39
Winter liep door de straten voor het flatgebouw: Sandspåret, Skolspåret – namen die naar sporen verwezen. Er waren inmiddels verschillende sporen. Het Koerdenspoor. Ha. Dat was een treurige herinnering, in meerdere opzichten. Die geschiedenis had iets komisch, of eerder tragikomisch, dat het hele politiekorps belachelijk maakte. En Alan, een tragikomisch figuur.
Maar hij kon nu niet lachen. Hij hoorde de kinderen in de speeltuinen om hem heen lachen, de grasvelden die al droog werden en vergeelden. Het was een dag die tot lachen kon verleiden. Op zulke dagen was het makkelijker om te leven. Een blauw met gele dag, hemel en zonnegloed.
De jongen had zich na zijn woorden afgesloten. Hij had er geschokt uitgezien, alsof het hem had verrast dat hij kon praten, alsof het de eerste woorden waren die hij had kunnen uitspreken. Daarna had hij geen boe of bah meer gezegd.
De jongen was gaan huilen. De moeder had met een smekende blik naar Winter gekeken.
Winter was vertrokken.
Hij liep naar de voormalige winkel van Jimmy. Die voelde nu antiek, alsof er vele jaren tussen toen en nu lagen, niet slechts een krappe week.
Daar moest de jongen hebben gestaan. Winter ging er staan, hurkte neer en keek in de winkel. Ja, het kan kloppen. Daar is de deur en daar is de toonbank, de vloer, de open vloer. De zee, de rode zee. Het is nog steeds te zien, als een bezinksel op de zeebodem.
De met krijt getekende omtrekken van de lichamen waren er nog, als verdronken schaduwen.
Eerst zag de jongen de moordenaars naar binnen gaan. Vervolgens zag hij hen naar buiten komen. Daarna zag hij iemand anders naar binnen gaan. De man die kwam, stond daar alleen maar.
-
- ★
Het politiebureau voelde koeler aan dan in lange tijd het geval was geweest. Misschien waaide er een wind waar niemand het bestaan van kende, of de ventilatie deed het voor het eerst sinds dit rotgebouw was gebouwd. Een aantal jaren geleden was de buurman, het oude Ullevi-stadion, gerenoveerd, maar het bouwbedrijf had het politiebureau overgeslagen, een vergissing. We hadden allemaal een kans gehad om opnieuw te beginnen. Misschien hadden we zelfs de stad kunnen verlaten om in een gezelliger omgeving terecht te komen.
Ringmar liep heen en weer in Winters kamer. Zes meter vooruit, zes meter terug.
‘Ik was al op weg,’ zei hij.
‘Ik bedacht me,’ zei Winter.
‘Het kan niemand anders zijn,’ zei Ringmar.
‘Nee. Maar er is nog iemand.’
‘Dat begrijp ik, ja. Maar Reinholz kan alles vertellen wat we moeten weten.’
‘Daar ben ik niet zeker van.’
‘Waar ben je niet zeker van, Erik?’
Winter antwoordde niet. Hij stond bij het raam. Hij zag een tram aan de andere kant van de rivier. Er waren mensen op straat, niet veel, maar het centrum was niet langer verlaten.
‘Volgens mij maken we een fout als we hem nu oppakken. Dat zendt signalen uit naar meer mensen dan wij willen.’
‘En als hij ervandoor gaat? Als we er nog eentje laten verdwijnen?’
‘Als hij ervandoor gaat, is de zaak duidelijk,’ zei Winter. ‘Dan hoeven we alleen een kleine zoekactie te organiseren.’
‘Een rotwoord,’ zei Ringmar. ‘Zoekactie.’
‘Ik heb zojuist de Tolkencentrale gebeld,’ zei Winter.
‘Je was toch alleen bij de jongen?’
‘Dat klopt. Ik heb ze vanuit de auto gebeld toen ik hierheen reed.’
‘Waarover?’
‘Mozaffar. Mozaffar Kerim.’
Ringmar hield op met lopen. Hij bleef midden in de kamer staan.
Winter zag een jong stel het grasveld oversteken. Misschien was dat een overtreding.
‘Ik luister,’ zei Ringmar.
‘Mozaffar was de tolk die met ons meeging naar de familie Aziz. Weet je nog dat hij op ons stond te wachten toen wij arriveerden? Bij het Hammarkulleplein?’
‘Ja.’
‘Hij verontschuldigde zich omdat hij er al zo vroeg was, en daarna gingen we naar Nasrin en haar moeder en zusje.’
‘Dat weet ik inderdaad ook nog,’ zei Ringmar en hij glimlachte.
‘Afijn, ik had Möllerström gevraagd de Tolkencentrale te bellen om een tolk te bestellen voor dat verhoor bij de familie Aziz. Dat deed hij ook. De centrale werkt volgens bepaalde procedures. Ze nemen een naam uit de kaartenbak en die naam kreeg de klus in Hammarkullen.’
‘Mozaffar Kerim,’ zei Ringmar.
‘Nee.’
‘Nee?’
‘Nee. Ik heb daarover gepiekerd. Waarom was het nou net Mozaffar? Hij is de hele tijd een beetje te nadrukkelijk aanwezig. Hij staat dicht bij de familie. Hij is er als het ware voortdurend bij. Dus heb ik gecontroleerd wie de klus had gekregen, dat houden ze daar bij, en hij was het niet. Het was een naam die me op dit moment niet te binnen schiet, maar het was niet Mozaffar Kerim.’
‘Hoe is dat dan gegaan?’
‘Dat weet ik nog niet. Dat zullen we Mozaffar moeten vragen. Maar op de een of andere manier heeft hij geruild met degene die de opdracht had gekregen, en toen wij in Hammarkullen arriveerden, was Mozaffar daar al.’
‘Maar waarom?’
‘Hij wilde de controle behouden.’
‘Waarover?’
Winter antwoordde niet. Het paar was nu uit het park verdwenen. In plaats daarvan verscheen vanuit het westen een elegant geklede vrouw van middelbare leeftijd met een hond. De hond begon midden op het grasveld te poepen, waarna de vrouw om zich heen keek en het mormel meetrok zonder de hondenpoep op te ruimen. Dat was absoluut een overtreding. Op een ander tijdstip zou hij de vrouw hebben teruggeroepen.
‘Wat wilde hij in de gaten houden?’ vroeg Ringmar.
‘Alles,’ zei Winter.
Er werd niet opgenomen bij Mozaffar Kerim.
Hij was niet op pad voor de Tolkencentrale.
Hij zat niet in pizzeria Suverän. Winter had de vrouw in de pizzeria nogal hard aangepakt toen hij haar vroeg of ze iemand had ingelicht toen Winter en Ringmar daar hadden gezeten en Mozaffar en Alan buiten met een taxi waren aangekomen. Dat had ze niet gedaan en nu sprak ze de waarheid.
In het Koerdische cultuur- en opleidingscentrum in Angered kenden ze Mozaffar Kerim, maar daar was hij niet, en hij was er vandaag ook niet geweest. Winter was van plan geweest wat diepgaander met de mensen van het centrum te praten, maar daar had hij nog geen tijd voor gehad.
‘Wanneer wil je dat jongetje weer verhoren?’ vroeg Ringmar.
‘Morgen.’
‘Zei je eerder niet dat je dat vandaag had willen doen?’
‘Dat gaat niet. De antwoorden liggen misschien in de getuigenverklaring van de jongen en we kunnen nog best een dag wachten.’
‘Ik kan niet langer binnen blijven,’ zei Ringmar.
‘Ik moet met Nasrin Aziz praten,’ zei Winter.
Winter dacht dat de daders nog leefden. Hussein Hussein leefde misschien niet, maar hij was misschien ook niet dood. Hij had misschien nooit bestaan. Dat was een gedachte die sluipend was opgekomen, als een hoofdpijn die niet van plan was weg te gaan als die zich eenmaal had aangediend. Alan Darwish? Een dader? Niet waarschijnlijk.
Nasrin stond onder een boom te wachten. Het was een dag waarop iedereen die hij had gesproken de schaduw had opgezocht. Het voelt als een heel ander land, dacht Winter. Zo is het al sinds we weer in Zweden zijn.
‘Ik wil lopen,’ zei Nasrin. ‘Ik wil hier niet blijven staan.’
‘Waarheen?’
Ze maakte een vaag gebaar naar het zuidwesten.
Ze liepen langs de Bredjällsschool, de Nytorpsschool. Er waren heel veel steegjes tussen de paden en de straten, alsof de straten en de paden niet voldoende waren voor de mensen hier.
‘Waarom wil je me deze keer spreken?’ vroeg ze na een tijdje. Winter had niets gezegd sinds ze waren gaan lopen.
‘We beginnen misschien dichterbij te komen,’ zei Winter.
‘Dichterbij? Wat bedoel je?’
‘We komen dichter bij de antwoorden,’ zei hij. ‘De oplossing van het raadsel, als je het zo kunt zeggen.’
‘Je praat bijna in raadselen,’ zei ze. ‘Dat is niet gebruikelijk in het Zweeds.’
‘O nee?’
‘Nee. Ik ben natuurlijk geen expert, maar het Zweeds lijkt niet zoveel… lagen te hebben.’
‘Misschien niet.’
‘Niet zoveel lagen,’ herhaalde ze. ‘Dingen kunnen slechts één ding betekenen.’
‘Dat is soms misschien wel goed,’ zei Winter.
‘Zodat je weet wat goed of fout is?’ vroeg ze.
‘Dat is heel moeilijk te bepalen,’ zei hij.
‘Dat is inderdaad zo,’ zei ze.
Ze liepen door de Västerslänt. Ze waren nog steeds niet in Hjällbo.
‘Weet je dat het Koerdisch ongeveer de veertigste taal van de wereld is?’ zei ze zonder hem aan te kijken. Ze had hem sinds ze liepen niet aangekeken.
‘Nee, dat wist ik niet.’
‘Ongeveer dertig miljoen mensen spreken Koerdisch. Dat zijn er een paar meer dan de Zweden.’
‘Dat is inderdaad zo,’ zei hij.
‘Hou je me voor de gek?’
‘Nee. Waarom zou ik?’
‘Je doet me na.’
‘Dat doe ik niet. Ik wil dat je me wat meer vertelt over de taal.’
‘Er valt verder niet veel te zeggen. Niet voor zover ik weet in elk geval. Er zijn verschillende dialecten. Maar die heb je in alle talen.’
‘Wat zijn dat voor dialecten?’
‘Maakt dat wat uit?’
‘Ik wil het weten.’
‘Het is niet van belang voor jouw… onderzoek, of hoe jij het ook noemt.’
‘Noem eens een paar van die dialecten,’ zei Winter.
‘Tja… Kalhuri. En Hawrami, Kirmanji. Sorani. Sommige zijn heel oud, wel honderden jaren. Maar… daarna leek het alsof het niet meer uitmaakte.’
‘Waarom niet?’
‘De taal was immers verboden. Dat weet je toch?’
‘Ja.’
‘Je mocht hem niet schrijven. Je mocht hem niet eens spreken.’
Winter zei niets. Ze passeerden een kerk. Het kruis was nauwelijks te zien in de zon.
‘Je mocht hem niet eens denken,’ zei ze.
Ze liepen een paar honderd meter zonder iets te zeggen.
‘Ik wil je naar iets anders vragen, Nasrin. Maar dat gaat ook over taal.’
Ze antwoordde niet.
‘Hoe goed ken je Mozaffar?’
‘Wat bedoel je met die vraag?’
‘Spreken jullie hetzelfde dialect?’
‘Ja.’
‘Komen jullie uit dezelfde stad?’
‘Nee.’
‘Is Mozaffar jouw vriend?’
Ze antwoordde niet. Ze passeerden nog een kerk, de kerk van Hjällbo.
‘Is hij jouw vriend?’ herhaalde Winter.
‘Nee,’ antwoordde ze.
‘Waarom niet?’
‘Ik kan jou hetzelfde vragen,’ zei Nasrin. ‘Ik kan een naam zeggen en vragen of dat jouw vriend is en je kunt nee antwoorden en er zijn honderdduizend redenen waarom hij niet jouw vriend is.’
‘Wat is de reden dat Mozaffar niet jouw vriend is, Nasrin?’
‘Hè?’ Ze vertraagde haar pas, bleef staan. Dat was de eerste keer sinds ze waren gaan lopen. ‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Is hij jouw vriend geweest?’
Ze antwoordde niet.
‘Als ik zeg dat hij jouw vriend is geweest maar dat niet langer is, wat zeg jij dan?’
‘Ik zeg dat ik niet weet wat je bedoelt.’
‘Was hij Hiwa’s vriend?’
‘Ja.’
‘Is hij altijd Hiwa’s vriend geweest?’
Ze antwoordde niet.
‘Helemaal tot het eind?’
‘Het eind? Welk eind is dat?’
‘Was hij Hiwa’s vriend tot er een eind kwam aan Hiwa’s leven?’
Ze begon weer te lopen. Winter kon haar gezicht niet zien. Hij haalde haar in. Nasrin stopte en keek naar de lucht.
‘Ik denk dat er een hoosbui aankomt,’ zei ze. Ze waren nu op het plein. Mensen liepen heen en weer. Winter dacht niet aan hen. Hij volgde Nasrins blik. De lucht was plotseling onrustig geworden. Er waren wolken te zien, zwarte, witte.
‘Ik wil geen vragen meer beantwoorden,’ zei ze. ‘Ik wil hier weg.’
Ze liepen weg, verder naar het zuiden. Winter kon het flatgebouw zien waar de jongen woonde. Hij was weer terug, hij kwam hier steeds terug. Weldra zouden ze het ellendige gebouw zien waar Hiwa zo gewelddadig was gestorven. Nasrin leek daar niet aan te denken, het niet te weten, zich er niet druk om te maken, of het niet te begrijpen.
‘Heeft Mozaffar Hiwa gedood?’ vroeg Winter.