29
Ze zaten weer in Winters auto. Ringmar had zich naar voren gebogen en de cd-speler aangezet, de cd gleed erin en de muziek vulde de auto. Winter zette het volume lager met de afstandsbediening aan zijn stuur. Een verre viool. Een verre stem. Een ballade uit een land dat niet op alle kaarten stond.
‘Wie is dit?’
‘Hij heet Naser Razzazi,’ antwoordde Winter. ‘Een Koerdische zanger.’
Het lied ging verder, gedempt maar toch krachtig.
‘Het hoesje ligt in het handschoenenvakje,’ zei Winter.
Ringmar opende het vakje en pakte het hoesje. Hij zag een man met een zwarte snor en dik zilverkleurig haar, of misschien maakte de zon op de foto het haar zilverkleurig. Naser Razzazi keek langs de toeschouwer heen, de verte in. Het was een schilderij. Op de achtergrond verrees het Zagrosgebergte.
‘Kermashan,’ las Ringmar op het hoesje. ‘Wat is dat?’
‘Een stad. In het Iraanse deel van Koerdistan, geloof ik.’
‘Komt hij daarvandaan? De zanger?’
‘Ik weet het niet, Bertil. Hij is geboren in Sinne, in Oost-Koerdistan. Dat is volgens mij Iran. Maar hij woont al jaren in Zweden. Een oud-guerrillastrijder.’
‘Hoe weet je dat allemaal?’
‘Dat staat in het boekje.’
Ringmar glimlachte en vouwde het boekje dat bij de cd hoorde open.
‘Er lag een exemplaar van deze cd in de flat van Said en Shahnaz Rezai,’ zei Winter.
‘Maar zij waren toch geen Koerden?’
‘Nee.’
‘Hm.’
De muziek zwol aan, meer violen, een contrabas, een cello.
‘ Kurdistan, this land of blood and fire ,’ las Ringmar. ‘Het land van bloed en vuur.’
Winters mobieltje begon te rinkelen.
Hij herkende Brorsans ademhaling voordat hij diens stem hoorde.
‘Waar ben je, Winter?’
‘In de auto.’
‘Hij heeft een uur geleden gebeld,’ zei Brorsan.
‘Wie?’ vroeg Winter. ‘Wie heeft er gebeld?’
‘Een van mijn andere bronnen. Zei ik niet dat ik contact met hem zou opnemen?’
‘Nee.’
‘Hij moet me iets geven. Ik geloof dat hij dat kan. Hij kan ons misschien helpen. Dat heb ik hem behoorlijk duidelijk gemaakt.’
‘Hoe heet hij?’
Brorsan antwoordde niet.
‘Geef me verdomme een naam, maakt niet uit welke! We moeten toch een naam hebben waaraan we kunnen refereren?’
‘Abdullah.’
‘Dank je.’
‘Ik ga hem ontmoeten.’
‘Wanneer?’
‘Dat weet ik nog niet. Binnenkort.’
‘Ik wil erbij zijn,’ zei Winter.
‘Nee.’
‘Ik wil erbij zijn, Brorsan.’
‘Zo werkt het niet, Winter.’
‘Hoe werkt het dan? Zoals in de bossen bij Bergsjön? Zoals met Hama Ali, alias Marko?’
‘Je hoeft niet te…’
‘Zal het met deze Abdullah, of hoe hij ook mag heten, op dezelfde manier aflopen?’ onderbrak Winter.
‘Rustig maar.’
‘Bel me als je weet wanneer de afspraak is!’ zei Winter. Hij verbrak de verbinding en smeet zijn mobieltje weg. Die stuiterde van de stoel op Ringmars arm.
‘Rustig maar!’
‘Waarom? Waarom moet ik me rustig houden?’
Hij wilde zich niet rustig houden, hij had geen tijd voor rust. Hij had plotseling vreselijke hoofdpijn gekregen, het oude brandende gat boven zijn rechteroog. Hij had geen tijd voor politiemensen die het niet wilden begrijpen.
‘We komen wellicht een stukje verder als Brorsan hem heeft gesproken,’ zei Ringmar, die Brorsans stem even duidelijk had gehoord als Winter, beter zelfs. ‘Wacht af en zie wat er gebeurt. Brorsan kent hem.’
‘Daar maak ik me juist zorgen om, onder andere.’
‘Deze Abdullah heeft misschien niets met ons onderzoek te maken, Erik.’
Winter antwoordde niet, hij wist het. Het viel niet uit te leggen, zelfs niet tegenover Bertil. Hij wist ook dat hij het beter zou begrijpen als hij Abdullah kon ontmoeten, hem een paar vragen kon stellen, hem kon zien, hem kon bestuderen. Zoiets viel nooit te verklaren. Het was een gevoel dat samenhing met alles wat hij in de loop van de jaren in zijn werk had geleerd. Een gevoel dat hem zelden bedroog.
Moest hij Brorsan schaduwen?
Allemachtig, wat een hoofdpijn.
Hij wreef heftig over zijn oog.
‘Wat is er, Erik?’
‘Niets.’
Hij haalde zijn hand omlaag.
‘Hoofdpijn?’
‘Het is niets, Bertil. Nu gaan we terug naar Hammarkullen.’
Voor het zwembad Hammarhallen lagen kisten met fruit en groenten. Een oudere man met een colbertje hield een appel omhoog, alsof hij de glans bewonderde.
Een paar jonge knullen hingen rond bij de roltrappen naar de trams. Er lag papier en ander afval op het asfalt. Iemand had een afvalbak omvergegooid. Die lag nu op het gras.
Kinderen voetbalden op het plein naast de school. Hun geschreeuw werd weerkaatst tussen de flatgebouwen.
De portiekdeur was open.
Winter bestudeerde de lijst met namen in het trappenhuis.
‘Derde verdieping,’ zei hij.
Ze namen de trap. Winter ging nooit met de lift als dat niet echt noodzakelijk was. Vaak, als ze met zijn tweeën waren, nam de een de lift en de ander de trap om niet te worden verrast door iemand die hen had zien aankomen en ervandoor wilde gaan, maar deze keer voelde dat overdreven.
Als Alan Darwish ervandoor wilde gaan betekende dat iets. Aan de andere kant waren er al genoeg mensen verdwenen.
Een in het zwart geklede vrouw deed na drie keer bellen open. Ze zag eruit als een zus van Ediba Aziz. De familie Aziz woonde in een van de nabijgelegen flatgebouwen. In dezelfde straat. Winter had zich voorgenomen nog een keer met Nasrin te gaan praten, maar niet nu. Wellicht later op de dag.
Hij had een pilletje tegen de hoofdpijn genomen. Dat hielp niet, mogelijk later. Misschien moest hij wat qat regelen nu hij toch in de buurt was. De Somaliërs importeerden het met tonnen tegelijk. Het hoofd van het wijkteam, Sivertsson, had verteld over razzia’s in flats die vol stonden met qat, maar waar geen enkele Somaliër meer te bekennen was als de razzia begon. Dan waren ze als grote vogels door de ramen naar buiten gevlogen.
De vrouw zei niets. Winter en Ringmar lieten hun legitimatie zien. De vrouw draaide zich om naar binnen, alsof ze hulp zocht. Winter kon de kinderen horen voetballen. De ramen stonden kennelijk open, maar ze lieten nauwelijks koelte binnen.
‘We willen Alan spreken,’ zei Winter.
Ze antwoordde niet. Winter sprak een vreemde taal. Hij moest aan Mozaffar denken. Het zou stijlvol zijn geweest om hier samen met Mozaffar op te duiken, alsof er niets was gebeurd, alsof ze het niet wisten. En Mozaffar nog een keer te laten tolken.
‘Alan,’ herhaalde Winter. Dat moest ze toch zeker begrijpen.
‘Wat is er?’ hoorden ze iemand zeggen en Alan verscheen in de hal.
De vrouw keek verschrikt, alsof Alans stem haar verraste. Hij was waarschijnlijk haar zoon.
Alan zei iets tegen haar. Ze antwoordde en hij zei nog iets. Ze wierp een snelle blik op Winter en Ringmar en liep toen weg, naar de keuken die Winter gedeeltelijk kon zien.
‘Ze gaat thee voor ons zetten,’ zei Alan.
Nee. Deze keer niet. Hij kon niet nog een keer met een stille moeder en haar kind over de dood zitten praten. En absoluut niet nu, omdat ze waarschijnlijk helemaal niets van het gesprek zou kunnen volgen.
‘Helaas,’ zei Winter.
‘Maar dat moet.’
‘Ik wil dat je even met ons meegaat, Alan.’
‘Waarom?’
‘Dat zullen we je zo vertellen.’
‘Meegaan? Waarheen?’
‘Een kort ritje met de auto.’
‘Waarom kunnen we hier niet praten?’
‘We willen je een paar dingen vragen,’ zei Winter. ‘Die hebben met de autorit te maken.’
Alan zag er bang uit, maar niet als iemand die voor een autoritje wordt meegenomen en vreest dat het zijn laatste kan zijn. Hij was eerder bang voor de vragen dan voor de rit.
Hij liep naar de keuken en zei iets tegen de vrouw. Winter hoorde het antwoord niet. Er kwam niemand anders naar de hal. Geen man, geen vader. Dit was een omgeving met afwezige vaders.
Alan kwam terug. Hij stapte in een paar sandalen. Zand of gruis maakte een knarsend geluid op het linoleum.
‘Het duurt niet lang,’ zei Winter.
Halders hield de taxi aan en ging op de achterbank zitten. De auto begon al te rijden voordat hij het portier had gesloten.
‘Hjällbo,’ zei hij.
De chauffeur knikte.
‘Zet de auto neer waar je hem toen ook neerzette,’ zei Halders.
De taxi was de enige auto op de parkeerplaats. Het gebied was nog steeds afgezet. Er waren geen nieuwsgierigen op deze midzomermiddag.
‘Wat gaan we doen?’ vroeg Jerker Reinholz. Toen Halders hem had gebeld, had hij gevraagd wat precies de bedoeling was, maar Halders had slechts iets gemompeld over het onderzoek. Het was makkelijk om daarnaar te verwijzen, op die manier hoefde hij niets te zeggen over intuïtie, vermoedens of zelfs maar voorgevoelens. Halders had niet zoveel op met voorgevoelens, maar soms volgde hij een gedachte die hem maar niet wilde loslaten.
‘We stappen uit,’ zei hij.
Ze stonden naast de auto.
‘Oké, je parkeerde en liep in de richting van de winkel. Vertel.’
‘Dat heb ik al honderd keer gedaan.’
‘Dat is niets,’ zei Halders. ‘Hoe vaak denk je wel niet dat ik eenzelfde proces-verbaal van een verhoor lees?’
‘Maar dan hebben jullie het verhoor toch?’ zei Reinholz. ‘Waarom moet het dan nog een keer?’
‘Dit is geen verhoor,’ zei Halders.
‘Wat is het dan?’
‘Een recapitulatie.’
‘Wat betekent dat?’
‘Dat we alles nog een keer doornemen. Jij begon dus vanaf hier te lopen.’ Halders knikte naar het kleine gebouw. Het leek wit in de zonneschijn, krijtwit. ‘Je liep daarheen.’
Reinholz knikte.
‘We gaan.’
Halverwege de auto en het gebouw stopte hij.
‘Hiervandaan kun je het wandelpad zien.’
‘Daar heb ik niet bij stilgestaan,’ zei Reinholz.
‘Nee?’
‘Waarom zou ik? De andere keren dat ik hier was, was het vaak donker, of ik had haast of zo. Waarom zou ik erbij stilstaan hoe de omgeving eruitziet?’
‘Deze keer liep er iemand op dat pad,’ zei Halders. ‘Die kwam en ging.’
‘Dat heb ik toch gezegd. Er liep iemand weg.’
‘Die lichte voetstappen. Het kind.’
‘Misschien was het geen kind,’ zei Reinholz. ‘Ik heb erover nagedacht. Misschien was het iemand die… het had gedaan. Die ze had doodgeschoten.’
‘Dat heb je eerder niet gezegd.’
‘Ik heb het niet eerder bedacht.’
Ze deden nog een paar passen.
‘Wat zag je vanbuiten?’ vroeg Halders.
‘Niets.’
‘Helemaal niets?’
‘Je ziet het zelf. Je kunt recht naar binnen kijken, maar je kunt niet zien of er iemand op de grond ligt.’
‘Wanneer zag je dat er iemand op de grond lag?’
De rode zee bezat nog steeds haar contouren, maar had haar kleur verloren. De grote ramen lieten al het zonlicht vanbuiten binnen, waardoor vrijwel alles wit werd.
Halders en Reinholz stonden in de deuropening, op de drempel, Reinholz een stap voor Halders.
‘Hier,’ zei Reinholz. ‘Hier zag ik de eerste.’
‘Wat deed je toen?’
‘Ik… weet het niet goed meer. Ik was… geschokt. Ik begon te schreeuwen, vermoed ik. Of misschien deed ik dat pas toen ik nog een stap had gedaan en de ander ook zag.’
Halders zei niets.
‘En toen heb ik geloof ik gebeld. Het alarmnummer.’
‘Hoeveel tijd was er toen verstreken?’ vroeg Halders.
‘Verstreken? Verstreken sinds wanneer?’
‘Sinds het moment dat je alles hierbinnen zag. De doden. Het bloed.’
‘Dat heb ik toch al verteld. Een halve minuut misschien. Een minuut. Zoiets.’
‘Niet meer?’
‘Ik weet het niet. Ik heb de tijd niet bijgehouden. Ik… wist nauwelijks waar ik heen moest bellen. Eerst was ik het alarmnummer vergeten. Het was allemaal behoorlijk schokkend.’
‘Je had een telefoontje gekregen van de taxicentrale toen je op weg was naar de parkeerplaats,’ zei Halders.
‘Eh… ja, dat heb ik dacht ik wel verteld.’
‘Nee, maar dat geeft niet. Dat soort dingen controleren we altijd. Je was aangedaan, dan is het makkelijk zoiets te vergeten. Maar als we het tijdstip van dat gesprek vergelijken met jouw melding, dan zit daar bijna tien minuten tussen.’
Halders stond nog steeds schuin achter Reinholz, maar hij kon het profiel van de taxichauffeur zien. De man knipperde met zijn ogen. Soms gaf Halders er de voorkeur aan niet recht tegenover de mensen te staan aan wie hij vragen stelde. Het kon irritant zijn om alle blikken te zien die de ruimte in schoten, of zich in zijn ogen boorden, alsof de persoon in kwestie erop vertrouwde dat oogcontact meteen een vrijkaartje opleverde.
Reinholz draaide zich om, maar hij keek Halders niet recht aan.
‘Tien minuten?’
‘Bijna, op een paar seconden na.’
‘En?’
‘Je had vrij lang nodig voordat je alarm sloeg.’
‘Zoals ik al zei… ik heb de tijd niet bijgehouden.’
‘Het is een hele tijd. Tien minuten, of negen, of acht.’
Reinholz antwoordde niet.
‘We deden er een minuut over om van de parkeerplaats hierheen te lopen,’ zei Halders. ‘Je bent dus minstens acht minuten binnen geweest.’
‘Wat… wil je daarmee zeggen?’
‘Ik denk alleen maar na,’ zei Halders.
Hij had nagedacht. Hij en Aneta en Winter en Ringmar, sinds ze alle telefoongesprekken hadden doorgenomen die ze maar konden doornemen. Reinholz had gewacht voordat hij alarm sloeg, maar het was niet ongebruikelijk dat mensen in situaties van zware shock langzamer handelden dan gewoonlijk. De tijd werd anders, soms verstreek die heel snel, soms oneindig langzaam. De werkelijkheid werd anders, en de eigen opvatting van tijd kwam niet overeen met de werkelijkheid. Ik ga er met hem naartoe, had Halders gezegd. Dan zien we wel wat er gebeurt.
‘Ik… ben waarschijnlijk nog even in de auto blijven zitten voordat ik uitstapte,’ zei Reinholz.
‘Waarom?’
‘Dat weet ik niet. Ik was moe. Soms blijf je gewoon een poosje zitten na een rit. Het… kan zwaar zijn om gewoon uit te stappen.’
‘Waarom ben je überhaupt gestopt?’ vroeg Halders. ‘Je had ook gewoon naar huis kunnen rijden.’
‘Ik wilde sigaretten kopen. Dat heb ik toch verteld.’
‘Waarom wachtte je voordat je alarm sloeg, Jerker?’
Reinholz keek Halders even rechtstreeks aan, en wendde toen zijn blik af, naar de vloer, die in verschillende lagen gelegd leek te zijn, als leisteen.
‘Ik heb niet gewacht,’ zei Reinholz. ‘In mijn herinnering belde ik zodra mijn handen niet meer trilden.’