29


Om middernacht, toen de vlammen van de brandstapel hoog oplaaiden tegen de nachtelijke hemel, trokken de Nadirkrijgers hun wapens en hieven die omhoog in een zwijgend eerbetoon aan een krijger wiens ziel, zo geloofden ze, voor de poorten van het paradijs stond. 
Roek en zijn gezelschap volgden hun voorbeeld. Toen draaide hij zich om en boog naar Ulric. Ulric beantwoordde de buiging en de groep vertrok naar het torenpoortje in muur vijf. De terugweg werd stilzwijgend afgelegd. Elke man hield zich bezig met zijn eigen gedachten. 
Boogman dacht aan Caessa en aan haar dood aan de zijde van Druss. Hij had haar op zijn manier liefgehad, hoewel hij er nooit over had gesproken. Haar liefhebben betekende je dood. 
Door Hoguns hoofd spookte het verschrikkelijke beeld van het Nadirleger dat hij nu van dichtbij had gezien: machtig en zonder tal. Niet te stuiten! 
Serbitar dacht aan de reis die hij bij het vallen van de avond van de komende dag met de resten van de Dertig zou maken. Alleen Arbedark zou ontbreken, want ze waren de avond tevoren bij elkaar gekomen en hadden hem tot de nieuwe Abt gekozen. Nu zou hij alleen vanuit Delnoch vertrekken om een nieuwe tempel in Ventria te stichten. 
Roek vocht tegen de wanhoop. Ulrics laatste woorden echoden steeds weer door zijn hoofd. 'Morgen zul je de Nadir zien zoals nooit tevoren. we hebben jullie moed geëerd door alleen bij daglicht aan te vallen, zodat jullie s nachts zouden kunnen rusten. Nu moet ik je donjon innemen en jullie zullen geen rust meer kennen tot die gevallen is. Dag en nacht zullen we jullie aanvallen, tot niemand meer in leven is om nog tegenstand te bieden.' 
Zwijgend klom de groep de trap achter het poortje op en begaf zich naar de mess. Roek wist dat hij vannacht niet zou kunnen slapen. Het was zijn laatste nacht op aarde en zijn vermoeide lichaam putte uit zijn laatste reserves zodat hij het leven nog kon smaken en weten hoe heerlijk het was om adem te halen. 
De groep zat rond een schraagtafel en Roek schonk de wijn uit. Van de Dertig bleven alleen Serbitar en Vintar achter. Vele minuten lang zeiden de vijf mannen nauwelijks iets, tot Hogun uiteindelijk de onbehaaglijke stilte doorbrak. 
'We wisten dat het uiteindelijk zo zou aflopen, nietwaar? We zouden met geen mogelijkheid voor altijd kunnen standhouden.' 
'Dat is waar, ouwe jongen,' zei Boogman. 'Maar toch blijft het een beetje teleurstellend, vind je ook niet? Ik moet zeggen dat ik altijd de hoop ben blijven koesteren dat we zouden slagen. Nu die verdwenen is, voel ik een vleugje paniek.' Hij glimlachte vredig en dronk zijn roemer in een teug leeg. 
'Je bent niet verplicht om tot het bittere einde te blijven,' zei Hogun. 
'Dat is waar. Misschien zal ik morgenochtend vertrekken.' 
'Ik denk het niet - hoewel ik niet zou kunnen zeggen waarom,' zei Hogun. 
'Nou, als je de waarheid wil weten, ik heb die Nadirkrijger, die Kaska, beloofd dat ik nog een roemer met hem zou drinken wanneer ze de donjon hadden veroverd. Aardige vent - alleen wat sentimenteel als hij veel gedronken heeft. Hij heeft zes vrouwen en drieëntwintig kinderen. Het is gewoon een wonder dat hij nog tijd heeft om ten strijde te trekken.' 
'Of de kracht!' voegde Hogun er grinnikend aan toe. 'En jij, Roek? Waarom blijf jij?' 
'Uit domheid,' antwoordde Roek. 
'Dat is niet genoeg,' zei Boogman. 'Komaan, Roek - de waarheid alsjeblieft.' 
Roek keek snel de kring rond, zag de vermoeidheid op hun gezichten en besefte voor het eerst dat hij hen allen erg graag mocht. Zijn ogen ontmoetten die van Vintar en onmiddellijk was er wederzijds begrip. De oudere man glimlachte. 
'Ik denk,' zei Roek, 'dat alleen de Abt van de Zwaarden die vraag kan beantwoorden - voor ons allemaal.' 
Vintar knikte en sloot enkele ogenblikken zijn ogen. Elke man wist dat hij in hun geest en in hun hart keek, en toch was er geen angst, geen onbehagen, geen verlangen nog langer alleen te zijn. 
'Alles wat leeft moet ooit sterven,' zei Vintar. 'Alleen de mens, schijnt het, is zich heel zijn leven bewust van de dood. En toch is er in het leven meer dan alleen maar wachten op de dood. Wil een leven zin hebben, dan moet er een doel zijn. Een mens moet iets doorgeven - anders is zijn leven zinloos. Voor de meeste mensen is dat doel trouwen en kinderen krijgen, die hun zaad verder zullen uitzaaien. Voor anderen is het een ideaal- een droom als je wilt. Elk van ons hier gelooft in eer: dat het de plicht van een mens is om datgene te doen wat goed en rechtvaardig is; dat macht alleen niet voldoende is. We zijn allemaal wel eens ooit over de schreef gegaan. We hebben gelogen, bedrogen, gestolen - en zelfs gedood - om er zelf beter van te worden. Maar uiteindelijk keren we toch tot onze overtuiging terug. We laten de Nadir niet ongehinderd passeren, omdat dat voor ons onmogelijk is. Wij oordelen harder over onszelf dan anderen over ons zouden kunnen oordelen. We weten dat de dood te verkiezen is boven verraad van wat ons dierbaar is. 
Hogun, jij bent soldaat en je gelooft in de zaak van de Drenai. Jij hebt opdracht gekregen om stand te houden en je zult dat zonder tegenwerpingen doen. Het zou niet in je opkomen dat er een andere mogelijkheid was dan te gehoorzamen. En toch heb je er begrip voor wanneer anderen daar anders over denken. Je bent een zeldzaam mens. 
Boogman, jij bent een romanticus - en cynisch. Jij spot met de adeldom van de mens, want je hebt die adeldom te vaak zien plaatsmaken voor lagere driften. Toch heb je in je binnenste voor jezelf een maatstaf gesteld die andere mensen nooit zullen kunnen begrijpen. Jij wil, meer dan alle anderen, blijven leven. De drang om weg te rennen is sterk in jou. Maar dat zul je niet doen - niet zolang er nog een enkele andere man is om de muren te verdedigen. Je moed is groot. 
Roek, jouw beweegredenen zijn het moeilijkst te verklaren. Net als Boogman ben jij een romanticus, maar er is een diepte in jou die ik niet geprobeerd heb te peilen. Je bent intelligent en intuïtief, en je laat je leiden door je instinct. Je weet dat het juist is dat je blijft - en ook dat dit zinloos is. Je verstand zegt je dat dit een hopeloze zaak is, maar je intuïtie dwingt je om je verstandelijke oordeel af te wijzen. Je bent een zeldzaam wezen, een geboren leider. En je kunt niet weggaan. 
Jullie liggen allemaal vast met ketens die vele keren sterker zijn dan staal. 
En tenslotte is er een - die nu komt - voor wie alles wat ik zeg waar is. Hij is de mindere van ieder hier, en toch is hij groter, want zijn angsten zijn groter dan die van jullie, en toch zal ook hij standhouden en met jullie sneuvelen.' 
De deur ging open en Orrin kwam binnen, zijn harnas glanzend gepoetst en geolied. Zwijgend ging hij tussen hen in zitten en pakte een roemer wijn aan. 
'Ik neem aan dat Ulric in goede gezondheid verkeerde,' zei hij. 
'Gezonder dan ooit, ouwe jongen,' antwoordde Boogman. 
'Dan zullen we hem morgen eens een bloedneus slaan,' zei de generaal en zijn donkere ogen glinsterden. 

De ochtendlucht was stralend helder toen de Drenaikrijgers een koud ontbijt van kaas en brood gebruikten, weggespoeld met honingwater. Iedere man die nog kon staan, bevond zich met getrokken zwaard op de muur. Toen de Nadir zich klaarmaakten om op te rukken, sprong Roek op de kantelen en ging met zijn gezicht naar de verdedigers staan. 
'Geen lange toespraken vandaag,' riep hij. 'We weten allemaal hoe hachelijk onze positie is. Maar ik wil jullie zeggen dat ik trots ben - trotser dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Ik wou dat ik de woorden kon vinden ... ' Hij zweeg, trok toen zijn zwaard uit de schede en hield het omhoog. 'Bij alle goden die ooit hebben geleefd, zweer ik dat jullie de edelste mannen zijn die ik ooit heb gekend. En als ik het einde van dit verhaal had kunnen kiezen, en het had kunnen bevolken met helden uit het verleden, dan zou ik er niets aan veranderen. Want niemand zou meer hebben kunnen geven dan jullie hebben gedaan. Daar dank ik jullie voor. Maar als iemand nu zou willen vertrekken, mag hij gaan. Velen van jullie hebben vrouwen, kinderen of anderen die van jullie afhankelijk zijn. Als dat het geval is, kun je nu met mijn zegen vertrekken, want wat wij hier vandaag doen, zal de afloop van de oorlog niet wezenlijk beïnvloeden.' Hij spong soepel van de kantelen om zich bij Orrin en Hogun te voegen. 
Verderop in de linie riep een jonge cul: 'En u, Bronzen Graaf, blijft u wel?' Roek stapte nogmaals op de muur. 'Ik moet blijven, maar ik geef jullie verlof om te gaan.' 
Geen mens bewoog, hoewel velen er even over nadachten. De oorlogskreet van de Nadir klonk op en de strijd begon. 
Die hele dag lang slaagden de Nadir er niet in vaste voet op de muur te krijgen en de slachting was verschrikkelijk. Het geweldige zwaard van Egel hakte en doodde, kliefde door pantsers, vlees en botten, en de Drenai vochten als duivels. Ze hieuwen en doodden meedogenloos. Want dit waren, zoals Serbitar vele weken geleden had voorspeld, de dappersten onder de soldaten, en de dood of de angst voor de dood kende geen plaats in hun hart. Steeds weer opnieuw deinsden de Nadir bebloed en verbijsterd terug. 
Maar toen de avond naderde werden de aanvallen op de poort heftiger en de grote barrière van brons en eikenhout begon te bezwijken. Serbitar hield met de laatste van de Dertig stand, zoals Druss in de schaduw van de andere poort had gedaan. Roek snelde toe om zich bij hen aan te sluiten, maar een felle gedachteflits van Serbitar beval hem om naar de muur terug te gaan. Hij stond op het punt om het bevel in de wind te slaan toen de Nadirkrijgers over de kantelen achter hem klommen. Egels zwaard flitste, onthoofdde de eerste en eens te meer bevond Roek zich in het heetst van de strijd. 
Bij de poort kreeg Serbitar gezelschap van Suboden, de kapitein van zijn lijfwacht uit Vagria. Nog maar zo'n zestig man van de groep die oorspronkelijk was aangekomen, waren nog in leven. 
'Ga terug naar de muur,' zei Serbitar. 
De blonde Vagriaan schudde zijn hoofd. 'Dat kan ik niet. Wij vormen uw lijfwacht en wij zullen samen met u sterven.' 
'Je hebt anders heel duidelijk gemaakt, Suboden, wat je gevoelens voor mij waren,' 
'Mijn gevoelens hebben niets met mijn plicht te maken, heer Serbitar. Desondanks hoop ik dat u me wilt vergeven. Ik dacht dat uw krachten van de duivel afkomstig waren, maar geen enkele bezetene zou standhouden zoals u nu doet.' 
'Er valt niets te vergeven, maar je hebt mijn zegen,' zei Serbitar tegen de blonde lijfwachtkapitein. 
De poorten versplinterden plotseling en met een triomfantelijk gebrul stormden de Nadir erdoorheen, waarna ze zich op de verdedigers wierpen die door de witharige tempelier werden aangevoerd. 
Nadat hij een smalle Ventriaanse dolk had getrokken, vocht Serbitar met twee handen - blokkeerde, stootte, pareerde en hakte. Mannen vielen voor hem, maar steeds nieuwe sprongen in de bressen die hij sloeg. Naast hem sloeg de slanke lijfwachtkapitein op de aanstormende barbaren in. Een bijl versplinterde zijn schild, maar nadat hij de resten opzij gegooid had, pakte hij zijn zwaard met beide handen vast, schreeuwde uitdagend en sprong naar voren. Een bijl verbrijzelde zijn ribben en een lans stootte in zijn dij. Hij viel in de kolkende massa terwijl hij links en rechts om zich heen stootte. Hij kreeg een trap, viel met uitgespreide armen op zijn rug en drie speren werden in zijn borst geplant. Zwakjes probeerde hij zijn zwaard nog een laatste maal op te heffen, maar een met ijzer beslagen laars trapte op zijn hand terwijl een klap van een houten knots een eind aan zijn leven maakte. 
Vintar vocht koelbloedig terwijl hij niet van de zijde van de albino week en op de pijl wachtte waarvan hij wist dat die hem elk moment kon treffen. Terwijl hij onder een maaiende zwaardslag door dook, stak hij zijn tegenstander in zijn buik en draaide zich om. 
In de schaduw van de versplinterde poort trok een boogschutter de pees achteruit tot zijn vingers tegen zijn wang rustten. De pijl schoot van de boog, trof Vintar in zijn rechteroog en hij viel in de richting van de speren van de Nadir. 
De overblijvende verdedigers vochten door in een steeds kleiner wordende cirkel terwijl de schemering overging in het nachtelijk duister. De oorlogskreten van de Nadir waren nu verstomd. De strijd werd in een verbeten stilte voortgezet, die alleen werd doorbroken door het geluid van staal op staal of staal op vlees. 
Menahem werd van de grond getild door de kracht van een speerstoot die zijn longen verscheurde. Zijn zwaard vloog suizend naar de nek van de knielende lansier - en stopte. Lichtjes raakte het lemmet de schouder van de man aan. De krijger, die zijn geluk gewoon niet kon geloven, trok de speer los en begroef die voor de tweede maal in de borst van de priester. 
Nu stond Serbitar alleen. 
Een ogenblik lang weken de Nadir terug en keken naar de met bloed bevlekte albino. Veel van het bloed was van hemzelf. Zijn mantel hing aan flarden, zijn harnas was bekrast en gedeukt en zijn helm was al een hele tijd geleden van zijn hoofd geslagen. 
Hij haalde drie keer huiverend adem, peilde zijn binnenste en zag dat hij stervende was. Hij reikte met zijn geest en zocht Vintar en de anderen. 
Stilte. 
Een verschrikkelijke stilte. 
Het was dus allemaal voor niets geweest, dacht hij toen de Nadir opdrongen voor de genadeslag. Hij grinnikte wrang. 
Er was geen Bron. 
Er was geen centrum van het universum. 
In de laatste ogenblikken die hem nog restten, vroeg hij zich af of zijn leven verspild was geweest. 
Hij wist dat dat niet het geval was. Want als er geen Bron was, dan zou er een hebben moeten zijn. Want de Bron was schitterend. 
Een Nadirkrijger sprong naar voren. Serbitar sloeg zijn wapen opzij en begroef zijn dolk in de borst van de man, maar de troep overspoelde hem en tientallen scherpe zwaarden troffen zijn tengere gestalte. Het bloed stroomde uit zijn mond en hij viel. 
Vanuit de verte klonk een stem: 'Pak mijn hand, broeder. Wij Reizen.' Het was Vintar! 

De Nadir stormden naar voren en verspreidden zich door de straten en de huizen van Delnoch die naar Geddon en de donjon daarachter leidden. In de voorste linie hief Ogasi zijn zwaard op terwijl hij het overwinningslied van de Nadir begon te zingen. Hij begon te rennen en hield toen plotseling in. 
Voor hem op het open terrein voor de gebouwen stond een lange man met een driepuntige baard, gekleed in de witte mantel van de Sathuli. Hij had twee dodelijke kromme sabels vast. Ogasi kwam langzaam naar voren, verward. 
Een Sathuli in de vesting van de Drenai? 
'Wat doe jij hier?' riep Ogasi. 
'Een vriend te hulp komen,' antwoordde de man. 'Ga terug! Ik laat je niet door.' 
Ogasi grinnikte. Die kerel moest gek zijn. Terwijl hij zijn zwaard ophief beval hij zijn stamgenoten op te rukken. 
De gestalte in de witte mantel kwam in hun richting. 'Sathuli!' schreeuwde hij. 
Uit de huizen klonk een machtig gebrul op als antwoord, waarna drieduizend Sathulikrijgers, die er in de invallende duisternis met hun witte mantels uitzagen als spoken, tot de aanval overgingen. 
De Nadir waren verbijsterd en Ogasi kon zijn ogen niet geloven. De Sathuli en de Drenai waren erfvijanden! Hij zag het voor zijn ogen gebeuren, maar zijn hersenen wilden het niet aanvaarden. De frontlinie van de Sathuli botste op de Nadir als een witte golf op een donker strand. 
Joachim zocht Ogasi, maar de gedrongen krijger was verloren in de chaos. 
De wrede wending der gebeurtenissen, van zekere overwinning naar zekere dood, vervulde de barbaren met wanhoop. Ze werden bevangen door paniek en de langzame terugtocht werd een overhaaste vlucht. De Nadir vertrapten hun kameraden terwijl ze voort renden met het witte leger op hun hielden, en de Sathuli joegen hen voort met zulke bestiale kreten als er zelden op de steppen werden gehoord. 
Boven op de muur bloedde Roek uit een wond in zijn bovenarm en Hogun had een snee van een zwaard in zijn hoofdhuid opgelopen. Het bloed stroomde uit de wond en de huid wapperde als hij uithaalde naar zijn aanvallers. 
Nu verschenen de Sathulikrijgers boven op de muur en opnieuw vluchtten de Nadir voor de verschrikkelijke kromzwaarden. Ze stonden met hun rug tegen de kantelen en probeerden langs de touwen naar beneden te vluchten. Binnen enkele minuten was alles voorbij. Beneden op het open terrein werden kleine groepjes Nadirkrijgers omsingeld en geliquideerd. 
Joachim Sathuli, zijn witte mantel vol bloedvlekken, klom langzaam de trap naar de muur op, gevolgd door zeven van zijn luitenants. Hij liep naar Roek toe en boog. Nadat hij zich had omgedraaid, overhandigde hij zijn bloederige kromzwaarden aan een krijger met een zwarte baard. Een andere man gaf hem een geparfumeerde handdoek. Langzaam en zorgvuldig veegde hij eerst zijn gezicht af en toen zijn handen. 'Een warm welkom,' zei hij tenslotte met een uitgestreken gezicht, maar met ogen vol vrolijkheid. 
'Zeg dat wel,' zei Roek. 'Gelukkig dat de andere gasten moesten vertrekken, anders zou er geen plaats voor jullie zijn geweest.' 
'Ben je zo verrast om me te zien?' 
'Nee, niet verrast. Verbijsterd is een beter woord.' 
Joachim lachte. 'Heb je dan zo'n slecht geheugen, Delnoch? Je zei dat we als vrienden uit elkaar moesten gaan en ik heb daarmee ingestemd. Waar zou ik anders moeten zijn dan hier als mijn vriend in moeilijkheden zit?' 
'Het moet je duivels veel moeite hebben gekost om je krijgers ervan te overtuigen dat ze je moesten volgen.' 
'Helemaal niet,' antwoordde Joachim met een ondeugende glinstering in zijn ogen. 'De meesten van hen hebben er al jaren naar verlangd om binnen deze muren te vechten.' 

De lange Sathulikrijger stond op de hoge muur van Geddon en keek naar het Nadirkamp achter de verlaten Valterimuur. Roek sliep inmiddels en de gebaarde prins liep alleen over de muur. Om hem heen stonden schildwachten en soldaten van beide rassen, maar Joachim bleef alleen. 
Wekenlang hadden verkenners van de Sathuli vanaf de Delnochbergen de gevechten die beneden woedden gadegeslagen. Dikwijls was Joachim zelf naar de toppen omhoog geklommen om de gevechten te bekijken. Toen had een groep Nadir een Sathulidorp overvallen en geplunderd en Joachim had zijn mannen weten over te halen om hem naar Delnoch te volgen. Bovendien kende hij ook de verrader die de Nadir van informatie voorzag, want hij was getuige geweest van een ontmoeting tussen de verrader en kapitein Ogasi van de Nadir in een smalle, diepe kloof. 
Twee dagen later hadden de Nadir geprobeerd een legermacht over de bergen te sturen en de Sathuli hadden die teruggedreven. 
Joachim was triest gestemd geweest toen hij het nieuws van Roeks verlies hoorde. Ook al was hij zelf fatalistisch, hij kon zich nog altijd verplaatsen in de gevoelens van een man wiens vrouw was gesneuveld. Die van hem was twee jaar eerder in het kraambed overleden en de wond was nog steeds niet geheeld. 
Joachim schudde zijn hoofd. Oorlog was een wrede minnares, maar desondanks een machtige vrouw. Ze kon meer vernielingen in de ziel van een man aanrichten dan de tijd kon helen. 
De Sathuli waren net op tijd gekomen en hadden daar een hoge prijs voor betaald. Vierhonderd van zijn mannen waren gesneuveld - een verlies dat een bergvolk van dertigduizend zielen, van wie velen kinderen en ouden van dagen, nauwelijks kon dragen. 
Maar een ereschuld was een ereschuld. 
De man die Hogun heette, haatte hem, wist Joachim. Maar dat was begrijpelijk, want Hogun was van het Legioen en de Sathuli hadden al jaren bloed van het Legioen vergoten. Ze bewaarden hun meest verfijnde martelingen voor gevangen Ruiters. Dit was een eer, maar Joachim wist dat de Drenai dat nooit zouden begrijpen. Wanneer een man stierf, werd hij op de proef gesteld - hoe zwaarder zijn dood, hoe groter de beloning in het Paradijs. Martelingen louterden de ziel van een mens en de Sathuli konden een gevangen vijand geen grotere beloning geven. 
Hij ging tussen de kantelen zitten en keek achterom naar de donjon. 
Hoeveel jaar had hij er al niet naar verlangd om deze vesting in te nemen? In hoeveel van zijn dromen had hij de donjon al niet in vlammen op zien gaan? En nu verdedigde hij die met de levens van zijn volgelingen. 
Hij haalde zijn schouders op. Een man die zijn ogen naar de hemel richt, ziet de schorpioen onder zijn voet niet. Een man met zijn ogen naar de grond, ziet de draak in de lucht niet. 
Hij liep langs de kantelen en kwam bij de laatste poorttoren en de stenen inscriptie die daar was uitgehakt: GEDDON 
De Muur van de Dood. 
De lucht was bezwangerd met de geur van de dood en morgenochtend zouden talloze kraaien aan komen vliegen om zich te goed te doen. Hij had Roek in het bos moeten doden. Een belofte aan een ongelovige was niets waard, dus waarom had hij dan zijn woord gehouden? Hij lachte plotseling toen het antwoord hem duidelijk werd: omdat het de man niets had kunnen schelen. 
En Joachim had hem graag gemogen. 
Hij passeerde een Drenaischildwacht die salueerde en naar hem glimlachte. Joachim knikte en de onzekerheid van de glimlach viel hem op. 
Hij had tegen de Bronzen Graaf gezegd dat hij en zijn mannen nog een dag zouden blijven om vervolgens naar de bergen terug te keren. Hij had een smeekbede verwacht om te blijven - voorstellen, beloften, verdragen. Maar Roek had alleen geglimlacht. 'Het is meer dan waar ik om zou hebben gevraagd,' zei hij. 
Joachim was verbijsterd, maar hij kon geen woord uitbrengen. Hij vertelde Roek van de verrader en van de poging van de Nadir om de bergen door te trekken. 
'Zullen jullie die weg blijven blokkeren?' 
'Natuurlijk. Dat is land van de Sathuli.' 
'Mooi! Wil je wat met me eten?' 
'Nee, maar ik dank je voor het aanbod.' Geen enkele Sathuli kon het brood breken met een ongelovige. 
Roek knikte. 'Ik denk dat ik nu even ga rusten. Ik zie je bij het aanbreken van de dag.' 
In zijn kamer hoog boven in de donjon sliep Roek terwijl hij van Virae droomde, steeds weer van Virae. Uren voor het aanbreken van de dag werd hij wakker en tastte naar haar. Maar de lakens naast hem waren koud en zoals altijd voelde hij het verlies opnieuw schrijnen. Deze nacht huilde hij, lang en geluidloos. Tenslotte stond hij op, kleedde zich aan en daalde de trap af naar de kleine zaal. De lijfdienaar, Arshin, bracht hem een ontbijt van koude ham en kaas, met een fles koud water, op smaak gebracht met honingmede. Hij at automatisch, tot een jonge officier verscheen met het nieuws dat Bricklyn met depêches uit Drenan was teruggekomen. 
De poorter trad de zaal binnen, boog kort en liep naar de tafel, waar hij verscheidene pakjes en een verzegelde rol perkament voor Roek neerlegde. Hij ging tegenover Roek zitten en vroeg of hij voor zichzelf iets te drinken mocht inschenken. Roek knikte terwijl hij het perkament openrolde. Hij las het een keer, glimlachte, legde het toen opzij en keek over tafel naar de poorter. Hij was magerder en misschien zelfs grijzer dan de eerste keer toen Roek hem had gezien. Hij was nog steeds gekleed in zijn rij kleren en de groene mantel zat onder het stof. Bricklyn dronk het water in twee slokken op en vulde zijn beker opnieuw; toen zag hij dat Roeks ogen op hem waren gericht. 
'Hebt u de boodschap van Abalayn gelezen?' vroeg hij. 
'Ja. Bedankt voor het overbrengen. Blijf je nog hier?' 
'Maar natuurlijk. De toebereidselen voor de overgave moeten worden getroffen en Ulric moet in de donjon worden verwelkomd.' 
'Hij heeft anders gezworen dat hij niemand zou sparen,' zei Roek zacht. B
ricklyn zwaaide met zijn hand. 'Nonsens! Dat was krijgszuchtige praat. 
Nu zal hij grootmoedig zijn.' 
'En hoe zit het met Wondwever?' 
'Hij is naar Drenan teruggeroepen en het leger is ontbonden.' 
'Ben je daar verheugd over?' 
'Dat de oorlog voorbij is? Natuurlijk. Hoewel het mij natuurlijk bedroeft dat zovelen hebben moeten sterven. Ik heb gehoord dat Druss bij Sumitos is gevallen. Eeuwig jammer. Hij was een edel mens en een geweldige krijger. Maar ik weet zeker dat dit de wijze is waarop hij wilde sterven. Wanneer wilt u dat ik naar heer Ulric ga?' 
'Zodra je maar wenst.' 
'En bent u mijn begeleider?' 
'Nee.' 
'Wie zal dat dan wel zijn?' vroeg Bricklyn terwijl hij met plezier de berusting constateerde die op Roeks gezicht te lezen stond. 
'Niemand.' 
'Niemand? Maar dat zou politiek niet verantwoord zijn, heer. Er hoort een deputatie te gaan.' 
'Jij gaat alleen.' 
'Uitstekend. En over welke voorwaarden moet ik onderhandelen?' 
'Je hoeft nergens over te onderhandelen. Je gaat gewoon naar Ulric toe en zegt hem dat ik je heb gestuurd.' 
'Ik begrijp het niet, heer. Wat moet ik tegen hem zeggen?' 
'Je zegt hem dat je hebt gefaald.' 
'Gefaald? In welk opzicht? U spreekt in raadsels. Bent u gek geworden?' 
'Nee. Alleen maar heel erg moe. Jij hebt ons verraden, Bricklyn, maar wat valt er van jullie slag ook anders te verwachten. Daarom ben ik niet boos. Of wraakzuchtig. Je hebt Ulrics geld aangenomen en nu mag je naar hem toe gaan. De brief van Abalayn is een vervalsing en Wondwever zal over vijf dagen met vijftigduizend man hier zijn. Buiten zijn drieduizend Sathuli, en we kunnen de muur gemakkelijk houden. Verdwijn nu! Hogun weet dat je een verrader bent en hij heeft me verteld dat hij je zal doden zodra hij je ziet. Ga!' 
Ettelijke minuten lang bleef Bricklyn verbijsterd op zijn stoel zitten. Toen schudde hij zijn hoofd. 'Dit is dwaasheid! U kunt onmogelijk standhouden! De overwinning is voor Ulric, ziet u dat dan niet in? De dagen van de Drenai zijn geteld en Ulrics ster is rijzende. Wat hoopt u nog te kunnen bereiken?' 
Langzaam trok Roek een lange, dunne dolk en legde die voor hem op tafel. 'Ga nu,' herhaalde hij kalm. 
Bricklyn kwam overeind en rende naar de deur. 'Dwaas die je bent!' siste hij. 'Gebruik die dolk maar voor jezelf, want het zal een genoegen zijn om te kijken naar wat de Nadir met je zullen doen wanneer ze je gevangen hebben genomen.' Toen was hij verdwenen. 
Hogun kwam uit een alkoof achter een wandtapijt te voorschijn en liep naar de tafel. Zijn hoofd was verbonden en zijn gezicht was bleek. Hij hield een zwaard in zijn hand. 
'Waarom heb je hem laten gaan, Roek? Waarom?' 
Roek glimlachte. 'Omdat hij de moeite van het doden niet waard was.'