2
Alec schrok wakker van zijn ringtone. Tastend over de vloer graaide hij in de richting van het blauwe schijnsel. Hij keek naar het kleine scherm, recht in het gezicht van Frank die hem toelachte vanaf het San Marcoplein, zijn armen gestrekt en bijna bezwijkend onder de duiven. Het was halfzes.
‘Frank? ... Hallo?’
Met een bonk viel de telefoon aan de andere kant van de lijn op de grond, gevolgd door een schrapend geluid. Hij drukte zijn toestel dichter tegen zijn oor aan. Op de achtergrond hoorde hij iemand zwaar ademhalen. De plotselinge kreet van pijn klonk zo dichtbij en zo hard en onmenselijk, dat hij het toestel bijna liet vallen. Hij schoot omhoog, klemde zijn mobiel tussen schouder en oor en greep naar zijn kleren.
‘Hallo, Frank? Ben jij dat? Hoor je mij?’
‘Je moet komen... naar huis.’
Hij sprak zo zacht dat Alec zijn stem nauwelijks herkende. Een kerm zwol aan tot een schreeuw van pijn.
‘Wat is er? Ben je ziek? Moet ik een ambulance bellen?’
‘Nee!’ klonk het plotseling krachtig, gevolgd door onverstaanbaar gefluister.
‘Wat? Wat zeg je?’
‘Komen.’ Aan het eind van het woord ging zijn stem iets omhoog, als een kind dat net een paar woordjes kent.
‘Ik kom, hou je telefoon aan, hoor je me, laat hem aanstaan!’
Alec trok zijn schoenen aan en rende de kamer uit. In het voorbijgaan rukte hij zijn leren jack van de balustrade. Hij denderde de trap af en trok de voordeur open.
De mist viel als een sluier over hem heen en kolkte rond zijn voeten. Hij kon de overkant van de straat nog net onderscheiden. De victoriaanse lantaarns langs de oever van de Theems gaven een spookachtig schijnsel. De smog dempte elk geluid, maar versterkte de geuren van de stad en zijn gevoel van onheil. Hij voelde zijn hart in zijn keel kloppen en drukte de telefoon tegen zijn oor.
‘Ben je daar nog?’
Hij hoorde een zacht gehijg.
‘Frank, hou vol, ik stap nu in de auto, ik ben er over vijf minuten.’
De lege straten gaven zijn angst te veel ruimte. Wat was er in godsnaam gebeurd? Waarom mocht hij geen ambulance bellen?
Hij drukte het gaspedaal in en de auto stoof naar voren. In al die jaren dat zijn oom zich over hem had ontfermd, was dit nog nooit voorgekomen. Zijn paniek had niet alleen te maken met de angst dat Frank iets vreselijks was overkomen, maar ook met het feit dat hij plotseling verantwoordelijk voor hem was, iets waar hij voor het eerst in zijn leven mee geconfronteerd werd. Frank mankeerde nooit wat. Hij was altijd degene die Frank wakker belde als hij straalbezopen stond te schilderen. Dan spiegelde hij zich voor dat het gesprek hem de afleiding zou brengen die hij nodig had en hem zou inspireren tot het ultieme kunstwerk dat hij hoopte te maken. Vanaf het moment dat hij als zevenjarige op het vliegveld had gestaan en de wildvreemde man die hem opwachtte hem in zijn armen had gesloten, was de relatie bepaald. Van die onvoorwaardelijke liefde had hij jarenlang misbruik gemaakt. Frank pikte alles. In de periode dat hij bijna ten onder was gegaan aan zijn excessieve gedrag had Frank hem opgevangen. Zonder verwijten, vol van begrip.
Het knipperend oranje van de stoplichten vormde zijn bakens in de mistige nacht. Hij scheurde door Kings Road, ontweek een groepje dronken toeristen, stak Sloane Square over en reed zonder vaart te minderen Sloane Street in. Hij nam een bocht naar links en met piepende remmen kwam zijn auto op de stoep van 83 Cadogan Place tot stilstand. Hij gooide het portier open. Met een sprong nam hij de vier treden van het portaal. Op het moment dat hij zijn sleutel in het slot wilde steken week de deur naar achteren.
Hij liep de donkere hal in. In het halfduister leken de mannen en vrouwen, afgebeeld op de achttiende-eeuwse portretten waar de muren vol mee hingen, hem hooghartig en verwijtend aan te kijken.
‘Frank?’
Zijn stem klonk abnormaal hoog en echode door de ruimte. Het bleef stil. Van de deuren die op de hal uitkwamen stond alleen die van de studeerkamer open. Het licht uit de kamer vormde een driehoek op de tegelvloer. Met grote stappen liep hij ernaartoe en duwde de deur open. Als aan de grond genageld bleef hij staan.
Frank lag voor de open haard. Zijn kleine felblauwe ogen waren strak op hem gericht en lieten hem geen moment los. Terwijl Alec naar hem toesnelde, bewoog Frank zijn lippen. De tape die over zijn mond had gezeten had hij los weten te trekken en hing nu aan zijn wang. Zijn vingers omklemden de telefoon. Hij opende zijn hand. Het apparaat gleed over het parket en liet een bloedspoor achter.
Alec viel op zijn knieën. Voorzichtig trok hij de tape los en liet zijn blik over hem heen glijden. Franks pyjamajasje was opengescheurd. Op zijn bovenlichaam waren diepe sneeën aangebracht. Bloed kleurde zijn buik en borstkas rood. Zijn linkerarm hield hij tegen zijn onderlichaam aan gedrukt, de knokkels wit van de inspanning waarmee hij het boek tegen zich aan klemde. Toen Alec Franks hand pakte, schreeuwde hij het uit. Alec zag het bloed uit de nagelloze vingertoppen sijpelen.
‘Mijn god, wie heeft dit gedaan?’
Langzaam wiegde Frank met zijn hoofd heen en weer. Een siddering ging door zijn lichaam. De blik in zijn ogen was wanhopig.
‘Alles, alles wordt kapotgemaakt. Ze...’
‘Stil maar. Wacht.’
Alec leunde opzij en greep naar een kussen dat hij onder Franks hoofd schoof. Toen hij zijn hand wegtrok, zat die onder het bloed. Voorzichtig draaide hij het hoofd van Frank naar zich toe. Op zijn slaap zat een gapende wond. Het was een volmaakte cirkel, alsof iemand er een staaf tegenaan had gedrukt en er zo’n harde klap op had gegeven dat het zachte stuk schedel naar binnen was gekanteld. Alec vermande zich en slikte de opborrelende emotie in.
‘Ik ga een ambulance bellen.’
Frank schudde langzaam zijn hoofd: ‘Nee … kijk, hier.’
Langzaam en met een enorme krachtsinspanning liet Frank zijn hand onder de boekband glijden. Behoedzaam tilde Alec hem op. Franks hand lag plat op het gelige papier. Zijn vingers maakten een vlinderachtige beweging.
‘Het komt goed, kom, geef maar aan mij.’
‘Nee, kijk.’
Franks hand gleed van de bladzijde. Alec keek naar de tekening die tevoorschijn kwam. De bloem had wit met rood gevlamde bloemblaadjes, even rood als de bloederige vingerafdrukken die Frank op de pagina achterliet. De steel boog door onder het gewicht van de tulp in volle bloei, alsof die zijn eigen schoonheid niet kon dragen.
‘Ik heb het gezien. Laat maar los,’ zei Alec zacht terwijl hij het boek voorzichtig uit Franks handen trok en naast zich neerlegde. Hij boog zich over Frank heen, wiens ademhaling oppervlakkig klonk. Zijn ogen stonden glazig. Er ging een huivering door Franks lichaam toen hij zijn hoofd optilde en met een trillende vinger naar het boek wees.
‘Tulipa, tul...’
Zwaar viel zijn hand op de grond. Met een kreun liet hij zijn hoofd terugzakken. Indringend keek hij Alec aan, ademde diep in en zei: ‘Het boek, je moet het meenemen. Geen politie.’
Langzaam zakten zijn oogleden naar beneden.
‘Frank?’
Alec zag het leven uit hem wegsijpelen, zag het bijna langs de contouren van zijn lichaam naar buiten glijden met elke spier die zich verslapte. Hij greep hem hard bij zijn schouder en schudde hem heen en weer.
‘Hoor je me nog?’ schreeuwde hij. ‘Alsjeblieft, laat dit niet gebeuren, Frank, laat me niet alleen.’
Vloekend greep hij naar zijn mobiel en toetste het alarmnummer in.
Hij kon de woorden haast niet uit zijn mond krijgen. ‘Help, help me alstublieft, mijn oom. Hij is zwaargewond. 83 Cadogan Place. Snel, kom snel hierheen.’
Hij smeet de telefoon van zich af. Tranen stroomden over zijn wangen en hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht. Toen Frank zijn onderarm beetpakte, keek hij op.
‘Het spijt me zo,’ fluisterde Alec. ‘Van alles.’
‘Voorzichtig... gevaarlijk. Ik hou van je...’
De pijn in Franks ogen gleed weg. Zijn gezicht ontspande. Hij keek Alec nog steeds aan, de ogen nu dof en levenloos.
Met man en macht probeerde Alec zich onder controle te houden. Wat had Frank gezegd? Iets over het boek? Wat moest ermee gebeuren? Het moest weg, geen politie, dat was het.
Hij pakte het op, rende naar buiten en
dook zijn auto in. Blindelings trok hij de hendel naar zich toe en
de voorklep van de
Porsche sprong open. Op het moment dat hij het boek erin legde
hoorde hij in de verte sirenes loeien. Ze klonken dichterbij toen
hij de kap naar beneden liet vallen. Hij stoof naar binnen en
knielde bij Frank neer.