41

De rivier de Säveån was als een walgracht tussen het noorden en het zuiden. Halders reed er op de Kung Göstasvägen overheen. Wie was Koning Gösta in vredesnaam? Winter zag de skyline van de gemeente Partille. Ze reden op de Alingsåsvägen en waren op weg naar huis.

‘Dat is me ook wat,’ zei Halders. ‘We waren op zoek naar een levend spook. Nu is hij een echt spook.’

‘Wat deed hij met de flat in Bergsjön?’ zei Winter.

‘Hotelactiviteiten?’

‘Hm.’

‘Talencursussen?’

‘Het was het toevluchtsoord dat nooit kon worden gebruikt,’ zei Winter.

‘En waarom niet?’ Halders reed nu langs het stadsdeel Bagaregården. ‘Het is een genot om in deze kar te rijden.’

‘Ik overweeg een andere te kopen,’ zei Winter.

‘Wat voor merk?’

‘Een Opel Corsa.’

Halders lachte even. Daar was nog steeds ruimte voor. Winter lachte niet. Dat kwam later wel, misschien morgen, of de volgende maand.

‘Ze konden de Tellusgatan niet gebruiken omdat wij daar waren geweest,’ zei Winter. ‘We kwamen daar.’

‘En waarom kwamen we daar?’

‘Omdat we hadden ontdekt dat Hussein Hussein bij Jimmy werkte.’

Ze naderden het centrum. Het verkeer bevond zich om hen heen. Zo zou het nog een paar weken blijven, daarna zou het tijdens de vakantie wat afnemen, maar niet veel. De wegen en de straten zouden worden gevuld met toeristen. De kinderen wilden naar het pretpark Liseberg. Winter zou Liseberg met zijn kinderen bezoeken. Als kind had hij het pretpark elke zomer bezocht, en daarna als tiener ook weer. Er waren attracties die hij miste, de meer onschuldige. Sommige nieuwe attracties leken te gevaarlijk.

‘En er was een Hussein Hussein in Bergsjön van wie wij dachten dat het de man was die we zochten,’ ging Winter verder.

‘Maar we wisten het niet.’

‘Het is allemaal niet zo makkelijk als iemand is verdwenen.’

‘Niet alleen dat,’ zei Halders. ‘Ik heb het volgens mij al vaker gezegd. Wie een ander wil worden, wordt een ander. Tegenwoordig gaat dat vrij gemakkelijk.’

‘Er bestaat hoogstwaarschijnlijk een echte Hussein Hussein die een dezer dagen terugkomt van zijn vakantie en merkt dat zijn flat is verzegeld,’ zei Winter.

‘Van zijn vakantie? Of van gene zijde.’

‘Van gene zijde?’

‘Je weet wat ik bedoel.’

‘Dat Mozaffar nog een leven op zijn geweten heeft? Dat is natuurlijk niet onmogelijk.’

‘Niets is onmogelijk voor wie als die man wordt.’

‘Hoe werd hij dan?’

‘Ik ben geen psycholoog, maar ik draai nu al heel wat jaartjes mee. Hij werd gedreven door iets wat nergens voor week.’

‘Waardoor werd hij gedreven, Fredrik?’

‘Haat, misschien. Waanzin, maar die zal wel een achtergrond hebben. Een oorzaak.’

‘Hm. Daar hebben we nog niet echt grip op. Op de oorzaak.’

‘Dat krijgen we ook niet altijd,’ zei Halders. ‘Dat is soms wel onbevredigend, vind je ook niet?’

Winter antwoordde niet. De gevel van het nieuwe Ullevi-stadion verrees voor hem. Toen het stadion voor het WK-voetbal in 1958 werd gebouwd, werd het als mooi beschouwd, daarna als lelijk en daarna weer als mooi en toen weer als lelijk en zo was het alle jaren doorgegaan. Winter vond het een mooi stadion. Hij keek er vaak naar vanuit zijn kamer in het politiebureau aan de Skånegatan als hij grip wilde krijgen op iets wat zich niet liet grijpen.

‘Maar we zijn wel te weten gekomen hoe het met Hussein zat,’ zei Winter.

‘Jij bent het te weten gekomen.’

‘Ja. Nasrin Aziz zei het.’

‘Daar begint het lastig te worden,’ zei Halders.

‘Is het dat niet al?’

‘Waarom zou ze dat vertellen als Hussein Hussein Mozaffar is?’

‘Dat wist ze niet.’

‘Dan is er dus een echte Hussein?’

‘Misschien.’

‘Wat is het alternatief? Vanuit haar perspectief?’

‘Het is de moeite waard daarover na te denken, Fredrik, vind je ook niet?’

 

Het verliep allemaal nogal stroef. Ringmar kreeg geen grip op de situatie en dat had hij ook niet verwacht. De taxichauffeur wist nergens iets van, hij had als een onschuldige de wereld rondgereisd en god mocht weten hoe het hem met een dergelijke onschuld was gelukt zijn rijbewijs te halen. En daarna beroepschauffeur te worden. Een meedogenloos beroep.

Het verhoor begon.

‘Hoe ken je Mozaffar Kerim?’

‘Wie is dat?’

‘Kom op, Jerker.’

‘Nee, ik weet niet wie dat is.’

‘Mozaffar Kerim. Hij is tolk.’

‘Ik ken hem niet,’ zei Jerker Reinholz. ‘Hoe zou ik hem moeten kennen?’

‘Dat moet je mij vertellen.’

‘Ik heb niets te vertellen.’

‘Je collega kent hem.’

‘Wie?’

‘Mozaffar Kerim.’

‘Ik bedoelde mijn collega.’

‘Peter Malmström, natuurlijk.’

‘Kent hij Mozaffar?’

‘Ja.’

‘Heeft hij dat gezegd?’

‘Ja.’

‘Dat geloof ik niet.’

Enzovoort, enzovoort.

Ringmar pauzeerde even en liep de gang in.

Een paar tellen later kreeg hij het bericht.

Hij liep terug en ging tegenover de onschuldige zitten.

Hij was niet van plan te vertellen dat Mozaffar dood was, nog niet.

‘Vertel over die ochtend dat je bij Jimmy’s winkel kwam.’

‘Hoe vaak moet ik dat nog doen? Mijn god, hoe vaak moet ik dat nog opdreunen?’

‘Zo vaak als ik wil dat je dat doet,’ zei Ringmar zachtjes.

Reinholz dreunde zijn antwoord op. Ringmar vergeleek dat met eerdere processen-verbaal van verhoor, hij deed in elk geval alsof.

‘Waarom bleef je zo lang binnen?’ vroeg hij. ‘Voordat je alarm sloeg?’

‘Het was niet lang.’

‘Ik vind het lang lijken.’

‘Je mag vinden wat je wilt.’

‘Waarom deed je schoenhoesjes om?’

‘Hè?’ Reinholz leunde achterover. Dit was de eerste keer dat hij op een duidelijke manier van houding veranderde. ‘Wat zeg je? Wat… wat is dit?’

‘Je deed schoenhoesjes om, is het niet? Van die dingen die je in het ziekenhuis krijgt.’

Reinholz antwoordde niet. Hij bleef achterovergeleund zitten, alsof hij door de muur wilde verdwijnen, zich erdoorheen wilde drukken.

‘Weet je waar ik het over heb, Jerker?’

‘Nee.’

‘Heb je zulke hoesjes nog nooit gezien?’

‘Eh… ja, natuurlijk wel. Dat heeft toch iedereen.’

‘Waarom deed je die aan toen je bij Jimmy’s winkel kwam?’

‘Dat heb ik niet gedaan.’

Nee, dacht Ringmar. Misschien heeft hij dat niet gedaan. We zullen zien. Laat ik mijn vraag maar afmaken.

‘Was het vanwege het bloed?’

‘Welk bloed?’

‘Weet je niet over welk bloed ik het heb?’

Enzovoort, enzovoort.

‘Momenteel onderzoeken we jouw auto, Jerker.’

‘Waarom?’

Ringmar liet opnieuw koud water komen.

Reinholz zweeg als een bergbeklimmer, hij greep het ene rotsstuk na het andere vast en bleef daar zo lang hij kon, of durfde, en daarna begon hij weer te klimmen. Maar hij kwam niet omhoog, dit ging alleen maar omlaag, het liefst heel snel.

‘Vertel eens over de meisjes.’

Open vragen. Reinholz kon naar elk rotsstuk grijpen dat hij maar wilde.

‘Welke meisjes?’

‘De meisjes die jullie vervoerden.’

‘Waarom zouden wij meisjes vervoeren?’

‘Vertel dat maar aan mij.’

‘Ik weet niet waar je het over hebt.’

‘Uiteindelijk zul je het vertellen,’ zei Ringmar. ‘Uiteindelijk doet iedereen dat.’

Reinholz zweeg, hij had niets te vertellen, nu niet en nooit niet.

‘Ik begrijp alleen niet waarom Mozaffar jullie liet leven,’ zei Ringmar. ‘Dat hij jullie niet vermoordde.’

‘Vraag het hem.’

Ringmar knikte.

‘In plaats daarvan werkte hij op de een of andere manier met jullie samen. Daarna. Dat begrijp ik niet.’ Ringmar nam een slokje water. Dat was alweer warm geworden, niet lauw, maar warm. Het was heel heet
en vochtig in de kamer. Reinholz’ voorhoofd was bedekt met zweet,
als een vliesje water dat van een gladde rots stroomt.

‘Vertel me waarom je nog steeds in leven bent, Jerker.’

 

 

Hij masseerde zijn voorhoofd met zijn vingertoppen. Coltrane blies Psalm weer, dat was niet voor het eerst in deze kamer. Coltrane beschouwde de suite A Love Supreme als zijn geschenk aan God. Winter dacht aan geschenken aan God. Hij dacht aan vuur. Het vuur was niet God. God was één en meerderen tegelijk. Hij was overal en nergens. Zei je dat niet zo over hem? Haar. Zij was overal. Die vervloekte hoofdpijn. Ik heb iets ernstigs onder de leden. Ik wil er niet achter komen wat het is. Op dit moment wil ik achter andere dingen komen. Die me helpen. Die de pijn verlichten. Waar heb ik het doosje Ibuprofen gelaten? Nu gaat de telefoon.

Hij wist nog voordat hij de hoorn van de haak tilde dat hij Brorsans blaffende stem zou horen. Het was aan de telefoon te zien. Die trilde al.

‘Ja?’

‘Winter? Luister. Die jongelui bij het uitzichtpunt waren vrienden van Alan.’

‘Ja. Ik bewonder hun moed.’

‘Eh… wat? Ja, dat ze daar bleven. Maar… tja, ze riskeerden in feite niets.’

‘Ze leidden ons af zodat hij ervandoor kon gaan.’

‘Zij hebben de auto daarheen gereden,’ zei Brorsan. ‘Ze zouden later met de fiets teruggaan.’

‘Jij koos de bank waarop wij gingen zitten.’

‘Hé, daar belde ik niet voor. Ik bel omdat ze misschien weten wat er met die meisjes is gebeurd. De kleine prostitutieliga.’

‘Misschien weten?’

‘Het meisje, Ronak, heeft bepaalde toespelingen gemaakt. Op de vrouw die in Rannebergen werd vermoord.’

‘Wat voor toespelingen?’

‘Ik durf nog niets te zeggen. Ze beschermt zichzelf, als je dat zo kunt zeggen. Of iemand anders. Het lijkt alsof ze iemand anders beschermt. Ze is niet laf. Ze is bang. Ze weet iets maar ze wil het nu niet vertellen. Maar uiteindelijk wil ze het wel vertellen.’

‘De vrouw die werd vermoord? Die heet Shahnaz Rezai.’

‘Ja.’

‘Wat is er met haar?’

‘Ronak wil niet meer zeggen.’

‘Nee.’

‘Het lijkt alsof ze meer van ons wil weten voordat ze iets zegt. Wat er gebeurt. Wat er is gebeurd.’

‘Dat Mozaffar Kerim dood is, bijvoorbeeld.’

‘Bijvoorbeeld, ja.’

‘Vertel dat dan maar aan haar.’

 

Ahmed zat helemaal stil op de bank. Het was erg laat, veel te laat eigenlijk. Maar de jongen was een nachtvogel. Winter had een voetbal meegenomen. Hij was naar Hjällbo gereden met het idee dat dit de laatste keer was. Nu is het moment daar. Daarna is het voorbij. Juni is binnenkort voorbij en dit is ook voorbij. Technisch gezien is het voorbij. Maar dat is dan ook alles.

‘Misschien wil je liever een tennisbal?’ zei hij tegen de jongen die de bal naast zich op de bank had gelegd.

De jongen schudde zijn hoofd.

‘Ik voetbalde vaak toen ik tien was,’ zei Winter.

‘Ik ben bijna elf,’ zei Ahmed.

Zijn moeder keek naar hem. Haar gezicht straalde opluchting uit. Ze herkende haar zoon, zijn stem. Voor haar maakte het niet uit hoe laat het was.

‘Ja… goed. Ik snap het, elf.’

De jongen pakte de bal, woog hem in zijn handen. Hij was wit met grijs. Winter was naar de sportwinkel Stadium gegaan om een voetbal met zwart-witte ruiten te kopen, maar hij had er geen gevonden. Hij keek graag naar voetbalwedstrijden op tv, maar het was hem niet opgevallen dat de ballen er tegenwoordig anders uitzagen. Hij had niet opgelet. De ballen waren lichter, dat had hij gemerkt toen hij deze kocht, maar dat moest redelijkerwijs ook betekenen dat ze gevoeliger waren voor wind.

‘Zullen we over die ochtend praten?’ vroeg Winter.

 

Ik wist niet dat hij buiten was, had Ahmeds moeder gezegd. Ik wist het niet. Wij… hij moet heel stilletjes naar buiten zijn gegaan. Hij is stil. Hij sluipt thuis ook rond. Hij sluipt altijd. Maar dat hij midden in de nacht buiten zou zijn. Ik begrijp het gewoon niet.

Jullie slapen, had Ahmed gezegd. Jullie zouden niet eens wakker worden als ik de bal met een plof op de grond liet stuiteren.

Winter had misschien begrepen hoe het zat.

Dat zouden ze later onderzoeken. Daar had je andere autoriteiten voor. Daar wilde hij nu niet aan denken. Dat hoefde hij misschien ook niet te doen.

‘Weet je nog dat we het over een man hebben gehad die in de deuropening van de winkel bleef staan?’ vroeg Winter.

De jongen knikte. Hij was terug in een stilte. De beelden die hij in zijn hoofd zag, leken als het ware de woorden weg te drukken.

‘Wat deed hij daarna?’

De jongen antwoordde niet.

‘Liep hij rond in de winkel?’

De jongen knikte.

‘Liep hij veel rond?’

‘Een beetje…’

Winter wachtte. Ahmed wilde nog iets zeggen.

‘Hij trok blauwe schoenen aan.’

Blauwe schoenen.

‘Trok hij die aan toen hij bij de deur stond?’

De jongen knikte.

‘Voordat hij ging rondlopen?’

De jongen knikte.

Maar hij trapte niet in de rode zee, dacht Winter. We hebben zijn sporen niet gezien. Waar heeft hij zijn schoenhoesjes gelaten? Hij heeft ze bij zich gestopt. We hebben hem niet gevisiteerd.

‘Wat deed hij daarna?’

‘Hij… deed niets.’

‘Raakte hij iets aan?’

De jongen schudde zijn hoofd.

‘Keek hij naar de vloer?’

De jongen knikte.

‘Deed hij nog iets anders?’

‘Ik rende weg,’ zei Ahmed.

 

 

Winter had een confrontatiefilm meegenomen. Hij had Reinholz en Malmström samen met zes agenten met een vriendelijk uiterlijk in een rij opgesteld. Reinholz en Malmström zagen er vriendelijk uit.

Winter had een monitor meegenomen en stopte nu de cassette in het apparaat.

‘Ik ga je acht mannen laten zien die naast elkaar staan, Ahmed. Ze staan daar alleen maar. Ze zullen niets doen. Ik wil dat je me vertelt of je een van hen herkent.’

De jongen knikte. Hij had de bal stevig beet.

‘Begrijp je wat ik bedoel?’

De jongen knikte weer.

‘Als je het niet wilt doen, dan doen we het niet, Ahmed.’

De jongen knikte.

‘Wil je het doen?’

De jongen knikte weer.

‘Het duurt niet lang. Ik zet de band nu aan. Is dat oké voor jou?’

De jongen knikte.

‘Als je iemand herkent, moet je het zeggen.’

Winter liet de band lopen.

Reinholz was de derde van links.

Na vijftien seconden sprong Ahmed van de bank en liep, of sloop, naar de monitor, waar hij met een smalle vinger naar de derde man van links wees.

 

Ahmeds moeder had limonade gehaald. Winter dronk ook limonade. Die was zoet, maar niet te. Hij was lekker. Later zou hij vragen wat voor vruchten het waren. Hij herkende de smaak niet.

‘Ahmed, de vorige keer dat we met elkaar praatten, zei je dat je iemand zag die een geweer vasthield.’

De jongen knikte.

Winter had de foto van Mozaffar in zijn zak, maar wilde die nog niet tevoorschijn halen, niet nu.

‘Zag je ze toen ze naar buiten kwamen?’

De jongen knikte.

‘Wat deden ze?’

Winter herhaalde zijn vragen van de vorige keer.

De jongen antwoordde niet.

‘Zeiden ze iets?’

De jongen schudde zijn hoofd.

‘Met zijn hoevelen waren ze?’

De jongen stak zijn hand omhoog.

‘Zullen we ze op je vingers aftellen, Ahmed?’

De jongen glimlachte en stak twee vingers in de lucht.

‘Twee? Waren ze met zijn tweeën?’

De jongen knikte.

‘Zag je twee mensen in de winkel?’

De jongen knikte.

‘Kwamen er twee mensen naar buiten?’

De jongen knikte.

‘Reden ze weg in een auto?’

De jongen knikte.

‘Zou je de auto herkennen?’

‘Misschien.’

Hij praatte weer. Het was makkelijker om over auto’s te praten.

‘Ben je goed in auto’s, Ahmed?’

‘Ik… geloof van wel.’

‘Toen die twee naar buiten kwamen… deden ze toen iets?’

De jongen begreep de vraag niet.

‘Hadden ze een muts op?’

De jongen knikte.

‘Wat voor soort muts?’

De jongen antwoordde niet.

‘Een zwarte?’

De jongen knikte.

‘Deden ze hun muts af?’

De jongen antwoordde niet. Winter kon zien dat het een moeilijke vraag was.

‘Deed een van hen die muts af?’

De jongen knikte.

‘De ene deed de muts af?’

De jongen knikte.

‘Had hij blond daar?’

De jongen schudde zijn hoofd.

‘Wat voor kleur haar was het, Ahmed?’

‘Bruin,’ antwoordde hij.

‘Had hij bruin haar?’

‘Zij.’

‘Zij?’

‘Het was een zij,’ zei Ahmed.

 

Een Vlucht Vooruit
titlepage.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_0.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_1.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_2.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_3.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_4.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_5.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_6.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_7.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_8.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_9.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_10.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_11.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_12.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_13.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_14.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_15.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_16.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_17.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_18.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_19.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_20.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_21.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_22.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_23.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_24.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_25.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_26.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_27.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_28.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_29.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_30.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_31.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_32.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_33.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_34.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_35.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_36.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_37.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_38.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_39.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_40.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_41.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_42.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_43.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_44.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_45.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_46.xhtml