15

De flat van Jimmy Foro zag er groter uit dan de vorige keer dat Winter er was. Dat was geen ongebruikelijk gevoel. Dat kwam door de tijd. Als er na een misdrijf een paar dagen waren verstreken, kregen de dingen als het ware een andere vorm, andere proporties. Alles legde zich te ruste. De kamers – net zoals de kamer waar hij zich op dit moment bevond – werden ruimer.

Winter hoorde het koele gebrom van de koelkast in de keuken. Alles was net als anders, alles deed het.

Zijn mobiele telefoon rinkelde. Ook het geluid was hier groter dan elders.

‘Erik Winter.’

‘Hoi, met Lars Palm. Hoofd Woondiensten bij woningcorporatie Hjällbobostäder. Je wilde me spreken?’

‘Fijn dat je belt.’ Winter legde uit wat hij wilde.

Terwijl hij sprak zag hij de jongen op de fiets, zijn rug. Hoe hij weer verdween.

‘We hebben hier 2.200 flats,’ zei Palm.

‘Hm.’

‘Als er mensen zijn die iemand kunnen opsporen, dan zijn het onze schoonmaaksters,’ zei Palm.

‘Jullie schoonmaaksters?’

‘Onze schoonmaaksters weten alles over iedereen,’ ging Palm verder. ‘Velen van hen zijn er al vanaf het begin, toen deze wijk werd gebouwd.’

‘Nee maar.’

‘Zij zijn de reden dat we zijn wie we zijn, zou je kunnen zeggen. Die vrouwen houden alles bij elkaar.’ Winter meende dat Palm lachte. ‘Ze kalmeren de gemoederen. Zorgen voor orde. En zoals gezegd, ze weten alles over iedereen. Wie waar woont. Hoe iemand eruitziet. Waarom iemand zijn auto opeens ergens anders parkeert. Als de persoon in kwestie een auto heeft, natuurlijk. Zij weten waarom iemand plotseling bij iemand langsgaat.’

‘Mooi.’

‘Finse vrouwen, de laatsten die er nog zijn. Er zijn niet zoveel Finnen meer in dit deel van de stad.’

Finnen. Winter was net langs een portiek gekomen waar Finnen woonden. Akaciagården 18 . Alleen maar Finse namen op de bordjes.

‘Finse en Zweedse vrouwen,’ ging Palm verder. ‘Veteranen.’

‘Mooi,’ herhaalde Winter.

‘Ik kan navraag doen.’

‘Dat zou fijn zijn. Laat het me zo snel mogelijk weten. Het kleinste detail is van belang.’

‘Een jongetje dus, dat in zijn eentje rondfietst?’

Winter had zijn uiterlijk en vermoedelijke leeftijd beschreven.

‘Hij lijkt min of meer vergroeid met die fiets. En hij had een tennisbal, in elk geval de eerste keer dat ik hem zag.’

‘Loopt hij gevaar?’

‘Dat weet ik niet. Dat zou kunnen.’

‘Hij kan thuis iets hebben verteld. Over wat hij heeft gezien of gehoord.’

‘Dat zou kunnen,’ zei Winter.

‘In dat geval is het gezin weg.’

‘Zo drastisch?’ vroeg Winter.

‘Als de jongen gevaar loopt, lopen ze allemaal gevaar. Als hij thuis iets heeft verteld, is er een kans dat ze meteen zijn vertrokken.’

‘Dat kun jij natuurlijk controleren.’

‘Of iemand de afgelopen dagen is verhuisd? Dat kan ik inderdaad.’

‘Dan moeten we daar misschien mee beginnen,’ zei Winter. ‘En daarna de Finse vrouwen vragen.’

‘Ik bel je,’ zei Palm.

Op een zware kast van een meter hoog stond een ingelijste foto van Jimmy. Winter was ervoor gaan staan toen hij met Palm sprak. Het lijstje was goudkleurig. Ook Jimmy’s glimlach liet goud zien.

Een glimlach die op bestelling aan alle studiofotografen werd geleverd. Wat betekende die? Waarom was hij er? Wie had hem nodig?

Winter boog zich verder naar voren. Jimmy’s blik was op iets achter Winter gericht. Hij draaide zich om. Midden in een lege muur bevond zich alleen een raam. Winter zag buiten de weg, een parkeerplaats, gebouwen. Hij liep naar het raam. Over het open terrein liep een man. Winter herkende hem.

 

Mozaffar Kerim keek op van zijn koffiekopje.

‘Mag ik gaan zitten?’

De tolk gebaarde naar de lege stoel tegenover hem. Maar hij was nu geen tolk, hij was slechts een eenzame man met een leeg koffiekopje in een leeg eettentje aan de Kanelgatan.

Winter ging zitten.

Er kwam een vrouw naar het tafeltje toe.

‘Een kopje koffie graag.’

‘Niets erbij?’ vroeg ze.

Winter keek naar het lege bordje naast Kerims kopje.

‘Ik neem wat hij had.’

‘Een kaneelbolletje,’ zei de vrouw.

‘Dat is hun specialiteit,’ zei Kerim. ‘Die hebben ze overgenomen van Limonell.’ Hij knikte in de richting van de deur. ‘Café Limonell hiernaast. Mijn oude stamkroeg.’ Hij glimlachte vaag. ‘Die is nu dicht.’

‘Er zit een Limonell in Hjällbo,’ zei Winter.

‘Vroeger had je er twee,’ zei Kerim. ‘Maar dat bracht kennelijk niet genoeg op.’

‘Kaneelbolletjes en pizza’s,’ zei Winter. ‘Waarom ook niet?’

Ze zaten in pizzeria Suverän.

De vrouw was weggelopen, ook met een glimlach. Van Kerims gezicht was die verdwenen.

‘Kom je hier elke dag?’ vroeg Winter.

‘Als ik tijd heb.’

Winter keek om zich heen. ‘Leuke tent.’

Kerim tilde langzaam zijn arm op en keek lang op zijn horloge, alsof hij zichzelf en Winter eraan wilde herinneren dat de tijd verstreek.

‘Moet je ergens heen?’ vroeg Winter.

Kerim schudde zijn hoofd.

‘Geen werk vandaag?’

‘Nog niet.’

‘Hoor je dat pas kort van tevoren?’

De man gaf geen antwoord.

‘Over het algemeen dus,’ zei Winter. Hij dacht aan Kerims werk bij de familie Aziz thuis. Hij begreep dat de tolk daar ook aan dacht.

‘Soms.’

‘Denk je aan Hiwa?’

Kerim veerde op, alsof hij een elektrische schok had gekregen.

‘Hoe… bedoel je?’

‘Precies zoals ik het zeg. Denk je aan Hiwa?’

‘Nee, ik dacht niet aan hem.’

‘Waar dacht je dan aan?’

‘Je… hebt toch zeker het recht niet om me te vragen waar ik aan dacht? Of mag de politie dat tegenwoordig? Een soort gedachtepolitie?’

‘Niet op die manier,’ zei Winter.

‘Op welke manier dan wel?’

De vrouw kwam de koffie en het kaneelbolletje op een houten dienblad brengen en zette het bordje en de kop en schotel voor Winter neer. Daarna liep ze weer weg.

‘Dat zie je niet vaak meer, dat je aan tafel wordt bediend,’ zei Winter en hij keek de vrouw na. De zon die door de deur naar binnen viel, gaf pizzeria Suverän een gouden gloed.

‘Oké, ik dacht aan hem,’ zei Kerim.

Winter knikte en nam een hap van het bolletje.

‘Hij was een vriend van me,’ zei Kerim.

 

 

Aneta Djanali en Halders parkeerden voor de ica -supermarkt. Toen ze uit de auto stapten, viel de warmte op hen.

‘Dertig graden,’ zei Aneta Djanali.

‘Dat zag ik.’

‘In het weekend wordt het ook zo warm.’

‘Dan kunnen we haring in de tuin eten,’ zei Halders.

‘Nee, dank je.’

‘Wil je niet buiten zitten?’

‘Je snapt me best, Fredrik.’

‘Je moet leren om haring te eten, Aneta. Je moet toch een keer Zweeds worden.’

‘Ik dacht dat de halve bevolking ervoor bedankte.’

‘Dat is niet mogelijk.’

‘Nieuwe aardappels lust ik wel.’

‘En aardappels in vloeibare vorm,’ zei Halders.

‘Eén zo’n borrel is genoeg.’

‘Dat is geen borrel. Eén borrel is geen borrel.’

‘Heb je trouwens boodschappen gedaan?’

‘Drank? Wat dacht jij?’

‘Komt Bertil ook?’

‘Ja. Bertil en Birgitta en Erik en Angela.’

‘Leuk.’

‘De kerngroep van de afdeling Onderzoek hoeft toch zeker niet gescheiden te zijn alleen omdat het midzomeravond is?’

‘Dat bedoel ik.’

Er holde een piepkleine hond over het parkeerterrein, een vuilnisbakkenras met een zwaar lijf en korte pootjes. Hij leek niet erg gevaarlijk. De hond keek rond, naar alle kanten, alsof hij iemand met een riem zocht, een baasje of een vrouwtje, of een hondenvanger, en verdween vervolgens om de eerste de beste hoek.

‘Pas op voor de wolf,’ zei Halders.

‘Dat is verboden,’ zei Aneta Djanali. ‘Loslopende honden.’

‘Dat moet je tegen Fikkie zeggen.’

‘Daar heb je de eigenaar.’

Er kwam een man over de parkeerplaats aangehold. Hij had ook een zwaar lijf en korte beentjes. Hij riep naar hen: ‘Hebben jullie net een hond gezien?’

‘Bedoel je de rottweiler?’

‘Hè? Nee… een klein… ik weet niet wat voor ras het is.’ Hij leek zelf verbaasd over zijn woorden. Zijn tempo was nu langzamer, maar hij stond niet helemaal stil. Het was net alsof hij op een loopband stond te joggen.

‘De hond is om die hoek verdwenen,’ zei Halders wijzend.

‘Bedankt,’ zei de man en hij verdween in dezelfde richting.

‘Een klein drama. Er spelen zich altijd kleine drama’s af,’ zei Halders.

‘Het drama waarom wij hier zijn, is iets groter,’ zei Aneta Djanali.

‘Laten we gaan,’ zei Halders.

Ze liepen naar het flatgebouw. Dat leek bleek in het felle zonlicht, alsof de zon de oorspronkelijke kleur van het pleisterwerk gedeeltelijk had weggevreten. Het is net als in het zuiden, dacht Halders. Als de zon lang genoeg schijnt, verbleekt alles.

‘Dit is de eerste keer dat ik hier ben,’ zei Aneta Djanali.

‘In Rannebergen? Dat meen je niet.’

‘Jawel. Ik ben hier met de auto weleens langsgekomen, maar ik heb nooit reden gehad te stoppen.’

‘Dat heb je nu wel, Aneta.’

Ze stonden voor de portiekdeur. Halders pakte de sleutels.

Aneta Djanali haalde diep adem.

‘Er is nu niet veel meer te zien,’ zei Halders. ‘In de flat.’

‘Dat maakt voor mij niet uit, dat weet je, Fredrik.’

‘Je had niet mee hoeven komen.’

‘Hou op.’

Ze liepen de trappen op.

In het trappenhuis hoorden ze flarden van muziek. Iets oosters, dacht Halders, wat dat ook betekent. Het Oosten is groot. De halve wereld.

Hij deed de deur open.

Binnen was het koel, maar er hing een speciale lucht. Misschien was het verbeelding. Hij keek naar Aneta. Zij rook het ook.

Aneta Djanali zag een paar vliegen op het keukenraam. Ze waren dik en roerloos. Ze vlogen niet weg toen ze dichterbij kwam.

Buiten speelden kinderen. Ze had hen niet gezien toen ze de portiek binnengingen.

‘Het is ’s ochtends vroeg gebeurd,’ zei Fredrik achter haar.

‘Toen er niemand buiten was,’ zei ze, terwijl ze naar de kinderen in de speeltuin bleef kijken. Een jongen schommelde, een meisje groef zich steeds dieper in de zandbak in, richting China. Kwam je in China uit als je maar bleef graven? Waarschijnlijk wel, China bedekte een groot deel van het noordelijk halfrond. Van Rannebergen naar China. Of Iran. Dat was ook geen klein land. Veel woestijn, veel zand. Het echtpaar Rezai kwam uit Iran. Misschien lag het op de plek waar het kind naartoe ging. Het kind of haar ouders konden daarvandaan komen: zwart haar, een bleek gezicht, grote donkere ogen, een neus met profiel. Dat kon ze allemaal zien, zeer duidelijk. Het raam was heel schoon.

 

Winter had het kaneelbolletje weggelegd. Het was lekker, maar te groot. De serveerster was teruggekomen en had nog wat koffie bijgeschonken. Kerim had geen tweede kopje gewild. Hij had zelf het woord ‘bijschenken’ gebruikt. ‘Het is een grappig woord,’ had hij gezegd. ‘Eenvoudig en vanzelfsprekend.’ Hij had naar Winters kopje gekeken, naar de koffie die was bijgeschonken. ‘Het is net een woord dat een kind zou kunnen verzinnen. Begrijp je?’

‘Ik begrijp precies wat je bedoelt.’

‘Wanneer je als tolk werkt, denk je aan dit soort dingen.’

Winter knikte.

‘Waarom woorden klinken zoals ze klinken. Waarom dingen heten zoals ze heten. Hoe de woorden zijn ontstaan. Dat vind ik interessant.’

‘Dat vind ik ook,’ zei Winter. ‘Ik denk er vaak over na.’

‘Schrijf je?’

‘Sorry?’

‘Schrijf je de woorden waar je over nadenkt op?’

‘Nee, jij wel?’

‘Soms.’

‘Misschien moet je dat inderdaad doen.’

‘Doe het dan.’

‘Oké.’

‘Heb je kinderen?’

‘Twee meisjes.’

‘Gefeliciteerd.’

‘Dank je. En jij?’

‘Of ik kinderen heb? Nee.’

Zijn blik was naar buiten gegleden. Daar waren ook geen kinderen. Winter kreeg de indruk dat Kerims ogen naar kinderen zochten.

‘Daar zijn veel kinderen,’ zei hij en hij keek Winter weer aan.

‘Hoe bedoel je?’

‘Die zich niet laten zien. Die zich verborgen houden. Of die verborgen worden gehouden.’

Winter knikte.

‘Hoe lang moet dat zo blijven?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Eerst maakten ze die wet waardoor alle mensen die zich verborgen hielden tevoorschijn konden komen en hun aanvraag opnieuw konden laten toetsen. Vervolgens scherpten ze de wet aan en moesten de mensen zich weer verstoppen.’

‘Ik weet het.’

‘Waarom heeft de regering dat gedaan?’

‘Dat moet je mij niet vragen, Mozaffar. Eerlijk gezegd ben ik net zo verbaasd als jij.’

‘Heb je dat gezegd?’

‘Ja. Ik heb zelfs gezegd dat ik kwaad ben.’

‘Tegen wie heb je dat gezegd?’

‘Tegen iedereen die het maar wil horen.’

‘Helpt dat?’

‘Nee.’

‘Houdt het ooit op?’

‘Ja.’

‘Wanneer?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Wanneer gaat de overheid die arme mensen nou eens echt begrijpen?’

‘Dat weet ik ook niet.’

‘Wat weet je eigenlijk wel?’

Wie stelt hier de vragen, dacht Winter. Wie heeft hier het overwicht? Is het een van ons?

‘Dus ik heb geen kinderen,’ zei Kerim. ‘Niet hier.’

‘Woont jouw familie ergens anders?’

‘Nee. Zo bedoelde ik het niet.’

 

De jongen had het niet durven vertellen. Hij begreep wat er dan zou gebeuren. Hij dacht dat in elk geval te begrijpen. En dat wilde hij niet.

Maar hij wist dat het gevaarlijk was. Het was het beste om alles te vergeten, te fietsen en te vergeten. De schoolvakantie was begonnen en hij had alle tijd. Als hij maar moe genoeg was, zou hij alles misschien vergeten.

De man die hem achterna had gezeten, had hij niet meer gezien.

 

Hama Ali Mohammad had zijn mobieltje verloren en voelde zich naakt.

Er werd gepraat over de man die was verdwenen. Hussein. Dat was zoeken naar een naald in een hooiberg, zoals de Zweden zeiden. Zoeken naar Mohammad in Arabië. Of naar Mister Singh in India.

Was dat de man die bij de Nigeriaan had gewerkt, had iemand gevraagd. Dat gerucht ging, maar er gingen altijd geruchten.

Het was geen gezanik. Hama Ali kende niet alle details, maar het was heel akelig geweest. Zeker geen gezanik.

Hama Ali wachtte. Zonder mobiel was het zwaarder om te wachten. Niets te doen. Binnen was het in elk geval koel. Buiten was het net een hel. Dat kwam goed uit.

Nu zag hij hem langskomen. Hij stak zijn hand op. Ey .

 

 

‘Je zei dat Hiwa je vriend was.’

‘Ja.’

‘Op wat voor manier was hij je vriend?’

‘Is er meer dan één manier?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Nu zeg je dat alweer, dat je het niet weet.’

‘Op welke manier waren jullie bevriend?’ herhaalde Winter.

‘We spraken hier af, bijvoorbeeld.’ Kerim spreidde zijn handen. ‘Of daar, in het café, toen dat er nog was. Maar dat heb ik al gezegd.’

‘Waarom wilde je dat eerder niet vertellen?’

‘Je vroeg er niet naar.’

‘Ik vroeg niet naar het café.’

‘Ik vond dat niemand er iets mee te maken had.’

‘Hiwa is vermoord,’ zei Winter. ‘Doodgeschoten.’

Kerim antwoordde niet.

‘Je had de eerste moeten zijn die naar me toekwam om me alles te vertellen wat je over hem wist.’

‘We zitten nu hier,’ antwoordde Kerim.

‘Waarom wilde je niets zeggen? Ben je bang?’

‘Iedereen is wel ergens bang voor.’ Kerim keek Winter niet aan. ‘Hier is iedereen bang.’

‘Dat geloof ik niet. Je verschuilt je daarachter.’

Kerim antwoordde niet.

‘Was Hiwa ergens bang voor?’ vroeg Winter. ‘Wist hij iets?’

‘Wat had hij moeten weten?’

‘Iets wat hij niet had moeten weten,’ zei Winter.

Kerim antwoordde niet.

‘Wat wist hij?’ vroeg Winter.

De vrouw achter de toonbank keek naar hen. De afstand was zo groot dat ze niets kon horen, maar het was Winter opgevallen dat Kerim een paar keek schuin haar kant had opgekeken.

‘Wil je ergens anders heen?’

‘Nee, nee.’ Kerim schudde zijn hoofd. Hij begon stilletjes te huilen.

Winter wist niet of de vrouw het zag. Ze stond nu met haar rug naar hen toe.

Kerim pakte een zakdoek en snoot onopvallend zijn neus. Hij keek op. ‘Nog meer tranen,’ zei hij.

‘Soms zijn er een heleboel nodig,’ zei Winter.

‘Wat weet jij daarvan?’

‘Ik ben ook een mens.’

‘Je probeert bij me in het gevlij te komen.’

‘Dat is een gewone verhoortechniek.’

‘Je probeert grapjes te maken.’

‘Dat blijft meestal bij een poging. Ik zie jou niet lachen.’

Kerim keek naar buiten. Er kwam een auto langs. Een auto reed weg. Winter had niemand zien instappen.

‘Hiwa was ergens bang voor,’ zei Kerim zonder zijn blik te verplaatsen.

Winter zei niets, wachtte, volgde Kerims blik naar de witte leegte buiten.

‘Ik weet alleen niet wat.’

‘Wat zei hij?’

‘Hij sprak er niet over.’

‘Hoe weet je het dan?’

‘Hij veranderde.’

‘In welk opzicht?’

‘Dat kan ik niet precies aangeven.’ Kerim keek Winter nu recht aan.

‘Wanneer begon hij te veranderen?’ vroeg Winter.

‘Een maand geleden ongeveer, denk ik. Ik weet het eigenlijk niet. Misschien ook wel eerder, of later.’

‘In welk opzicht veranderde hij?’

‘Hij… leek nerveus.’

‘Hoe dan?’

‘Ik… weet het niet. Er was iets… wat ik niet herkende. Hij was anders… dan anders.’

‘Hoe was hij anders dan?’

‘Vrolijk. Hij was meestal vrolijk.’

‘Was hij dat niet meer?’

‘Jawel… maar niet op dezelfde manier.’

‘Wat was er dan anders?’

‘Hij maakte niet zoveel grapjes meer.’ Winter meende een glimlach op Kerims gezicht te zien, maar het kon een dun straaltje zon zijn geweest dat even op zijn mond had geschenen. ‘Hij maakte vaak grapjes.’

‘Waarover?’

‘Over van alles en nog wat. Politiek bijvoorbeeld. Vluchtelingen. Saddam. Amerikanen. Turken. Zweden. Somaliërs. Van alles en nog wat.’

‘Maar toen leek het alsof er minder dingen waren om grapjes over te maken?’

‘Ja.’

‘Hij werd bang.’

‘Ja…’

‘Vertelde hij je dat hij bang was?’

‘Nee.’

‘Misschien was het niet zo.’

Kerim keek Winter aan. ‘Hoe bedoel je?’

‘Misschien was het inbeelding.’

‘Nee… dan zou ik het nu niet zeggen.’

‘Maar je wilde helemaal niets zeggen toen hij net was overleden.’

Kerim deinsde terug.

‘Jij bent ook bang, Mozaffar.’

‘Nee.’

‘Je bent voor hetzelfde bang als Hiwa.’

‘Nee. Wat zou dat moeten zijn? Ik weet immers niet wat het is.’

‘Wat hem doodde.’

Kerim antwoordde niet.

‘Ik begrijp niet dat je het ons niet vertelde.’ Winter boog zich over de tafel. ‘Ik.’

Kerim antwoordde niet.

‘Misschien heb je het wel geprobeerd,’ zei Winter.

Kerim keek op. Hij had zijn lege kopje bestudeerd.

‘Misschien heb je het wel geprobeerd, maar begrepen we het niet.’

‘Ik… ik weet niet wat ik moet zeggen.’

Winter zag dat de vrouw vluchtig naar hen keek. Misschien ontmoette haar blik die van Kerim.

Hier hadden Kerim en Hiwa gezeten. Een van hen was nu dood. Maar ze hadden hier gezeten. Ze hadden ervoor gekozen hier te zitten. Hier hadden ze zich niet bedreigd gevoeld. Misschien werd Kerim hier niet bedreigd. Hij had er niet bang uitgezien toen Winter was binnengekomen. Hij zag er nu niet bang uit. Opgelucht misschien. Of bang. Misschien was hij bang, maar kon hij dat niet laten zien. Wie mocht het niet zien? De vrouw. Winter keek nog eens naar haar. Ze stond weer met haar rug naar hen toe. Ze leek iets op het plein te bestuderen. Daar bewoog niets. Nergens bewoog iets. Het was stil. Doodstil.

‘Wat deed Hiwa?’ vroeg Winter.

‘Ik begrijp je niet.’

‘Hield hij zich bezig met drugs? Illegale levensmiddelenhandel? Diefstal?’

‘Nee, nee. Wat is dat… illegale levensmiddelenhandel?’

‘Dat weet je best.’

Kerim schudde zijn hoofd. ‘Hij hield zich niet met dat soort dingen bezig. Dat geloof ik niet. Dat is niet mogelijk.’

‘Helemaal niet?’

‘Als je aan iets crimineels denkt, dan weet ik er niets van af.’

Dat antwoord kon van alles betekenen.

‘Zou Hiwa iets crimineels hebben kunnen doen?’ vroeg Winter.

‘Zoals gezegd, volgens mij niet.’

‘Waarom niet?’

‘Zo zat hij niet in elkaar.’

‘Misschien had hij geen keuze.’

Kerim gaf geen antwoord.

‘Misschien dwong iemand hem ertoe.’

‘Dat weet ik niet.’

‘Daarom was hij bang.’

‘Ik weet het niet.’

‘Ik wil dat je me helpt om zijn andere vrienden te vinden.’

‘Ik… ik weet niet wie dat zijn.’

‘Dat geloof ik niet.’

‘Het is waar.’

‘Hoe goed kende je Jimmy en Said?’

Kerim deinsde weer terug. ‘Wie?’

‘Je weet over wie ik het heb, Mozaffar.’

‘Het… kwam nogal onverwacht.’ Hij friemelde aan zijn kopje. ‘Daarom schrok ik een beetje. Maar ik kende ze niet.’

‘Net zoals je Hiwa eerst niet kende?’ vroeg Winter.

 

 

Een Vlucht Vooruit
titlepage.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_0.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_1.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_2.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_3.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_4.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_5.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_6.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_7.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_8.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_9.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_10.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_11.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_12.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_13.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_14.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_15.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_16.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_17.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_18.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_19.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_20.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_21.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_22.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_23.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_24.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_25.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_26.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_27.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_28.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_29.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_30.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_31.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_32.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_33.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_34.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_35.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_36.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_37.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_38.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_39.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_40.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_41.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_42.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_43.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_44.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_45.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_46.xhtml