4
Dat zou dus het verhaal zijn over Manuel Pereira da Ponte Martins, dictator met pleinvrees, die het een wilde en het ander niet wilde laten (de macht in Teresina en de reisjes naar Europa) en die, voorbestemd om te worden gelyncht, vergeefs probeerde aan zijn lot te ontsnappen.
De enige oplossing om zich eruit te redden die bij hem opkwam – echt weer een idee van een dictator! – was een dubbelganger in dienst te nemen. De dubbelganger leek in alle opzichten op hem, zoveel als een mens maar op een ander mens kan lijken, op een epsilon na, uiteraard. Niemand merkte die epsilon op. Om zich daarvan te vergewissen stuurde Pereira zijn dubbelganger, nadat hij hem op de hoogte had gebracht van zijn leven en zijn zaken en hem met een meedogenloze strengheid had getraind in het imiteren, naar elk van degenen die hem het naast waren, om een vraag te stellen. Aan ieder dezelfde: ‘Wie ben ik?’
Die vraag beviel de oude Da Ponte niet. Hij nam de jongeman die hem stelde streng op: ‘De macht mag jou niet doen vergeten wie je bent, Manuel. Jij bent Manuel Pereira da Ponte Martins, de trots van mijn bloed, vergeet dat nooit.’
De dubbelganger kuste de hand van de vader en ging de vraag stellen aan kolonel Eduardo Rist, directeur van de Militaire Academie, opperbevelhebber van de strijdkrachten, jeugdvriend van Pereira. (Ze hadden samen bij de jezuïeten in de schoolbanken gezeten en hadden hele nachten schakend in stilte doorgebracht.)
‘U bent Manuel Pereira da Ponte Martins, onze president-bevrijder, en toen u die generaalskop uit elkaar liet knallen, hebt u de winnende zet gedaan.’
‘Dat is juist, maar de tijd van het schaken is voorbij, Eduardo,’ antwoordde de dubbelganger, die niets van dit spel afwist. ‘Overigens kun je me als we onder ons zijn, blijven tutoyeren.’
Toen de dubbelganger de vraag stelde aan de bisschop (die Pereira ten doop had gehouden, hem zijn eerste communie had laten doen en hem op de dag van zijn confirmatie met twee vingers symbolisch om de oren had geslagen), keek de prelaat hem diep in de ogen: ‘Hoezo, wie je bent? Wat is er, Manuel? Houd je jezelf voor Lorenzaccio? Je bent toch niet in de war door de dood van die malloot?’ Hij doelde op wijlen de generaal-president. ‘Ik heb je al gezegend, maar als het je geruststelt, kan ik je wel absolutie geven. Nou, kijk eens aan, ik absolveer je: jij bent degene die God ons heeft gezonden om ons te bevrijden van die vleesetende bruut. Amen. Ga in vrede, heus.’
Op straat stelde de dubbelganger, verkleed als boer, de vraag aan willekeurige voorbijgangers. Hij kreeg steeds hetzelfde antwoord: ‘U bent onze Pereira.’
Met een paar varianten: ‘…en ik ben er ook een.’
Of: ‘U bent dé Pereira uit Ponte, en uw moeder is een Martins, net als de mijne.’
Of: ‘U bent ons oor.’
Of bijvoorbeeld die slangenverkoopster op de markt van Teresina: ‘Pereira, zelfs al was je verkleed als mangoest, dan zou ik je nog herkennen. Jij bent het hart dat klopt in mijn borst.’
De dubbelganger was rijp. Pereira liet hem de nieuwjaarstoespraak houden die hij voor de buitenlandse ambassadeurs had geschreven. Het was een toespraak waarvan de gematigde toon en de politieke doorwrochtheid contrasteerden met het opgewekte geraaskal van wijlen de generaal-president. De diplomaten waardeerden er temeer de ‘Europese muziek’ (de uitdrukking is van sir Anthony Calvin Cook, de ambassadeur van Groot-Brittannië) van, daar de nieuwe president op de hoofdpunten aan allen de voortzetting garandeerde van hun ‘bevoorrechte betrekkingen’ – het leegplunderen van de bodem – in de rust van een ‘duurzame burgerlijke vrede’ – de onderworpenheid van het aardoppervlak.
Met een coupe champagne in de hand ontving de dubbelganger de gelukwensen bestemd voor Pereira, die even later in zijn privé-kantoor onderhandelde over de percentages op goud, nikkel, olie en akmadon. Pereira eiste op persoonlijke titel meer dan wijlen de generaal-president, maar hij wist het recht te breien door een rekening te openen bij elk van de banken waar een familielid van zijn gesprekspartner zetelde.
‘Zie het als een persoonlijk eerbewijs aan uw familie, meneer de ambassadeur.’
En om de laatste weerstanden weg te nemen voegde hij eraan toe: ‘Een eerbewijs waarover u commissie toekomt.’
Met sir Calvin Cook permitteerde hij zich zelfs een grapje.
‘Onze marxistische vrienden hebben gelijk: de familie is de basiscel van het kapitalisme, vooral wanneer zij zetelt in een raad van bestuur.’
§
Zo. Verzekerd van de binnenlandse macht en voorzien van goedgevulde rekeningen bij buitenlandse banken, kon Pereira zijn lokale pleinvrees bestrijden door zich over te geven aan zijn tweede passie: het elders.
Voordat hij ervandoor ging (want hij kon zich niet ontveinzen dat het een vlucht was), riep hij zijn dubbelganger bij zich. Hij liet hem weten dat hij op reis ging en dat hij daar, in dat bureau, ‘dat met het rolluik, zie je?’, de toespraken achterliet die de dubbelganger tijdens zijn afwezigheid zou moeten uitspreken. Er was er een voor elke gelegenheid. De dubbelganger kon zich niet vergissen, ze lagen op chronologische volgorde.
‘Ik wil dat je ze uit je hoofd leert. Ik wil dat mijn woorden tegenover de massa uit je mond komen als een bron van waarheid. Ik ben niet zo’n Europese politicaster die in het openbaar zijn huiswerk voorleest, ik ben een bevlogen president, wanneer ik spreek, is ‘t het volk dat zich uit door mijn mond – een overblijfsel van mijn eenzelvigheid! Het zit ‘m in de toon, begrijp je?’
De dubbelganger knikte dat hij het begreep.
‘Voor de rest houd je je mond. Ik ben voor alles een zwijgzaam president.’
De dubbelganger beloofde plechtig te zwijgen.
‘Iets anders, vergeet niet waar je vandaan komt: kom niet aan de vrouwen van mijn stand, anders kan je je zaakje wel vaarwel zeggen. Laten we zeggen dat ik een kuise president ben, getrouwd met mijn volk, ik heb geen tijd voor vrouwen.’
De dubbelganger beloofde plechtig kuisheid te betrachten.
‘Je komt alleen aan de vrouwen om het bal te openen, op feestdagen.’
Pereira had zijn dubbelganger de tango geleerd.
‘Op ons continent dient een president die die naam waardig is, als geen ander de tango te kunnen dansen!’
De dubbelganger was een weergaloos tanguista geworden.
‘Goed. Nu een detail.’
Hier liet Pereira de dubbelganger kort en bondig weten dat wanneer bij hem, de dubbelganger, nadat hij zijn proza in zich zou hebben opgenomen, de gedachte mocht opkomen zijn plaats in te nemen, van hem dus, de dictator, dat hij dan, de dubbelganger, net zo plotseling zou sterven als wanneer hij een tablet cyaankali zou opeten.
‘Probeer maar eens, kijken hoe het werkt. Probeer hier, voor mijn neus, heel eventjes serieus te doen of je mij bent. Toe dan. Doe maar een poging. Ben je de president? Ben je de zoon van mijn vader? Doe of je mij bent, hoe pover het ook is, ik wacht. Komt er nog wat van?’
Niet alleen kon de dubbelganger zichzelf niet voorstellen als president in plaats van de president, als zoon van Pereira, als petekind van de bisschop, als eenvoudig vriend van Eduardo Rist, of als iemand die een heel klein beetje recht had op de slangenverkoopster van Teresina, maar deze ene poging vervulde hem met zoveel afgrijzen dat hij al halfdood was toen hij stamelde: ‘Ik kan het niet. U bent u…en ik ben ik.’
Je hebt gelijk, dacht Pereira, je lijkt in niets op mij. Het lichaam is stront voordat de dooi invalt.
Maar het enige wat hij zei was: ‘Vergeet dat niet.’