16
Angst, hij dacht aan angst. Het was internationaal gangbaar. Een handelswaar die steeds meer opleverde. Succesvolle angst. Succes gestoeld op angst. Winter reed weer in noordelijke richting. Zijn raam was open en hij rook de blauwe en gele geuren van het groen. Oeroude geuren. Angst. Voorbij de angst komen, de angst van de mensen. Die naderen. Die van achteren aanvallen, of van een andere kant. Van voren was het moeilijker. In zekere zin was angst open en verwachtte hij een frontale aanval. Dat was dus een verkeerde benadering en wat dat betreft was angst voorspelbaar. Dat komt omdat angst niet natuurlijk is, dacht Winter en hij reed over een rotonde. Angst is opgelegd, komt van buitenaf. Van iemand anders. Van wie? Angst is overal aanwezig. Het gevoel is universeel, hoort bij de globalisering. Ze gebruikten halfautomatische hagelgeweren voor de moorden. Angst hield wapens vast, joeg angst aan, maakte mensen misschien wel doodsbenauwd. Angst komt terug, is gebaseerd op herhaling. Het gevoel kan elk moment terugkeren, ’s nachts, ’s ochtends, ’s zomers, in de herfst. Nu is het zomer, maar de zomer is nog maar net begonnen. Misschien de angst ook. Morgen is het midzomeravond. Dan is iedereen vrolijk.
In de ochtend leek het Hammarkulleplein grijs. Er kwam een man langs met een koffer op wielen. Hij knikte naar Winter, als tegen een vreemde. Winter knikte terug.
Nasrin Aziz stond voor Maria’s Pizzeria & Café te wachten. Ze stak een sigaret op en blies uit in de richting van de roltrappen naar de tramhalte. Ze hoestte.
‘Dat is sterk spul,’ zei Winter en hij knikte naar het pakje sigaretten dat ze nog steeds in haar hand hield.
‘Dat moet jij zeggen.’
‘Sorry?’
‘Jij rookt sigaren.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ik zag je door het raam. Toen jullie bij ons thuis waren. Toen je wegging.’
Nasrin nam weer een trek en blies de rook uit, die als een nevelflard door de lichte lucht dreef. Opeens leek het herfst op het plein. Er stonden een paar mensen bij de roltrappen. Een vrouw van in de vijftig leek om geld te bedelen. Ze zag er Zweeds uit.
‘Weet je moeder dat je rookt?’ vroeg Winter.
‘Ga jij het haar vertellen?’ Nasrin keek Winter aan met een blik die opstandig leek.
‘Nee, nee. Dat zijn mijn zaken niet.’
‘Waarom vraag je het dan?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Ze weet van niets,’ zei Nasrin en ze nam nog een diepe trek. Vervolgens liet ze de halve sigaret op de betonplaat vallen en trapte er met haar hak op. De dunne leren schoenen hadden lage hakken. ‘Ze weet niets.’
‘Waarvan?’
‘Alles,’ zei Nasrin. ‘Ze weet nergens iets van.’
‘Wie dan wel?’
Ze antwoordde niet.
Winter begreep misschien waar Nasrin het over had. In veel allochtone gezinnen wisten de ouders niets. Ze hadden geen contact met de wereld om hen heen. Ze hadden geen taal. Buiten hun woning hadden ze helemaal niets. Ze waren bang. De kinderen waren buiten, in de vreemde, angstaanjagende wereld. De kinderen gingen die wereld in en uit, ze passeerden de grens honderden keren per dag. Soms kwamen ze niet terug.
‘Wie van jullie gezin weet wel wat er gaande is?’ vroeg Winter.
‘Wist,’ zei Nasrin en ze keek Winter aan. ‘Wist wat er gaande was. Blijven we hier buiten staan?’
Nasrin wilde niet bij Maria’s Pizzeria & Café naar binnen gaan. Ze liepen over het plein. De bedelares was verdwenen.
‘Dus Hiwa was bij jullie thuis degene die wist wat er gaande was?’
Ze antwoordde niet, keek recht voor zich uit, frummelde aan haar schoudertas zonder die te openen om bijvoorbeeld nog een sigaret te pakken. Winter had geen zin in een Corps. Dat zou niet goed voelen. Dit meisje zou niet moeten roken, haar huid was er te mooi voor, te jong, net als haar longen en de rest. Ze was te jong, het was te vroeg, het was niet juist, het zou verboden moeten zijn.
‘Wat wist hij?’
Ze antwoordde nog steeds niet. Ze liepen in de richting van de school. Ze kwamen kinderen tegen die iets naar haar riepen, maar ze antwoordde niet.
‘Zit Azad op deze school?’ vroeg Winter, terwijl hij naar het schoolgebouw knikte waar de zon nu op scheen.
‘Soms,’ antwoordde ze.
‘Spijbelt hij?’
‘Soms,’ herhaalde ze. ‘Ga je dat melden of hoe dat ook heet? Ga je melden dat hij spijbelt? Hoewel de school nu dicht is. Het is zomervakantie.’
‘Dat is toch de taak van zijn onderwijzers?’
‘Bij wie moeten ze dat dan doen?’
‘Bij je moeder.’
‘Zij weet niets. Zei ik dat niet?’
‘Hoe lang spijbelt hij al?’ vroeg Winter.
‘Waarom vraag je dat?’
Ze was blijven staan. De school lag achter hen, evenals pizzeria Gloria. Links lagen de kantoren van de huurdersbond en een winkel die Rosa Affären heette. In de etalage zag Winter kleding en speelgoed, misschien tweedehands. Het leek een leuke plek voor kinderen. Hij zag er een paar naar binnen gaan. Een meisje draaide zich om en keek naar hen. Een paar meter verderop zag Winter een bord met het woord ‘dokter’.
‘Wat zegt Azad?’ vroeg Winter.
‘Waarover?’
Open vragen. Soms werkte het, soms niet. Het antwoord kwam bijna als een echo terug. Alles kon veel langer duren. Maar het kon de moeite waard zijn.
‘Over het feit dat Hiwa is doodgeschoten.’
‘Wat moet hij zeggen?’
Winter antwoordde niet.
‘Maakt het voor iemand van ons iets uit?’ vroeg ze.
‘Waarom werd Hiwa doodgeschoten?’ vroeg Winter.
Ze stonden nog altijd stil. Plotseling begon ze terug te lopen naar het plein.
‘Wat wist Hiwa?’ vroeg Winter. ‘Wat was er gaande?’
Ze begon te huilen.
De kerk zag er koel uit. De meeste dingen om hen heen leken warm, maar de kerk niet, en de toren evenmin. Die kwam wellicht te dicht bij de hemel.
‘Wat had hij moeten weten?’ vroeg ze.
‘Iets wat hij niet moest weten,’ zei Winter.
‘Wat dan? Wat zou dat geweest moeten zijn? Wat kan het geweest zijn?’
‘Wat zei hij tegen jou? Wat zei Hiwa?’
‘Tegen mij? Dat soort dingen vertelde hij me niet.’
‘Helemaal nooit? Er was niets waarover hij zich… opwond? Wat hem zenuwachtig maakte?’
‘Nee.’
‘Iets waardoor hij zich anders gedroeg? Waardoor hij zijn gewoonten veranderde? Iemand… anders werd?’
Ze antwoordde niet.
‘Het is heel belangrijk,’ zei Winter.
‘Wat had hem kunnen doden? Wat was zo belangrijk dat ze zoiets konden doen?’
‘Ze?’
‘Hè?’
‘Je zei “ze”.’
‘Hij. Zij. Ze. Ik weet het niet. Ik bedoel… wie zou het hebben geweten?’ Ze pauzeerde even. ‘Waar gaat het om?’
‘Dat weet ik niet, Nasrin. Misschien om drugs. Misschien om wat anders. Criminaliteit. Iets wat hij wist. Wat hij niet had moeten weten.’
‘Zou ik dat niet weten? Natuurlijk had ik dat begrepen.’
Ze waren de kerk gepasseerd. Hij hoorde het geluid van startende auto’s. Voor hen lag een groot parkeerterrein.
‘Hoe had ik het niet kunnen weten?’ zei Nasrin.
‘Soms zijn er geheimen die je niet kent,’ zei Winter.
‘Daarom zijn het ook geheimen,’ zei ze. ‘Maar iemand anders zou iets hebben gezegd. Iemand anders had zijn mond niet kunnen houden.’
‘Wie niet?’
‘Geen van zijn vrienden hield zich bezig met criminele activiteiten. Jullie hebben toch met ze gepraat?’
‘Daar zijn we mee bezig.’
‘Dan weet je het. Ze zijn niet crimineel.’
‘Dat klopt niet helemaal,’ zei Winter.
‘Hoe bedoel je?’
‘Een aantal van hen is al eens door de politie gehoord.’
‘Door de politie gehoord? Wat betekent dat? Niets, toch? Hier is iedereen weleens door de politie gehoord!’
‘Hiwa’s vrienden waren niet allemaal onschuldig,’ zei Winter.
‘Ik wil het niet horen,’ zei ze.
‘Ze zijn bang.’
‘Waarvoor?’
‘Voor dat wat Hiwa het leven heeft gekost.’
Winter liep met Nasrin mee terug naar huis. Op het plein rook het naar metselspecie. In de oostelijke hoek werd gewerkt. De arbeiders hadden nu even pauze. Winter zag een stapel betonplaten voor een onbeweeglijke cementmolen liggen. Op de eerste verdieping hing aan een balkon een Zweedse vlag slap naar beneden.
Azad kwam samen met twee vriendjes over het plein aangefietst. Hij stopte als een steigerende pony toen hij Winter zag. Zijn vriendjes fietsten verder, langs Winter en Nasrin. Azad leek zich om te willen draaien toen hij zijn zus zag. Nasrin leek zich om te willen draaien. Wat is er met dit gezin aan de hand? Ze zijn bang. Maar niet voor mij. Ze waren al bang. Het is niet omdat ze uitgewezen kunnen worden. Niet op dit moment, niet in de afgelopen dagen. Of deze maand. Er is iets gebeurd. Hiwa is ergens in beland waaruit hij niet kon ontsnappen. Waarom komen we daar verdomme niet achter? Is iedereen hier bang? Komt het daar allemaal door? Is de stad gebouwd op angst? Wij hebben de stad gebouwd. Wij, de havermoutpap-met-melk-Zweden. De gehaktballetjes-met-aardappels-Zweden.
‘Azad!’
Hij hoorde Nasrins stem. De jongen fietste alweer terug in de richting waar hij vandaan was gekomen. Hij stopte en draaide zich om. Zijn haar zat op zijn voorhoofd geplakt. Nasrin liep snel naar hem toe.
‘Wat doe je in de zon? Je raakt helemaal bezweet.’
Azad antwoordde niet. Hij keek vanonder zijn natte pony naar Winter.
‘Moet jij zeggen!’ vroeg hij terwijl hij zijn ogen op zijn zus liet rusten. ‘Jij loopt ook in de zon.’
‘Ik moest een paar vragen beantwoorden.’ Ze wierp een korte blik op Winter.
De jongen keek ook weer naar Winter, met ogen die zeiden dat hij de vragen van de akash , de smeris, nooit zou beantwoorden.
‘Ik heb ook een paar vragen voor jou, Azad,’ zei Winter.
Azad wilde geen pizza. Hij wilde ook niets anders.
‘Ik neem kebab,’ zei Winter. ‘Ik heb honger.’
Nasrin nam alleen een kopje koffie.
‘Ik lunch niet,’ zei ze.
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik niet nog dikker wil worden.’
Azad sloeg zijn ogen ten hemel. Winter begreep waarom. Nasrin was tenger, dun zelfs, en de sigaretten hielden haar gewicht laag, samen met de ontbrekende lunches.
Winter zag dat Azads blik in de richting van de draaiende spies met vlees ging. Als Winters bord op tafel werd gezet, zouden zijn ogen die kant op worden getrokken. Het zou een subtiele vorm van marteling zijn, maar daar was Winter niet op uit.
‘Ik beloof dat ik geen vragen zal stellen zolang we eten,’ zei hij en hij knikte naar Azad. ‘En daarna ook niet trouwens.’
‘Waarom moeten we hier dan zitten?’ vroeg de jongen.
‘Omdat ik honger heb, dat zei ik toch?’
De jongen keek weer naar de geweldige spies. Een man sneed er mooie dunne schijven af. Winter had om vers gesneden kebab met alles erop en eraan gevraagd. Hij ging ervan uit dat het pitabroodje warm was.
‘Heb jij geen honger, Azad?’
Winter meende dat Nasrin lachte, maar misschien was het een hoest of een nies. Ze hield haar hand voor haar mond.
‘Nasrin?’
‘Wat is er?’ vroeg ze en ze haalde haar hand weg.
‘Wil jij iets eten?’
‘Op dit tijdstip eet ik niet, dat heb ik al gezegd.’
Winter begreep dat hij haar niet op andere gedachten zou kunnen brengen. Ze zou tijdens de maaltijd naar buiten staren of weggaan als het te moeilijk werd.
‘Azad?’
De jongen zei niets. Dat was ook een duidelijk antwoord.
Toen hij in de auto zat en naar het zuiden reed, luisterde hij naar het pianospel van Lars Jansson. De tonen waren zacht, net als de regen buiten. Hij had het met Nasrin over muziek gehad. Ze had een Koerdische zanger genoemd die in Zweden had gewoond maar nu weer naar huis was gegaan, naar Koerdistan, het Irakese deel, maar ze wist niet precies waar. Hij heette Zakaria, een van de jongeren. Hij zong liefdesliederen. Ze noemde de zangeres Niyan Ebdulla, en Alan Omer. De muziek die opstond toen ze op de plek arriveerden waar Hiwa was gestorven, noemde Winter niet. Dat was een andere Koerdische zangeres geweest, Sehîn Talebanî. De man die in de oosterse muziekwinkel aan de Stampgatan achter de toonbank stond, had haar stem vrijwel meteen herkend. Hij had de cd gepakt: Bô tô Kurdîstan . Voor jou, Koerdistan. Op het hoesje stond een foto van een stad. Een fontein op de voorgrond, bergen op de achtergrond. Winter was rustiger dan hij zich lange tijd had gevoeld. Het had door de kebab met alles erop en eraan kunnen komen, maar hij dacht van niet. Het kwam door de muziek.