13
Jerker Reinholz leek zich incompleet te voelen zonder zijn taxi, als een half individu. Er zijn mensen die hun hele leven in de auto doorbrengen, dacht Winter. De stad wordt iets wat altijd alleen maar voorbijkomt.
Maar vervolgens komt ze tot stilstand.
‘Waarom was je daar gestopt?’ vroeg Winter.
Niet zijn kamer nu. Een van de verhoorkamers. Het kleine raam stond open. Hij hoorde het geruis van de avondspits in de buurt van Heden, verkeer dat onderweg was van en naar pretpark Liseberg. Vorige keer werd ik misselijk in de draaiende theekopjes. Nee, het was iets anders, die kopjes zijn er niet meer. Het was iets nog onschuldigers. De oldtimer? Nee, niet zo onschuldig.
‘Gestopt? Dat heb ik toch verteld?’ zei Reinholz. ‘Wat is dit?’
‘Wat voor merk rook je?’
‘Eh… hoezo?’
Winter keek naar de cassetterecorder. Die draaide.
Hij herhaalde de vraag.
‘Marlboro.’
‘Met of zonder filter?’
‘Eh… wat?’
‘Rook je ze met of zonder filter?’
‘Bestaan ze dan zonder filter?’ vroeg Reinholz.
‘Niet in de winkel van Jimmy Foro.’
Reinholz zei niets. Het was alsof hij het niet had gehoord. Hij dacht aan iets anders. Misschien aan wat hij net had gezegd of waar ze het eigenlijk over hadden.
‘Er waren helemaal geen Marlboro’s in het schap,’ zei Winter.
‘O, nee? Dan waren ze zeker op.’
‘Doorgaans had Jimmy ze wel?’
‘Ja… dat dacht ik. Ik heb ze er weleens eerder gekocht… daarom was ik ook gestopt. Om sigaretten te kopen.’
Winter zei niets.
Ze konden beiden de vogels buiten horen. Het lied hield even op maar werd vervolgens weer hervat, alsof de zanger af en toe even uitrustte.
‘Ik dacht echt dat ze daar Marlboro verkochten,’ zei Reinholz. ‘Waarom zou ik anders zijn gestopt?’
‘Vertel,’ zei Winter.
‘Wat? Waarom ik anders zou zijn gestopt?’
Winter zei niets, antwoordde niets. Soms was dat een goede verhoormethode: geen vragen stellen. En vooral geen antwoorden geven.
‘Dat was de enige reden dat ik stopte,’ zei Reinholz. ‘Wat zou ik daar anders moeten?’
‘Begin bij het begin,’ zei Winter. ‘Vanaf het moment dat je afsloeg naar de winkel.’
‘Maar dat heb ik al gedaan!’
‘Dit zijn standaardvragen,’ zei Winter.
‘Ja, ja.’
‘Vanaf het moment dat je afsloeg,’ herhaalde Winter.
Daarginds was niets geweest. De dageraad zou komen. Snelwegen van het zuiden naar het noorden, koplampen op het asfalt. Een waardeloos licht dat kwam en ging, dat oploste in de ochtendschemering. De wind kwam uit het westen en voerde het geluid van een trein met zich mee. Zijn auto stond voor de winkel. Een vrijstaand pand. Alleenstaand. Hij had sigaretten nodig. De winkel bestond voor het merendeel uit glas, niets bewoog, alles was stil.
Hij liep over de parkeerplaats. Hij was de parkeerplaats overgestoken. Hij liep over het terrein. Het geluid van zijn hakken had tot ver in de nacht doorgeklonken. Het was nog nacht geweest. In een ander deel van het jaar zou het echt nacht zijn geweest, ver voor de dageraad. Ergens weerklonk een echo.
‘Waar kwam dat geluid vandaan?’ vroeg Winter.
‘Ik weet het niet… vanaf de andere kant van dat krot.’
‘Hoe klonk het?’
‘Als… geschreeuw.’
‘Wat voor soort geschreeuw?’
‘Geschreeuw… ik weet het niet… geschreeuw.’
‘Kan het een vogel zijn geweest? Een meeuw?’
‘Meeuwen… nee. Op dat moment zijn de vogels nog niet op. Het was te vroeg.’
‘Weet je dat zeker?’
‘Ik ben het gewend vroeg op te zijn… of laat, afhankelijk van hoe je het ziet. Ik werk vaak ’s nachts. Ik weet hoe laat de meeuwen ’s zomers komen.’
Winter knikte.
‘Misschien was ik het zelf,’ zei Reinholz.
‘Kun je dat herhalen?’
‘Misschien was ik degene die schreeuwde,’ zei Reinholz.
‘Terwijl je over de parkeerplaats liep?’
‘Nee, nee. Daarna. Of… ongeveer op dat moment. Toen ik bij de… deur stond.’
‘Maar je hoorde daarvoor toch al geschreeuw?’
‘Dat weet ik niet zeker meer. Misschien was ik het zelf wel. De echo van mezelf.’
‘Riep je naar iemand? Riep je terwijl je over de parkeerplaats liep?’
‘Nee, nee. Waarom zou ik?’
‘Omdat je iets hoorde.’
‘Nee.’
‘Of misschien zag je iets?’
‘Nee. Wat had dat moeten zijn? Wat had ik moeten zien?’
‘Zag je iemand wegrennen?’
‘Nee, nee. Dan had ik dat wel gezegd. Waarom zou ik dat niet zeggen?’
‘Misschien ben je het vergeten.’
‘Zoiets zou ik nog wel weten.’
‘Je weet niet meer of je schreeuwde. Of wanneer je schreeuwde.’
Reinholz mompelde een antwoord dat Winter niet kon horen.
‘Kun je dat herhalen?’
‘Je was er niet bij,’ zei Reinholz.
‘Nee.’
‘Je weet niet hoe het was.’
‘Ik kwam ongeveer een uur later,’ zei Winter.
‘Jij was daar niet in je eentje. Jij was niet alleen.’
‘Nee.’
‘Het was verschrikkelijk. Het was alsof ik alleen op de wereld was.’
‘Wat bezorgt je dat gevoel?’
‘Ik had dat gevoel op dat moment.’
‘Waardoor kreeg je dat gevoel?’
‘Alles wat ik zag. Dat rode… het was net een verdomde… zee. Als een verdomde rode zee.’
‘Kon je dat vanaf buiten al zien?’
‘Ik geloof het wel. Misschien dat ik daarom schreeuwde. Dat ik buiten dus al schreeuwde.’
‘Herinner je je het nu? Dat je buiten al schreeuwde?’
‘Dat moet haast wel.’
‘En toen?’
‘En toen wat?’
‘Wat hoorde je toen?’
‘Die voetstappen.’
Winter zei niets. Hij knikte naar Reinholz, ga maar verder.
‘Ik realiseerde me dat er buiten iemand rondliep,’ zei Reinholz. ‘Dat was… verdomd eng. Alsof iemand het wíst. Begrijp je? Alsof iemand het had gezien. Het had gezíén. Begrijp je?’
Winter knikte. Hij begreep het. Hij zag dat Reinholz’ oogwit rood was. De man zag er niet gezond uit. Misschien dronk hij te veel. Misschien reed hij te veel auto. Sliep hij te weinig. Dacht hij te veel. Zei hij de verkeerde dingen. Deed hij de verkeerde dingen. Kende hij de verkeerde mensen.
‘Iemand holde weg,’ zei Reinholz.
‘Was het een kind?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Je hebt eerder gezegd dat de voetstappen licht waren. Dat het lichte voetstappen waren.’
‘Zo klonk het.’
‘Maar je weet het niet zeker?’
Reinholz antwoordde niet.
Winter herhaalde de vraag.
‘Misschien werd het geluid alleen maar gedempt,’ zei Reinholz.
‘Waardoor?’
‘Tja… gras wellicht.’
‘Zodat het licht klonk?’
‘Ja.’
‘Dat kunnen we daarginds testen.’
‘Hoezo?’
‘Om te horen hoe het klinkt.’
‘Ga jij dan rennen?’
‘Waarom niet?’
‘En dan gaan we dat vervolgens vergelijken met een kind? Met de voetstappen van een kind?’
‘Dat kunnen we doen, ja.’
‘Ja, er zijn daar veel kinderen.’
‘Hoe bedoel je dat, Jerker?’
‘Hoezo? Gewoon, wat ik zeg. Er zijn daar veel kinderen.’
‘Heb je die ochtend een kind gezien?’
‘Het was nog geen ochtend, dat heb ik toch gezegd. Ik heb toch verteld wanneer het was. Ongeveer. De kinderen waren nog niet op, daar was het te vroeg voor.’
‘Heb je kinderen gezien?’ vroeg Winter.
‘Nee, nee.’
‘Kende je een van de mensen die binnen op de grond lagen?’
‘Nu ben ik… wat bedoel je?’
‘Of je een van de slachtoffers kende?’
‘Die vraag heb ik al beantwoord.’
‘Had je een van hen weleens eerder ontmoet?’
‘Dat moet haast wel, nietwaar. Ik had er al eens eerder sigaretten gekocht.’
‘Bij wie?’
‘Hoe moet ik dat nou nog weten?’
‘Is dat niet normaal? Dat je dat nog weet?’
‘Normaal? Ze zien er allemaal het…’ begon Reinholz, maar hij hield halverwege de zin op.
‘Wat wilde je zeggen, Jerker?’
‘Niets.’
‘Dat ze er allemaal hetzelfde uitzien? Wilde je dat zeggen?’
‘Nee, nee.’
‘Wat bedoel je dan?’
‘Ik bedoel alleen dat ik… dat ik ze niet zou herkennen. Of ik bij een van hen boodschappen heb gedaan of niet… ik weet het niet.’
Hij leek nog iets te willen zeggen. Winter wachtte.
‘En… daarbinnen viel helemaal niets te herkennen.’
Winter zei niets.
‘Mijn god,’ zei Reinholz.
‘Heeft een van hen weleens bij je in de taxi gezeten?’
‘Niet dat ik me herinner.’
‘Zou je je dat anders nog herinneren?’
‘Hoe… hoe bedoel je?’
‘Als je er even over kon nadenken?’
‘Dat zou niet helpen. Als ik me niet herinner of ik bij iemand boodschappen heb gedaan, weet ik ook niet meer of ik iemand ergens naartoe heb gereden.’
‘Het klinkt alsof je zeker bent van je zaak.’
Reinholz haalde zijn schouders op.
‘Je begrijpt dat we alle hulp nodig hebben die we kunnen krijgen,’ zei Winter.
‘Uiteraard.’
‘Een van mijn belangrijkste taken is om mensen te helpen zich dingen te herinneren. Een piepklein detail kan heel belangrijk zijn. Dat begrijp je?’
‘Ja.’
‘Ben je bang?’
‘Hè?’ Reinholz was teruggedeinsd, niet veel, maar voldoende. ‘Bang?’
‘Ben je bang voor iemand?’
‘Wat is… wat is dat nou voor een vraag?’
‘Heeft iemand geprobeerd je bang te maken? Omdat je bepaalde dingen hebt gezien?’
‘Nee… waarom zou iemand dat doen?’
‘Of omdat je iets weet?’
‘Ik weet niets. Wat zou ik nou moeten weten?’
Hij keek Winter aan alsof de hoofdinspecteur hem echt antwoord zou kunnen geven. Alsof hij graag wilde samenwerken, als hij maar wist hoe. Op zich betekende dat niets. Er waren allerlei vormen van samenwerking. Er waren allerlei redenen.
‘Ik weet niets,’ herhaalde Reinholz.
‘Waar was je naar op weg toen je bij Jimmy’s stopte voor sigaretten?’
‘Eh… op weg? Ik was op weg naar het centrum. Ik wilde nokken.’
‘Nokken?’
‘Nokken. Er een punt achter zetten. Naar huis gaan.’
Winter knikte.
‘Mag ik nu naar huis?’
‘Is er iemand die bang is voor jóú, Jerker?’
‘Ik hoop dat je niet te ver bent gegaan,’ zei Ringmar.
‘Niet bij hem.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Het is net alsof hij elke vraag had verwacht.’
Ringmar knikte.
‘Je weet wat ik bedoel.’
Ringmar knikte.
‘Ik heb dat soort lui wel vaker gezien,’ zei hij.
‘Er is iets met hem. Ik kan die vent niet zomaar loslaten.’
‘Dan doen we dat niet.’
‘We moeten proberen al zijn ritten na te gaan. Bij… ja, bij wie eigenlijk? Taxi Göteborg? Taxi Kurir? We moeten de klanten ook nagaan.’
‘Niet iedereen betaalt met een creditcard,’ zei Ringmar.
‘Als ze al betalen,’ zei Winter.
‘Of ze doen het zwart,’ zei Ringmar. ‘Maar bij de grote bedrijven zal dat wel niet kunnen.’
‘Over zwart gesproken,’ zei Winter. ‘Heb je zin om bij ons thuis een grote kop zwarte koffie te komen drinken?’
‘Als ik er iets sterkers bij kan krijgen,’ zei Ringmar.
Ringmar mocht zelf kiezen en op Winters discrete advies werd het een vijftien jaar oude Glenfarclas.
‘Die is echt goed,’ zei Winter. ‘Robuust en lekker. Beter in balans dan die van eenentwintig jaar, vind ik.’
‘Wat een geluk dat je deze in huis hebt,’ zei Ringmar. ‘De vijftien jaar oude, dus.’
‘Je had de andere jaren ook lekker gevonden,’ zei Winter. ‘Ik heb er ook een die vijfentwintig jaar oud is.’
‘Bijna twee keer zo oud.’
‘De leeftijd is niet altijd doorslaggevend,’ zei Winter.
Ringmar hield de robuuste fles omhoog. Het etiket liet een tekening zien van een toren, een spits, daken van schuren, velden, lucht en op de achtergrond een zacht glooiende berg.
‘Heb je deze daar gekocht?’
‘Uiteraard.’
‘Uiteraard? Allemachtig, Erik.’
‘Het is een heel leuke distilleerderij. Groot en modern. Een familiebedrijf trouwens, dat niet bij een of andere groep hoort. Speyside, natuurlijk. In de hooglanden. Vlak bij een dorpje dat Marypark heet, als ik het me goed herinner. Ook heel leuk.’
‘Op het Jaegerdorffsplein zit ook een heel leuke slijterij.’
‘Vind je?’
‘Eigenlijk niet. Maar je hoeft er niet voor naar Schotland.’
‘Dat is geen straf, Bertil. En op het Jaegerdorffsplein hebben ze geen Glenfarclas.’
‘Mag ik proeven?’ vroeg Ringmar. ‘Of moet ik op een speciaal gevoel wachten?’
Angela begon te lachen. Ze boog zich naar voren en streek Ringmar over zijn wang. Ze zaten aan de keukentafel. Beneden liep iemand met gedecideerde passen over de binnenplaats. De echo steeg tussen de muren op, kwam langs hun keuken en ging verder naar de hemel. Die zou vannacht niet zwart worden. Over twee dagen was het midzomer. Daarna zou de duisternis Scandinavië weer langzaam binnenkruipen. Over een halfjaar was het Kerstmis. Maar dan begon alles alweer lichter te worden. Enzovoort, enzovoort. Zo verstreek een jaar heel snel.
‘Misschien moet je dit alleen inademen,’ zei Ringmar.
‘Neem gerust een slok, Bertil,’ zei Angela.
Ringmar hief zijn glas, Winter het zijne en Angela haar wijnglas. Ze dronken.
Ringmar zag eruit als een professioneel proever.
‘Hm,’ zei hij en hij zette het dunne whiskyglas neer. Het deed aan een hoog, smal cognacglas denken.
‘Nogal… krachtig,’ zei hij. Hij tilde het glas weer op en bewoog het voorzichtig heen en weer om de drank in beweging te krijgen. ‘Nogal stroperig ook.’
Winter glimlachte.
‘Kun je herkennen waar het naar smaakt?’ vroeg hij.
‘Rook,’ zei Ringmar. ‘Maar niet erg.’
‘Goed.’
‘Bijna een beetje zoet… niet direct zoet, maar eerder… ik weet het niet.’
‘Dat komt door de sherryvaten,’ zei Winter.
‘Uiteraard,’ zei Ringmar.
Angela lachte weer.
‘Jij bent vandaag erg vrolijk,’ zei Ringmar.
‘Ik ben blij dat ik gezelschap heb,’ zei ze.
‘Dank je.’
‘Zowel van jou als van Erik.’ Ze keek hem even aan.
‘Daar hebben we het over gehad, Angela,’ zei Winter.
Ze nam nog een slok wijn. Het was een rode Cahors die zwart leek in de lichte nacht. De wijn leek in vrijwel elk licht zwart.
‘Wat een verschrikkelijke moorden onderzoeken jullie,’ zei ze na een korte stilte.
‘Ik heb bijna nog nooit zoiets ergs gezien,’ zei Ringmar.
‘Weten jullie al iets over die andere werknemer?’
‘We hoeven het nu niet over de zaak te hebben,’ zei Winter.
‘Ik wil er graag over praten,’ zei Angela.
‘We zijn overal naar hem op zoek,’ zei Ringmar. ‘Misschien is dat op dit moment wel het belangrijkste.’
‘Wat kan er gebeurd zijn?’ vroeg ze.
‘Hoe bedoel je?’
‘Wat kan er met… hoe heet hij ook alweer? Hussein? Wat kan er met hem gebeurd zijn?’
‘Ja. Hussein Hussein.’
‘Van alles,’ zei Ringmar.
‘Heeft hij geen familie? Hier in de stad, bedoel ik.’
‘Dat weten we nog niet.’
‘Waar komt hij vandaan? Of is hij hier geboren?’
‘Nee, waarschijnlijk niet.’
‘Is hij een vluchteling?’
‘Waarschijnlijk wel, ja. Dat gaan we nu na.’
Angela keek naar Winter. Hij zat met het glas in zijn hand, maar dronk niet. Zijn blik was naar buiten gericht, naar de nacht. Hij keek weer naar binnen.
‘Er zijn veel mensen bij betrokken,’ zei hij en hij zette het glas neer. ‘Veel te veel.’
‘Hoe bedoel je dat, Erik?’
‘Er zijn veel hypothesen.’ Hij keek Ringmar aan. ‘Dat weet jij ook, Bertil.’
‘Dat is toch goed,’ zei Angela.
‘Dat weet ik zo net nog niet.’
‘Zoals met de tolk,’ zei Ringmar.
‘Wat is er met de tolk?’ vroeg Angela.
‘We krijgen geen hoogte van hem. Of hoe je het maar moet zeggen.’
‘Is dat raar? Dat jullie geen hoogte van iemand krijgen? Een getuige… of een verdachte? Is dat niet juist normaal?’
‘Jawel,’ zei Ringmar.
‘Maar waarom ben ik in gedachten steeds bezig met de tolk?’ vroeg Winter. ‘Of met de taxichauffeur?’
‘Omdat dat je werk is,’ zei Angela. ‘Moet je niet iedereen verdenken?’
Ringmar glimlachte.
‘Dat klinkt niet echt leuk,’ zei Winter.
‘Het heeft je eerder ook geholpen, Erik,’ zei Ringmar.
‘Hm.’
‘Wanneer je iets aanvoelt.’
‘Hoe zit het met jou, Bertil? Heb jij niet een bepaald gevoel over hem?’
‘Over de tolk?’
‘Ja.’
‘Misschien… we moeten maar afwachten. Maar ik weet niet hoe het met die liefde zit.’
‘Wat is er met de liefde?’ vroeg Angela.
‘Erik denkt dat de tolk iets had met een van de slachtoffers,’ zei Ringmar.
‘Dat is tot nu toe alleen maar een gedachte,’ zei Winter.
‘Met de vrouw?’ vroeg Angela.
‘Nee. Met een van de mannen,’ zei Ringmar.
‘Kan zoiets ook een reden voor de moorden zijn geweest?’
‘Dat is een van de dingen die we ons afvragen.’
Angela boog zich over de tafel naar voren. ‘En wat zegt de tolk zelf?’ vroeg ze.
‘We hebben hem er nog niet naar gevraagd,’ antwoordde Winter.