31
Alan, o Alan. Je kijkt naar alles en niets. Daarginds ligt het industrieterrein Storås. Hier komt de Industrigatan. Straks slaan we links af de Gråbovägen op, en daarna nemen we de Bergsjövägen. We zijn op weg.
‘Herken je deze omgeving?’ vroeg Winter.
‘Wat… bedoel je?’
Winter had nog niet verteld wat de bedoeling van dit ritje was. Hij had alleen gezegd dat ze iets zouden bekijken. Alan Darwish had er bang uitgezien, maar misschien zag hij er altijd bang uit. Sommige mensen hadden zo’n uiterlijk. Ze hoefden nergens schuldig aan te zijn. Of over informatie te beschikken die ze moesten doorgeven. We zullen zien.
‘Je bent hier vandaag al een keertje langsgereden.’
‘Ik… begrijp het niet.’
‘Wij ook niet, Alan. Nog niet, in elk geval.’
Winter sloeg af naar Bergsjön. Alan bleef naar buiten kijken. Hij zat voorin naast Winter. Ringmar zat op de achterbank. Winter kon zijn rustige blik in de achteruitkijkspiegel zien. Die was zo rustig dat het leek alsof Ringmar elk moment in slaap kon vallen. Misschien bereidde hij zich alleen maar voor op wat komen zou.
‘Je zat in een taxi die hier ongeveer twee uur geleden is langsgereden,’ ging Winter verder.
‘Hoe weten jullie dat?’
‘Dat hebben we natuurlijk aan de taxichauffeur gevraagd.’
Alan zei niets. Winter sloeg af naar het Rymdplein.
‘Heeft hij gelijk?’ vroeg Winter en hij parkeerde op de oude vertrouwde plek. Hij was inmiddels een trouwe bezoeker. Hij was hier thuis. Alles was hem bekend, zoals dat gaat als je een plek meer dan twee keer hebt bezocht. Alles krimpt, de huizen, de straten, de kerken, de gezondheidscentra, het kantoor van de stadsdeelraad, het restaurant.
Winter zette de motor uit. Ze bleven in de auto zitten. Een jong gezin liep over de parkeerplaats. De man duwde de kinderwagen. De vrouw hield een klein meisje aan de hand. Het meisje maakte om de pas een sprongetje. Ze had een rode jurk aan. Alan volgde hen met zijn blik. De man zag hen en begon sneller te lopen. De vrouw en het meisje bleven een paar passen achter. Het meisje maakte nu bij elke pas een sprongetje. De vrouw zei iets wat Winter niet kon verstaan. De man maakte een gebaar: opschieten. Hij droeg een donker pak dat er warm uitzag in de zonneschijn, zijn zondagse pak.
‘Wat doen we hier?’ vroeg Alan.
Het gezin was uit het zicht verdwenen.
‘Had de chauffeur gelijk?’ vroeg Winter nog een keer.
‘Waarover?’
‘Verdomme, Alan, hou je niet van de domme! Beantwoord alleen de vraag. Die is niet moeilijk.’
Winters hoofdpijn was tijdens de autorit afgenomen, maar nu kwam die weer opzetten. Misschien kwam het door zijn gevloek. Het was niet goed voor het lichaam om te vloeken, dat was niet de manier waarop je moest praten. Dat wist ieder kind. Maar het had Alan wel opgeschrikt. Krachttermen drukten soms inderdaad kracht uit.
‘Als jullie… het al weten, hoeven jullie het toch niet te vragen,’ zei Alan. Hij bleef met zijn ogen naar het verdwenen gezin zoeken. Het konden Koerden zijn, of Arabieren, of Perzen. Winter zag het verschil nog niet.
‘Waarom maakten jullie die rit, Alan?’
Alan antwoordde niet.
Winter herhaalde zijn vraag. De pijn boven zijn oog kwam en verdween. Hij moest de auto uit. Hij opende het portier om wat lucht binnen te laten.
‘Waarom zou ik geen autoritje kunnen maken?’ zei Alan. ‘Ik… kan toch gaan en staan waar ik wil, als ik dat wil.’
‘Natuurlijk. Maar dan valt er toch niets te aarzelen, of te mompelen?’
‘Waarom zou het voor jullie interessant zijn of ik in een taxi heb gezeten?’
‘Ik weet het niet. Daarom vragen we het.’
Ringmar schraapte op de achterbank zijn keel.
‘Kunnen we vaststellen dat je in een taxi hebt gereden, Alan?’ vroeg hij.
‘Dat weten jullie toch al. Ik hoef er geen antwoord op te geven.’
‘We willen dat je het zegt,’ zei Winter.
‘Ja, ja, ik heb in een taxi gereden, verdomme.’
‘Waarom?’
‘Omdat… omdat…’ zei hij, maar hij maakte de zin niet af.
‘Omdat hij het je verzocht?’ vroeg Winter.
Alan antwoordde niet.
‘Omdat hij je verzocht met hem mee te gaan?’
‘Als jullie alles toch al weten, heeft het geen zin om te antwoorden.’
‘Waarom wilde Mozaffar Kerim dat je met hem meeging?’
Alan leek iets te willen zeggen, maar er kwamen geen woorden. Het was zinloos om nog meer beweringen, meer namen, in twijfel te trekken.
‘Hij wilde… praten,’ zei hij uiteindelijk.
‘Waarover?’
Alan staarde nog steeds naar het eind van het plein, het eind van de weg, alsof het gezin terug zou komen en de aandacht van zijn persoon zou afleiden en hij met rust zou worden gelaten.
Hij pakte de portierkruk beet.
Gooide het portier open.
Wierp zich naar buiten!
Winter hoorde Ringmar achterin het portier openduwen.
Hij zag Alan als een gek wegrennen in de richting van de Aniaragatan. De jongen keek niet om.
Hij zag Ringmars rug.
Zelf had hij zich nog niet bewogen.
Nu stond hij naast de auto. Nu had hij Bertil ingehaald.
Dit gebeurt niet.
Als dit zo doorgaat, moeten we de politieacademie overdoen. Ik zal er ook een boek over schrijven.
‘Hij sloeg rechts af,’ riep Ringmar.
Alan was verdwenen achter flatgebouwen, glas, beton. Winter stopte even om naar Alans voetstappen te luisteren.
Die waren te horen, verwijderden zich. De jongen leek een hardloper. Het zou zinloos zijn om te proberen hem in te halen. Onmogelijk ook.
Ringmar stopte hijgend naast Winter.
Het geluid van de voetstappen was nog steeds te horen, maar nam na een paar tellen af, als een trein die om de bocht verdwijnt.
‘Mijn god,’ zei Ringmar.
‘Hij kreeg plotseling zin om te gaan rennen,’ zei Winter.
Ringmar ademde hard en stotend. Geen warming-up, dat was nooit goed.
‘Dat liep behoorlijk mis.’
‘Het hoeft niets te betekenen,’ zei Winter. ‘Soms zijn er gewoon geen woorden.’
‘En dan neem je de benenwagen.’
‘Een spontane ingeving,’ zei Winter.
‘Dat moeten we hem ook maar vragen,’ zei Ringmar. ‘Als hij is opgehouden met rennen.’
‘Misschien stopt hij nooit.’
‘Hij ontkomt niet,’ zei Ringmar.
‘Waaraan?’ zei Winter.
‘Aan ons, natuurlijk. Maar dat is misschien zijn probleem niet?’
‘Nee.’
‘Waar rent hij nu heen?’
‘In een cirkel,’ zei Winter. ‘Ik geloof dat we allemaal in een cirkel rondrennen.’
‘Dan moeten we daaruit zien te komen.’
‘Dat hebben we zonet misschien al wel gedaan,’ zei Winter.
De Kanelgatan was hem ook vertrouwd. Winters parkeervak was leeg. Pizzeria Suverän was leeg. Ze zagen geen mensen. Toen ze rondreden, had hij het gevoel gehad alleen te zijn in een nieuwe wereld, in een nieuw land. Er was niets waartoe hij zich kon verhouden. Er hing iets gemeens in de lucht. Dat werd versterkt door de hitte. Het hield het leven weg, de bewegingen. Het bewegingspatroon.
Ringmar draaide zich om, alsof hij verwachtte Alan te zien die de laatste honderd meter aflegde. Maar Alan was waarschijnlijk nog in de bossen bij Bergsjön, en na verloop van tijd zou hij daar uit komen, als de politie hem had gevonden. Hij zou niet verdwijnen. Niet hij ook nog.
‘Had hij een mobieltje?’ vroeg Winter.
‘Ik weet het niet, Erik.’
‘Dat moeten we controleren.’
‘Natuurlijk.’
‘Hij belt hierheen,’ zei Winter.
‘Waar woont de tolk?’
Winter wees in de richting die ze liepen.
‘Misschien moeten we even wachten, Erik.’
‘Waarop?’
‘Ik… weet het niet.’
‘Als Alan hem heeft gebeld, komen we dat te weten. We zullen het begrijpen. En omgekeerd.’
Ze stonden voor het flatgebouw. De ingang was aan de zijkant. In het noorden zag Winter hoge bergen en diepe dalen. Het deed hem denken aan het hoesje van een cd met Koerdische muziek.
Twee flatgebouwen verderop had Jimmy Foro gewoond. Het eerste slachtoffer. Mozaffar Kerim en Foro hadden geen contact gehad met elkaar, althans volgens Kerim. Winter had geen connectie kunnen vinden, via andere getuigenverklaringen.
In het trappenhuis rook het alsof er net was schoongemaakt, een zeeplucht. Het was een geur die geborgenheid overbracht.
Niemand deed open.
Ringmar belde voor de derde keer aan.
‘Woont hij alleen?’
‘Ja.’
‘Of hij is niet thuis, of hij wil niet opendoen.’
‘Misschien is hij wel aan het joggen.’
‘Misschien hebben ze een gemeenschappelijk parcours.’
‘Dat hebben we al vastgesteld.’
‘Dat is waar ook.’
‘Bel nog een keer aan.’
Ze hoorden het geluid daarbinnen. Dat klonk bekend. Vrijwel zijn hele volwassen leven had Winter in vreemde flatgebouwen, voor vreemde deuren, naar dergelijke signalen geluisterd.
Beneden werd de portiekdeur geopend. Zij stonden op de eerste verdieping.
Een minuut later hoorden ze voetstappen op de trap.
‘Wat willen jullie?’ Mozaffar Kerim stond halverwege de trap met een boodschappentas in zijn hand. Hij keek verbaasd. ‘Wat doen jullie hier?’
‘Bij jou aanbellen,’ zei Winter.
De jongen liep over het pad. Hij had zijn fiets thuisgelaten. Het was alsof iemand tegen hem had gezegd dat hij niet meer moest fietsen, niet nu.
Dat het gevaarlijk kon zijn.
Hij liet de bal stuiteren. Nu hij niet zoveel fietste, deed hij dat veel vaker. Hij kon de bal tien keer hoog houden, één keer was het hem zelfs twaalf keer gelukt. Hij kon prof worden.
De eerste keer had hij het aan zijn oom laten zien. Zijn oom had geteld.
Zijn moeder wilde niet zeggen waarom zijn oom hen nu niet kwam opzoeken. Binnenkort, zei ze, en dat was het enige wat ze erover zei.
Hij stopte een eindje bij de winkel vandaan. Hij dacht dat hij daarbinnen iets zag bewegen en verborg zich achter een struik.
Toen zag hij iemand naar buiten komen. Hij kwam van achter de struiken tevoorschijn en liep bijna naar de rand. Ze waren met z’n tweeën. De ene man was kaal en hij herkende de andere.
‘De thee was op,’ zei Mozaffar Kerim.
Hij had zijn spullen binnen neergezet, thee gezet en glazen gepakt. Hij had erop gestaan.
‘Ik ga vanavond khoreshte sabzi maken,’ had hij gezegd toen hij de boodschappen uit de tas haalde.
‘Wat is dat?’ had Winter gevraagd.
‘Een stoofschotel uit Iran. Lamsvlees. Veel groene kruiden, limoen, citroen.’
‘Ik zie het,’ had Winter gezegd. Rustig blijven, had hij gedacht, heel rustig. Doe het rustig aan. ‘Het wordt veel eten.’
‘Zo gaat het altijd,’ had Kerim gezegd.
‘Verwacht je bezoek?’
‘Hoezo?’
-
- ★
Ze zaten aan de lage tafel. Het was een lichte flat die gestoffeerd was met mooi textiel.
‘Wanneer heb je Alan voor het laatst gezien?’ vroeg Winter.
‘Eerder vandaag,’ antwoordde Kerim.
Ringmar ontmoette Winters blik.
‘Waar?’
‘In een taxi.’
‘Waarom?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Waarom zagen jullie elkaar in een taxi?’
‘Omdat hij bang was. Hij wilde het. Waarom dat zo was, moeten jullie maar aan hem vragen.’
‘Waar was hij bang voor?’
‘Dat weet ik niet. Dat wilde hij niet zeggen.’
‘Waarom ging hij dan met jou een eind rijden?’
‘Omdat ik dat voorstelde. Ik dacht dat het… hem misschien zou helpen. Dat hij zou ontspannen. Ik weet het niet.’
‘Je moet toch enig idee hebben waarom hij bang is.’
‘Hij kende… een van de vermoorde mensen. Hiwa.’
‘Ja?’
‘Dat lijkt me reden genoeg om bang te worden.’
‘Vreest hij voor zijn eigen leven?’
‘Ja.’
‘Maar waarom? Was hij betrokken bij iets waarmee Hiwa zich had ingelaten?’
‘Dat weet ik niet. Dat moeten jullie Alan vragen.’
‘Dat hebben we geprobeerd,’ zei Winter. ‘Maar hij is ervandoor gegaan.’
Kerim antwoordde niet. Hij gaf geen commentaar op Winters woorden. Hij keek naar zijn theeglas, maar tilde het niet op.
‘Waarom wilde je dat Alan iets zou zeggen?’ vroeg Winter.
‘Om hem te helpen, zoals ik al zei.’
‘Of iemand anders?’
‘Sorry?’
‘Zou het iemand anders helpen?’
‘Wie?’
‘Ik weet het niet, Mozaffar.’
‘Hij leed. Ik lijd als anderen lijden.’
Winter reageerde hier niet op. Achter Mozaffar hing een grote prent aan de muur. Die stelde een landschap voor. Het kwam Winter bekend voor. Alsof het motief van een schilderij kwam dat hij ooit had gezien, of een foto.
‘We zijn een familie,’ ging Kerim verder. ‘Je moet je familie helpen.’
Winter knikte.
‘Wij zijn een lijdende familie. Een lijdend volk. Dat zijn we altijd al geweest.’ Kerim keek beurtelings van Winter naar Ringmar. ‘Momenteel voert de Zweedse regering onderhandelingen met mensen in Noord-Irak om ze zover te krijgen dat ze ons toelaten als we Zweden worden uitgezet.’
‘Onderhandelingen met Koerdistan?’
‘Hoe weten we dat het Koerden zijn?’
‘We hebben jullie gezien,’ zei Winter.
‘Sorry?’
‘Jou en Alan. Toen jullie uit de taxi stapten.’
‘Waar?’
Kerims blik had zich een weg naar buiten gezocht, naar de Kanelgatan.
‘Suverän.’
‘Ja, dat kan.’
‘Je geeft een wonderlijke verklaring, Mozaffar.’
‘Ik heb niet gelogen, toch? Ik heb niets te verbergen. Waarom zou ik dat doen?’
‘Waar denk je dat Alan nu is?’
‘Onderweg naar huis, als hij dat kan. Als de politie hem niet eerst oppakt. Ik neem aan dat er alarm is geslagen en dat hij wordt gezocht.’
Winter en Ringmar antwoordden niet.
‘Het is beter om gewoon thuis op hem te wachten. Hij is vooral verward. Een verwarde jongeman. Wie zou dat niet zijn?’