting dat ze hem zullen zien verrijzen.' 
'Hoe heeft hij het nog tegen ons op kunnen nemen?' vroeg Ulric. 'Zijn gezicht was blauw van de gangreen. Zijn hart had al uren daarvoor moeten ophouden met kloppen. En die pijn ... ' 
Ogasi haalde zijn schouders op. 'Zolang mannen met elkaar in oorlogen strijden, zullen er krijgers zijn. En zolang er krijgers zijn, zullen er prinsen onder die krijgers zijn. Onder de prinsen zullen koningen zijn en onder de koningen een keizer. U hebt het net zelf gezegd, heer, iemand zoals hij komt maar een keer in de twintig generaties voor. Had u dan verwacht dat hij in zijn bed zou zijn gestorven?' 
'Nee. Het was mijn bedoeling om zijn naam te laten sterven. Weldra zal ik over het machtigste rijk heersen dat de mensheid ooit heeft gekend. De geschiedenis zal zijn zoals ik haar dicteer. Ik zou hem uit de herinnering van de mensheid kunnen wissen, of nog erger, ik zou zijn naam kunnen bezoedelen tot zijn legende stinkt. Maar dat alles zal ik niet doen. Ik zal een boek laten schrijven over zijn leven en de mensheid zal weten hoe hij mij heeft gedwarsboomd.' 
'Van Ulric zou ik niets minder verwachten,' zei Ogasi terwijl zijn donkere ogen in het licht van het vuur glinsterden. 
'O, maar dan ken je mij pas goed, mijn vriend. Onder de Drenai zullen er zijn die verwachten dat ik het machtige hart van Druss zal eten. Verslinder van baby's, de Wandelende Pest, de Barbaar van Gulgothir.' 
'Namen die u zelf bedacht hebt, heer, lijkt mij.' 
'Dat is waar. Maar in een oorlog moet een leider alle wapens kennen. En er zijn er vele waaraan geen lans of zwaard, boog of blijde te pas komt. Met het woord steel je de zielen van de mensen, terwijl het zwaard alleen hun lichaam doodt. De mensen zien me en voelen angst - het is een machtig wapen.' 
'Sommige wapens keren zich tegen degenen die ze gebruiken, heer. Ik heb ... ' De man begon plotseling te stamelen en zweeg. 
'Spreek, Ogasi! Wat is er met je aan de hand?' 
'De Drenai, heer! Ze zijn in het kamp!' zei Ogasi met ogen die groot waren van ongeloof. 
Ulric draaide zich om op zijn troon. Overal werden de kringen verbroken toen de mannen gingen staan om te kijken hoe de Bronzen Graaf naar de heer van de Nadir toe schreed. Achter hem liepen twee aan twee zestien mannen in zilveren harnassen, en daarachter kwam weer een gan van het Legioen, samen met een blonde krijger die een handboog droeg. 
De trommen vielen de een na de ander stil en aller ogen werden van de groep Drenai op de krijgsheer gericht. Ulric kneep zijn ogen tot spleetjes toen hij zag dat de mannen gewapend waren. Paniek welde op in zijn borst, maar hij bedwong die terwijl zijn gedachten koortsachtig werkten. Zouden ze gewoon op hem toe komen lopen en hem doden? Hij hoorde het gesuis waarmee Ogasi's zwaard uit de schede werd getrokken en hief een hand op. 
'Nee, vriend, laat ze naderen.' 
'Het is dwaasheid, heer,' fluisterde Ogasi toen de Drenai dichterbij kwamen. 
'Schenk wijn in voor onze gasten. Na het feest komt de tijd om hen te doden. Houd je gereed.' 

Ulric keek van zijn verheven troon neer in de grijsblauwe ogen van de Bronzen Graaf. De man droeg geen helm, maar verder was hij volledig gewapend. Het grote zwaard van Egel hing aan zijn zijde. Zijn metgezellen bleven een eindje achter hem staan, wachtend op wat er zou komen. Er was nauwelijks een teken van spanning te bespeuren toen de generaal van het Legioen, van wie Ulric wist dat hij Hogun heette, zijn hand losjes op het gevest van zijn zwaard liet rusten en Ogasi scherp in de gaten hield. 
Wat brengt jullie hier?' vroeg Ulric. 'In mijn kamp zijn jullie niet welkom.'
De graaf keek langzaam om zich heen en richtte zijn ogen toen weer op de krijgsheer van de Nadir.
'Het is vreemd,' zei hij, 'hoe een oorlog het gezichtspunt van een mens kan wijzigen. Op de eerste plaats sta ik niet in jouw kamp, ik sta op het gebied van Delnoch dat mij rechtens toebehoort – jullie zijn op mijn land. Maar hoe het ook zij, voor vannacht zijn jullie welkom. En waarom ik hier ben? Mijn vrienden en ik zijn hier gekomen om afscheid te nemen van de Legendarische Druss - de Doodsbode. Is de gastvrijheid van de Nadir zo armzalig dat wij niet eens een verfrissing krijgen aangeboden?' 
Ogasi's hand gleed opnieuw naar zijn zwaard. 
De Bronzen Graaf bewoog zich niet. 'Als dat zwaard wordt getrokken,' zei hij zacht, 'hak ik hem zijn hoofd af.' 
Ulric vermaande Ogasi met een handgebaar. 'Verwachten jullie hier levend weer te kunnen vertrekken?' vroeg hij aan Roek.
'Als ik dat wens - ja,' antwoordde de graaf. 
'En heb ik daarin niets te zeggen?' 
'Nee.' 
'O ja? Nu maak je me nieuwsgierig. Jullie zijn volkomen omsingeld door boogschutters van de Nadir. Op een teken van mij wordt je glinsterende pantser volkomen met zwarte pijlen doorzeefd. En jij zegt dat ik dat niet kan?' 
'Geef het bevel dan, als je het kunt,' eiste de graaf. 
Ulric richtte zijn ogen op de boogschutters. De pijlen stonden op de pees en vele bogen waren reeds gespannen. De ijzeren pijlpunten glinsterden in het licht van het vuur. 
'Waarom kan ik het niet bevelen?' vroeg Ulric. 
'Waarom heb je het nog niet gedaan?' antwoordde de graaf. 
'Uit nieuwsgierigheid. Wat is het werkelijke doel van jullie bezoek? Zijn jullie gekomen om me te doden?' 
'Nee. Als ik dat gewenst had, had ik je kunnen doden, zoals ik je sjamaan heb gedood: stil en onzichtbaar. Dan zouden de wormen inmiddels al krioelen in je schedel. Wij hebben geen verraderlijke bedoelingen. Ik ben hier gekomen om mijn vriend te eren. Bied je mij je gastvrijheid aan, of zal ik terugkeren naar mijn vesting?' 
'Ogasi!' riep Ulric. 
'Heer?' 
'Haal verfrissingen voor de graaf en zijn gevolg. Laat de boogschutters terugkeren naar hun vuren en laat het feest voortgang vinden.' 
'Ja, heer,' zei Ogasi weifelend. 
Ulric gebaarde de graaf dat hij op de troon naast hem moest komen zitten. Roek knikte en wendde zich tot Hogun: 'Kom mij over een uur weer halen. Vermaken jullie je ondertussen zoals je goeddunkt.' 
Hogun salueerde, en Roek keek hoe zijn kleine groep zich door het kamp verspreidde. Hij glimlachte toen Boogman zich over een zittende Nadir boog en een roemer lyrdd optilde. De man zag stomverbaasd hoe zijn drank verdween en lachte vervolgens toen Boogman de roemer zonder een druppel te morsen leegdronk. 
'Verduiveld goed, hè?' zei de krijger. 'Beter dan die rode azijn uit het zuiden.' 
Boogman knikte en trok een fles uit een heupzak die hij aan de man aanbood. Uit de aarzelende manier waarop de Nadir de fles aannam sprak duidelijke achterdocht, maar zijn vrienden keken toe. 
Langzaam haalde hij de dop eraf, nam een aarzelende slok en vervolgens een flinke teug. 
'Dit is ook verduiveld goed spul,' zei de man. 'Wat is het?' 
'Het heet Lentria vuurwater. Eén keer geproefd, nooit meer vergeten!' De man knikte en schoof toen op om voor Boogman plaats te maken. 
'Kom bij ons zitten, boogschutter. Geen oorlog meer, vanavond. We praten, ja?' 
'Aardig van je, ouwe jongen. Ik denk dat ik dat maar doe.' 
Op de troon hief Roek Druss' roemer met rode lentria op naar de brandstapel. Ulric hief de zijne en beide mannen dronken zwijgend op de gesneuvelde bijlvechter. 
'Hij was een groot man,' zei Ulric. 'Mijn vader vertelde me altijd verhalen over hem en zijn vrouw, Rowena, is het niet?' 
'Ja, hij hield heel veel van haar.' 
'Het is goed,' zei Ulric, 'dat een man zoals hij een grote liefde heeft gekend. Het spijt me dat hij gesneuveld is. Het zou prachtig zijn als de oorlog gespeeld kon worden als een spel waarbij geen levens verloren gaan. Na afloop van de slag zouden de strijders elkaar kunnen ontmoeten - zoals wij nu - en drinken en praten.' 
'Druss zou dat nooit gewild hebben,' zei de graaf. 'Als dit een spel was waarin het op de krachtsverhoudingen aankwam, dan zou Dros Delnoch al in jouw handen zijn gevallen. Maar Druss was een man die de krachtsverhoudingen op hun kop kon zetten en de logica aan zijn laars lapte.' 
'Tot een bepaalde grens - want hij is dood. Maar hoe zit het met jullie? Wat voor een soort man ben jij, graaf Roegnak?' 
'Gewoon een man, heer Ulric - net zoals jij.' 
Ulric boog zich dichter naar hem toe en liet zijn kin op zijn hand rusten. 'Maar ik ben geen gewoon mens. Ik heb nog nooit een strijd verloren.' 
'Ik tot dusver ook niet.' 
'Je maakt me nieuwsgierig. Je duikt op uit het niets, zonder verleden, je trouwt met de dochter van de stervende graaf. Niemand die ooit van je heeft gehoord en geen mens kan me iets over je daden vertellen. En toch sterven er mannen voor je, zoals ze dat voor een geliefde koning zouden doen. Wie ben je?' 
'Ik ben de Bronzen Graaf.' 
'Nee. Dat kan ik niet geloven.' 
'Maar wat zou ik je dan moeten zeggen?' 
'Goed dan, jij bent de Bronzen Graaf. Het doet er niet toe. Morgen kun je naar je graf terugkeren - jij en allen die je volgen. Je bent met tienduizend man aan deze strijd begonnen; er zijn er nu misschien nog zevenhonderd over. Jij hebt je hoop op Magnus Wondwever gevestigd, maar die zal niet op tijd hier zijn - en zelfs als hij dat wel was, zou het je niet helpen. Kijk om je heen. Dit leger leeft van de overwinning. En het groeit. Ik heb vier van deze legers - kan iemand mij tegenhouden?' 
'Jou tegenhouden is niet belangrijk,' zei de graaf. 'Dat is het nooit geweest.' 
'Maar wat zijn jullie dan aan het doen?' 
'Wij probéren je tegen te houden.' 
'Is dit een raadsel dat ik zou moeten begrijpen?' 
'Jouw begrip is niet belangrijk. Misschien is het je lotsbestemming dat je in je opzet slaagt. Misschien dat een rijk van de Nadir een weldaad voor deze wereld zal blijken te zijn. Maar vraag jezelf dit eens af: als hier geen leger had gestaan toen je aankwam, maar Druss alleen, zou hij dan de poorten voor je hebben geopend?' 
'Nee. Hij zou gevochten hebben en gesneuveld zijn,' zei Ulric. 
'Maar hij zou geweten hebben dat hij niet kon winnen. Dus waarom zou hij het dan gedaan hebben?' 
'Nu begrijp ik je raadsel, graaf. Maar het stemt me triest dat er zoveel mensen moeten sterven terwijl tegenstand zinloos is. Maar ik respecteer je. Ik zal ervoor zorgen dat jouw brandstapel even hoog is als die van Druss.' 
'Dank je, maar nee. Als je me doodt, leg mijn lichaam dan in de tuin achter de donjon. Er is al een graf daar, omringd door bloemen, waarin mijn vrouw rust. Leg mijn lichaam daarnaast.' 
Ulric zweeg enkele ogenblikken terwijl hij op zijn gemak de roemers weer volschonk. 
'Het zal geschieden zoals je wenst, Bronzen Graaf,' zei hij tenslotte. 'Kom nu met me mee naar mijn tent. We zullen wat vlees eten, een beetje wijn drinken en vrienden zijn. Ik zal je over mijn leven en mijn dromen vertellen, en jij kunt praten over het verleden en je vreugden.' 
'Waarom alleen het verleden, heer Ulric?' 
'Dat is alles wat je nog over hebt, mijn vriend.'